| |
| |
| |
In den lusthof Arkadië.
Hoofdstuk V.
Den volgenden morgen, na zijn eenzaam ontbijt, door Griet Jans gereed gezet in het kleine benedenvertrekje, dwaalde Arent Michielsz rond het huis, hopend de bekoorlijke Saartje weer te zien, die hem de levenwekkende nimf scheen in dezen lusthof. Doch bij het hek van den verwilderden voortuin ontmoette hij oom Floris die met verrukte voldoening wees op de sierlijke groene letters en vroeg of zijn Italiaanse neef het opschrift wel gelezen had? Arent erkende dat hij bij zijn aankomst reeds die schone woorden als een welkomstgroet, als een heil-voorspelling had vernomen...
‘Voor wie den zin verstaat!’ riep de wijnkoper. Hij deed het verhaal, dat Arent al van den ouden schilder kende, over de veranderingen in huis en hof, en zei dat de heerlijke werken van Sannazaro en d'Urfé, op een zoelen lentemorgen van 't jaar negentien, hem dezen lieflijken naam voor zijn verjongden tuin hadden ingeblazen. Ook de Poëten prezen den geestigen vondst, bezongen zijn hof in lovende liederen als den schoonsten dezer streken, rijkst aan verrassingen, verrassendst door een wisseling van schaduwrijke lanen en lichte waranden, van bosschages en verlokkende rustpriëlen. Pieter Corneliszoon zelf had hem er eenmaal bezocht! Doctor Coster had er meermalen zijn fransen wijn geproefd! Voorname burgers, reders, handelaars van de Beurs kwamen op zomeravonden met hun vrouwen en dochters de zoete vooizen horen van viool en fluit en klare stemmen. Jeugdige paren
| |
| |
dwaalden vaak af langs de stillere paden... Govert had er wel gevonden, in den vroegen morgen, als zij nog sluimerden op een bank onder de geurende rozentwijgen! Haha! het waren de deugdzaamsten niet, schilders of rederijkers met hun dartele Muzen! Maar zij waren immers jong; zij leefden als de herders en herderinnen van oude tijden...
Doch nog ruimeren zin had de zangerige naam Arkadië! Floris Ogiersz trok zijn aandachtig-luisterenden neef bij den arm mee, leidde hem de gelagkamer binnen waar op dit stille morgen-uur nog geen bezoek was.
‘Zie,’ sprak hij en wees met zelfvoldaan gebaar naar de grote schildering aan den wand, ‘wordt dit niet een fraai konterfeitsel van onze machtige Stad?’
Als uit nevelen schenen de vormen weer langzaam te naderen, te verklaren: een wild-neergeworpen gedachte, deels spiegeling der werkelijkheid, deels zinnebeeldige verbinding van velerlei gebeurtenissen en daden. Arent vroeg of het oom Govert's werk was...
‘Al sinds jaren, nu-en-dan, schildert hij er aan’, antwoordde Floris Ogiersz. ‘Maar het vordert niet, helaas!’
Hij bekende dat het zijn eigen liefste droom was, voltooid te zien dit grootse tafereel van Amsterdam, uit de Volewijk aanschouwd van Oost tot West... Zelf had hij oom Govert zijn opdracht uitvoerig beschreven. De aloude koopstad moest daar vereeuwigd staan met haar Monkelbaanstoren, ouden Waal en Schreiershoek, met haar bruggen en kerken, teertuinen en houtstapels, werven en hallen, met haar Beurs, Stadhuis en Waag, haar oude torens aan het IJ, met den Hogen Noord en de Stadspalen. Haar wonderlijke wereldhandel zou in zinnebeeldige figuren zichtbaar zijn! Want de koopwaren en vruchten van alle hemelstreken kwamen aan haar kaden samen: Spanjaards leverden hun zoeten wijn, olie, zout en geurige vruchten; Franzosen hun zwaren wijn, tarwe, rogge en amandelen; Duitsers hun rijnsen wijn, en koper, tin, verven en kramerijen; Engelsen hun fijne lakens, bier, huiden, krijt en steenkolen; Polen hun granen en sterke houtsoorten; Denen en Zweden hun ossen, gerst en mout, pek en teer; Moskovieten hun pelterijen; Indianen van 't Oosten hun peper en nagelen, paarlen en porseleinen, muskaten en foelie, zijde en damast en vreemde vogelen; Indianen
| |
| |
van 't Westen hun suiker, goud en zilver, tabak en Brasiliaans hout; Guinezen hun ivoor; Tartaren en Perzen hun orientaalse edelstenen, balsemolie en wierook; zelfs Laplanders, IJslanders, Paap-Jansvolk en Hongaren boden de voortbrengselen hunner landen aan. Inheemse jagers kwamen met hun konijnen en duinvogels; boeren met vet vee, boter, kaas, room en peulgewassen... Rees dan deze Stad niet schoon en heerlijk boven alle steden? De Drost van Muiden had haar geprezen in zijn treurspel van Geraart van Velsen, door den mond van den voorzeggenden Vechtstroom, in woorden zo klinkend van rijken praal als geen in- of uitheems Poëet had kunnen vinden om af te beelden het droomgezicht dier nijvere weelde! En was heel Holland niet een stralend Arkadië met zijn lusthoven en landhuizen, zijn groejende steden, zijn vruchtbare akkers en tuinen...
‘Oom Floris,’ sprak de jonge schilder ernstig en zag den geestdriftigen koopman aan met een blik waarin de gloed van een trots verlangen brandde, ‘de kunstenaars zullen heel het wereldrond tot een Arkadië herscheppen! Eenmaal zal de mensheid vredig leven, zoals de herders en herderinnen waarvan gij gesproken hebt. De dromen die uit een gouden verleden opstegen in de harten der Poëten, zullen wij over de dalen en de bergen der aarde tot een zichtbare waarheid maken... Oom Floris, ik ben teruggekomen in Holland om daaraan te werken! Door uw mildheid heb ik geleerd in het goddelijk zuiden!’
Hij voelde tranen opwellen; zijn kracht scheen hem plotseling gewassen, de wereld van geluk en eeuwigen luister zeer nabij. Hij drukte zijn oom in dankbare vriendschap de hand.
Een stem klonk dicht achter hen, met vleienden groet, een vreemde en toch zonderling-bekende stem. Zij keerden zich om. Dominus Andries Bartelsz lichtte den groten zwarten hoed.
De eerwaarde man was door het lage poortje gekomen uit de keuken, waar hij Griet Jans had uitgehoord over de gebeurtenissen op den Merelhof. Want zodra vernam hij niet, in den loop van den vorigen dag, de ontvluchting van Michiel Paulusz uit het Tuchthuis, of hij vermoedde dat de Arminiaan wel een schuil plaats zou hebben gezocht in het
| |
| |
buitenhuis van Floris Ogiersz, dien gewezen vroedschap, dien libertijnsen koopman, in wiens zondigen lusthof - veeleer een hof der lusten - de geile tochten der jeugd bandeloos zich vierden. Hij wist dat de mannen van het Gerecht binnen Amsterdam niet meer werden gedreven door een Goddelijken ijver ter verdelging van de duivelse scheurmakerij; oogluikend zouden zij den oproerigen predikant laten ronddwalen om zijn werk der duisternisse voort te zetten; zelf wilde hij nu hem zoeken, hem aanwijzen, opnieuw zijn hechtenis eisen... En hij meende reeds dat hij zich niet vergist had! Griet Jans had hem ook hare vermoedens in vrome ontsteltenis geklaagd: er was een vrolijke avondmaaltijd daarboven geweest, in 't vertrek van den libertijn! Er was gedanst, wereldse wijzen waren gezongen! En zij had, terwijl zij, stil naar boven geslopen, op den donkeren zolder luisterde, meermalen het woord ‘vader’ gehoord! De gevluchte Arminiaan moest onder dit dak verborgen zijn!
Vriendelijk begon dominus Andries het gesprek met zijn neef Floris. Doch verwonderd, in vage herinnering, hield hij op toen hij den jongen schilder aanzag.
‘Wie is mijnheer?’ vroeg hij buigend. ‘Mij dunkt, ik heb mijnheer reeds vroeger ontmoet...’
Met weerzin had Arent Michielsz het breed-gebaarde gelaat herkend. Doch voor hij de hoffelijk-strakke woorden vond die hij had willen zeggen, antwoordde Floris Ogiersz, een paar stoelen aanschuivend bij het venster:
‘Oom Andries, zet u een poze neer!’ En roepend door het keukenpoortje: ‘Moeder Griet! Schenk ons een roemer rijnsen wijn, van den besten, want dominus Andries Bartelsz zit bij ons!’
Toen vervolgde hij tot den eerwaarden gast:
‘Deze jonge man is het oudste kind van mijn zuster Tanneke Ogiersdochter zaliger en van dominus Michiel Paulusz. Hij is voor enkele dagen weergekeerd uit Italië...’
‘Neen, daar kan ik mijnheer niet hebben ontmoet!’ zei Andries Bartelsz gemelijk. ‘Italië! Rome! Rome, waar de Paus woont die terecht door Vincent van Drielenburch, wiens profetise geschriften gij kopen kunt bij den braven Marten Janszoon Brandt op het Water in den Gereformeerden Katechismus, genoemd werd het grote beest der Openbaring...
| |
| |
Italië, waar heerst de afgodendienst van Rome, dat kind der verderfenis, der duivelen, van den Draak, den Leviathan, de eerste tak waar de Antichrist uitgesproten is, waar de Hoere van Babel op het beest met de zeven hoofden zit en almachtig zijn de Jezuïeten, abominabele, verbannene, pestilentiale ketters, helse kwelgeesten, geestelijke dieven, oproermakers, antichristen, moordpredikers, gelijk de eerwaarde dominus Helmichius hen naar waarheid beschreef... Ach, jongeman, onder welke boze machten hebt gij verkeerd!’
En zijn stem, die al heftiger was gaan donderen, viel neer als in diepten van jammer. Meewarig vervolgde hij met een zoeten lach van goedkeuring tot Griet Jans die de roemers voor hen zette naast een grote stenen kruik:
‘Ach, het zal mijn neef Arent Michielsz dan spijten dat hij zijn vader niet in het gevang meer kan bezoeken... Gij hebt zeker wel van zijn ontsnapping gehoord, waarover de ganse stad in verbazing is!’
Speurend zag hij hen aan. Maar met een glimlach antwoordde Floris Ogiersz:
‘Wij weten het, oom Andries! De nieuwe tijdingen der stad dringen zelfs in dit eenzaam Arkadië door...’
Vol tartende verachting zag Arent Michielsz den predikant in de kleine harde ogen en sprak, denkend aan de Arkadise landen van Sannazaro en d' Urfé, met een lichte trilling in de stem:
‘Er waren tijden dat de mensen niet redetwistten over geloof en elkander niet verdoemden...’
‘Ongetwijfeld!’ viel Andries Bartelsz haastig in. ‘Ook onze grote Bogermannus verzuchtte menigmaal dat vóór deze heilloze twisten vrede en eendracht bloeiden en in kerken en scholen de zuivere leer der Waarheid weerklonk; in haar verlustigden zich de zonen Gods!’
Doch vast en helder sprak Arent nu:
‘Ik meen de tijden waarvan grote Poëten verhaalden: Vergilius, Sannazaro, d' Urfé... Goden en nimfen, herders en herderinnen leefden toen vreedzaam in de wouden...’
‘Uw herders waren afgodendienaars!’ riep dominus Andries uit. ‘Maar die afgodendienaars zijn Gode welgevalliger dan de ketters van het heden... Niet de Heidenen, noch de Turken, noch de Joden zijn ketters, maar zij die als helse
| |
| |
scheurmakers twist en twedracht brengen in de Kerk! Hen te straffen is een plicht der Overheid die den waren Godsdienst behoeden moet! Dit, jongeman, zijn de woorden van Bogermannus zelven in zijn overzetting van het schone traktaat des godgeleerden Theodori Bezae... Doch er is gezegd - was het niet door mijn vriend Trigland? - dat God te Zijner tijd wel een Gideon en een Jehu zou verwekken, om de moderne Filistijnen te verslaan. En is niet Prins Maurits gekomen...’
‘Was het de wil der Filistijnen dat zij Filistijnen waren?’ vroeg Floris Ogiersz. ‘Wie schiep de Filistijnen, en den Paus, en de Jezuïeten, en de ketters die gij Arminianen noemt? Wie liet toe dat Michiel Paulusz ontsnapte uit het Tuchthuis? Was dit niet van het begin der tijden gepraedestineerd?’
Toornig-zwijgend zag de predikant zijn zusterszoon aan.
‘Ik zal 't u zeggen, oom Andries,’ vervolgde de wijnkoper, de drie roemers opnieuw volschenkend. ‘Gij hebt in Februari van 't jaar negentien aan de deur van uw Dortse Doelen het befaamde paskwil wel gelezen? Tot in de taveernen van Amsterdam deklameerden de retrozijnen het! Ik herinner mij enkel dit:
En nergens op aarde vergaderde alzulken raad,
Om te bewijzen dat God oorzaak is van alle kwaad!’
Dominus Andries Bartelsz kneep onder zijn grijzen baard de lippen opeen. Doch hij bleef zwijgen, dronk zijn roemer leeg, als waren de woorden van den libertijn zijn oplettendheid onwaardig. Floris Ogiersz echter ging voort:
‘En kent gij niet dat ondeugende Bootsmanspraatje of Comoedia vetus, oom Andries? Daar zoudt gij kunnen lezen hoe Robbert Robbertsz, eertijds leermeester in de stuurmanskunst binnen Amsterdam, later brandewijnverkoper te Hoorn, eens door twe predikanten in zwaar gepeins bevonden werd. Wat peinst gij, Robbert? zeiden zij; gij schijnt vol gedachten! Waarop hij antwoordde: 't Is waar, broeders, ik overdacht wie de oorzaak van de zonde is! En als zij dan vroegen wie er de oorzaak van was, sprak Robbert de wijze woorden: Toen de eerste zonde bedreven was, zei de man dat de vrouw het gedaan had; maar de vrouw zei: de slang heeft
| |
| |
het gedaan. En de slang, toenmaals nog jong en dom, zweeg stil. Maar later, oud en stout geworden, verscheen zij op 't Sinode van Dort en zei dat God het gedaan had! - Wat zegt gij daarvan, oom Andries?’
De fel-geknepen lippen van den predikant sisten even open:
‘Laster, duivelse spot, woorden van den Antichrist!’
Schijnbaar argeloos, over zijn opgeheven gelen roemer glurend, vervolgde Floris Ogiersz:
‘Weet gij nu al, oom Andries, of de Heer Zijne praedestinatie heeft vastgesteld vóór of na den val van Adam? Noemt gij u zelf een supra- of een infra-lapsarist? Of zijt gij nog even ver als de roomse sofisten van den scholastisen tijd die zich moede peinsden over de goddelijke geheimenissen: had Adam, de niet uit een vrouw geborene, wel een navel? Was de Here Jezus niet een hermafrodiet?... Maar hoe dit zij, de doktrine van Dort leert immers dat God is de auteur der zonde, want Hij is de maker van alle zichtbare en onzichtbare dingen. Hij heeft mij armen sterveling geschapen met mijne zonden in mij. Ja, dominus Andries, wanneer ik eenmaal voor God verschijn, zal ik Hem vragen: waarom, Heer, hebt Gij mij gemaakt zoals ik ben, een heiden, een spotter, een libertijn? Ik zal Hem zeggen dat Paulus in zijn brief aan de Romeinen schreef: Het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dát doe ik. Indien ik 't gene doe dat ik niet wil, zo doe niet meer ík hetzelve, maar de zonde die in mij woont... Zo schreef Paulus; en ik vraag: wie deed de zonde in mij wonen?’
De tafel voor hen dreunde onder den vuistslag van den predikant; rinkelend sprongen de glazen op. Hij stond dreigend tot hen overgebogen; de brede grauwe baard bewoog op de sidderingen van zijn mond.
‘Satanskind! heiligschennende tuimelgeest!’ schreeuwde hij. ‘Werd je moeder geboren uit dezelfde buik als ik! O ramp voor haar!... Want een vervloeking spreek ik over je uit op dezen morgenstond die door den Heer was voorbeschikt van het begin der tijden af... Ik heb de negen voortekenen van je verdoemenis herkend: de hovaardij, de hoererij, de gierigheid, de versmading van het Evangelie,
| |
| |
het lichtvaardig zweren, de logentaal, de dronkenschap, de meinedigheid, het kracht en geweld doen... Mijn God! en heb ik dezes mans moeder mijne zuster genoemd!’
Breed zijn armen uitzwajend stapte hij de gelagkamer door en verliet de beide mannen zonder groet. Floris Ogiersz die de razende toorn-buien van zijn oom wel kende, zag hem glimlachend, met opgetrokken wenkbrauwen, na. Arent Michielsz, in den beginne den fellen prediker even zeer verachtend als voor enkele dagen op den Haagsen reiswagen, was van lieverlee in den man een vermakelijken zot gaan zien, wiens wilde taal hij niet begreep en evenmin nodig vond te begrijpen, maar die wellicht een natuurlijke stoffage kon zijn in de Arkadise wereld. Want de Arkadise wereld omvatte immers alles, zelfs de dwaasheid en den rampspoed, maar berustend, vervredigd, als onontbeerlijke schaduwen en ten slotte opgenomen in de alles-verheerlijkende schoonheid.
Een verwonderlijke vreugde mijmerde in hem na, terwijl hij met langzame teugen zijn roemer leegdronk.
‘Dat was een fraje zegening!’ zei oom Floris, opstaande.
Zij wandelden de gang in, de achterdeur uit, en stonden stil op het zonnig-zoel terras vanwaar zij den tuin zagen in het ijl-nevelende licht van den herfstmorgen, onder het hoog geboomte der lanen een vochtig-blauwe schaduw, de perken paars en geel, de beukenhagen van den doolhof al vol stervend goud.
En Floris Ogiersz hernam, met weemoedigen spot starend naar de zuidelijke verte:
‘Er zijn schoner woorden geschreven dan van het Bootsmanspraatje, zelfs dan van Paulus! Ik dacht, toen ik de logge gestalte van dominus Andries zo gepraedestineerd toornig zag heenstappen, aan een sonnet van den Italiaan Jorden Bruno, die als ketter verbrand werd in je geboortejaar, Arent Michielsz. Het was een Lof der Domheid, zoals de grote Erasmus een Lof der Zotheid schreef. Ik herinner mij dat zijn woorden dezen zin hadden:
O heilige en zalige domheid, heilige onwetendheid en heilige onnozelheid, gezegende vroomheid die alleen de zielen meer tevreden houdt dan alle vorsingen van het verstand konden doen!
Geen doorgezet nachtwaken, geen moeizame arbeid, geen
| |
| |
filosofise beschouwing kan den hemel bereiken waar gij uw woonplaats hebt!
Gij vorsende geesten, wat geeft het u, de natuur te bestuderen en te onderzoeken of de sterren uit vuur, aarde of water gevormd zijn:
De heilige en zalige Domheid veracht dit alles, want met gevouwen handen en op de knieën verwacht zij haar heil slechts van God;
Niets bedroeft haar, niets houdt haar bezig, behalve de zorg om de eeuwige rust welke God na den dood ons genadig verleent!’
Hij zweeg even. Toen, zich omwendend en den blik vluchtig richtend naar het venster van zijn kamer, besloot hij:
‘Intussen, onze eerwaarde oom zal niet vreedzaam huiswaarts gaan! Hij schijnt niet te berusten in de ontvluchting die evenwel gepraedestineerd was. Doch ook zijn niet-berusten was dan gepraedestineerd... Ik vrees een huiszoeking, nog voor den nacht... En Griet Jans kent helaas de geheime bedstee in mijn verblijf. Zij zal haar zaligheid niet willen verspelen met zwijgen! Wij moeten overleggen met Michiel Paulusz wat hem veiligst te doen staat! Ook onze bezorgdheid, zelfs onze twijfel aan de praedestinatie, is gepraedestineerd; onze wilsbesluiten zijn de wilsbesluiten Gods! Je ziet, Arent Michielsz, de theologie doet den menselijken geest tot razernij en ijdel gekal vervallen....’
| |
Hoofdstuk VI.
Zij vonden den predikant in aandachtig gebed, achter het grote ledekant geknield voor een stoel waarop de zware Bijbel opengeslagen lag. Hij stond op toen hij bespeurde dat hij niet meer alleen was. Floris Ogiersz deelde hem zijn vermoeden mee omtrent Andries Bartelsz' pogingen tot vervolging; het scheen hem veiliger dat zijn zwager zich enige maanden schuil hield op groten afstand van Amsterdam, tot men zoekens moede en hem wellicht vergeten zou zijn...
De predikant knikte toestemmend; hij had wel begrepen dat de tijd van vrede nog niet was gekomen en dat hij zou moeten zwerven ver van wie hij lief had. Maar hij klaagde niet; hij herhaalde voor de beide mannen de woorden van
| |
| |
het Evangelie die hij zo-even gelezen had, de woorden van den Heiland in den hof Gethsemané: ‘Mijn ziel is bedroefd tot der dood toe,... mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan mij voorbij gaan. Doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt’.
Zijn zwager drukte hem de hand die hij lang in de zijne hield. Arent wist niet wat hij zijn vader tot troost zou zeggen. Toen begon Floris Ogiersz zijn plan op te bouwen: alweer vermomd, doch nu als reizend schilder, zou Michiel Paulusz deze streken moeten verlaten; de oude Govert zou hem met enkele trekken van zijn penseel onkenbaar weten te maken, voorzover 't verlies van knevel en baard zijn gelaat niet genoeg had veranderd. Arent zou wel doen door mede te reizen, enkele dagen, ten steun en raad, tot de grootste gevaren voorbij waren. Josine Arentsdochter had hem al van Oost-Friesland gesproken, waar ook Camphuysen zich had opgehouden. Ergens in de noordelijke gewesten zou hij zeker vrienden vinden die hem herbergden. En geld kon Floris Ogiersz hem zenden zoveel zijn nooddruft was...
Doch nu schudde de predikant afwijzend het hoofd:
‘Mijn handen zullen een Christelijk werk vinden,’ sprak hij zacht; ‘en vrome lieden zullen mij het loon geven. Ik vertrouw!’
Zij besloten grootmoeder Josine en de meisjes niet meer te waarschuwen; want Michiel Paulusz vreesde de sterke ontroering van een afscheid; en wellicht.... wellicht zou het voor niet langen tijd zijn!
Hij wendde den blik weer tot zijn Bijbel. Floris Ogiersz nam zijn neef mee het vertrek uit.
Terwijl zij heen en weer liepen in den voortuin, overleggend de wegen die de vluchteling moest nemen, en Arent zijn teleurstelling niet verbergen kon over de verstoring van eigen plannen, zodat oom Floris hem troostte met een verheerlijking van Gooiland dat door dichters en schilders werd gezocht om zijn golvende akkers, zijn ruisende bossen, zijn zonderling-ruwe hoeven; terwijl zij zo met gedempte stem praatten kwam Saartje Goverts het hek binnen en groette met een helderen lach. Haar manden waren leeg; al in den vroegen morgen had zij vruchten op den Middeldam ter markt gebracht.
| |
| |
Zij bleef staan en vertelde, al lachend nog, hoe zij bij de Brouwerssluis oom Andries had ontmoet die in zich-zelf te mompelen liep, den groten hoed over 't voorhoofd getrokken, de wangen purper van woede. Maar haar ziende had hij vriendelijker gekeken, haar uitgenodigd op een kruik bier in de Karthuizer taveerne waar haar grootvader waard was; zij had geweigerd, want zij hield niet van de wange-kneepjes en het kinne-geaaj van den ouden galmenden slokker... Hij had haar echter staande gehouden en gevraagd naar de gasten op den Merelhof,...of er geen onverwachte vreemdeling was gekomen? Wel ja, had zij gezegd, een jonge schilder uit Italië, heer Arent Michielsz, en om hem was feest geweest, goed eten en goede wijn! Doch toen had hij haar zo zonderling in de ogen gekeken dat zij bang werd en snel weggelopen was...
Zij lachte weer, zag beurtelings Floris Ogiersz en Arent Michielsz aan, vluchtig, een lang ontmoeten hunner blikken vermijdend.
‘Nou, goejen dag!’ riep zij. ‘Moeder wil niet da'k met jullie praat!’ Vlug liep zij heen over het ongemaaide grasveld:
‘De brak snuift al naar zijn wild,’ zei de wijnkoper. En opnieuw betoogde hij de noodzaak ener spoedige reize.
Maar de jonge schilder luisterde niet; hij zag nog de gestalte na die lenig en rank voortschreed, eindelijk verdween om den hoek der huizing, en hij dacht hoe schoon het deerntje in zijn arkadise landschappen zou wandelen, als een nimf haar blanke leden baden onder de koele wilgenschaduw van een gloejenden zomernoen, of liggen lang-gestrekt als een gewonde Prokris op het bloemenkleurig gras...
Floris Ogiersz had zijn staren bespeurd, vermoedde zijn gemijmer en zweeg, spijtig denkend aan eigen naderenden ouderdom: hij, een vier-en-veertiger, nog zonder huisvrouw, en wel wetend dat de tijd voor minnelijke lotgevalletjes voorbij was... En toch, hoe verlangend kon ook hij zijn nichtje beschouwen, het donkere verlokkende kind dat hij had zien groejen van een bakerpop af, dat hij later op zijn knie had doen springen, had gedragen op zijn schouders en nog jaren lang gekust... Ach, een kind was zij niet meer, wellicht ook geen maagdje! Pijnlijk dacht hij aan zijn jongeren broe- | |
| |
der, Antonis Ogiersz, die zich in ijdelen trots Antonis Meeriel noemde en al vroeg was gaan zwerven, een loszinnige knaap; na het einde van 't Bestand had hij dienst genomen in de ruiterij der Staten en met Prins Frederik Hendrik den veldtocht gemaakt over 't Brabantse platteland. Sinds dien had Floris niets meer van hem vernomen. Vier jaren te voren, toen hij in den herfst van 't rampzalige jaar achttien teruggekomen was van zijn reis naar Frankrijk, had oom Govert hem het avontuur van Antonis en Saartje verteld: in de Meimaand was Maurits van Nassau door Overheid, burgerij en rederijkers vol luister binnen Amsterdam ontvangen; kostbare feesten waren gevierd, zinnespelen vertoond op schuiten in den Amstel. Toen was de zestienjarige Saartje Goverts met Antonis Ogiersz uitgeweest in het gejoel der rondedansen en twe dagen en twe nachten hadden Govert en Griet vergeefs op haar gewacht! Met schimpwoorden en oorvijgen was zij door haar moeder ontvangen; doch de toorn stilde na enkele weken toen het minnefeest geen zwangerschap ten gevolge bleek te hebben. Floris zelf had Antonis ernstig berispt over zijn gedrag; de toen reeds acht-en-twintig-jarige had hem echter honend uitgelachen, gevraagd of hij jaloers was en zich maandenlang niet vertoond. Wat leefde er nog van in het meisje? Te treuren scheen zij niet; zij schertste en stoeide vaak met de jonge bezoekers in den hof.
Even drong in Floris Ogiersz de lust dit alles te verklappen aan neef Arent. Maar zij waren reeds het huis binnengegaan; er bleven belangrijker woorden te spreken dan over een al oud schandaaltje!
Zij gingen de stenen trap op; Arent naar zijn kamer om reis- en schilderspullen bijeen te zoeken; oom Floris naar de werkplaats van Govert, wiens vermommingskunst hij ter hulpe zou vragen.
Enkele uren later, na een voedzaam middagmaal, verlieten vader en zoon den Merelhof, beiden een tas over den schouder, een knuppel in de hand. Zij geleken niet anders dan twe zwervende kunstenaars, een oudere en een jongere. Den zijweg liepen zij af, kwamen op den Y-dijk en zagen een Sloterdijker visser met zijn zeilschuit gereed liggen, door oom Floris nog kort voor den middag aangeroepen en voor een kleine dagreize besproken. De zwakke wester dreef hen de stad
| |
| |
langs, de Zuiderzee op. Toen eerst deelde Arent den schipper de landingsplaats mee.
De zon daalde boven het wijde goud-dampige land en de stille grijze wateren. Een statig slot verscheen; de schipper wees het en Arent zeide zijn vader dat daar de dichterlijke Drost woonde. Maar Michiel Paulusz' gedachten vertoefden niet in het heden; de heugenis van het verleden was hem lieflijker dan ooit, de arbeidzame jaren in Sassenheim, de geboorte van zijn eersteling, de ontwakende levensvreugde van den jongen man die daar voor hem zat; en de toekomst beangstigde hem, al trachtte hij de woorden van Christus' laatste dagen te herhalen als een sterkend gebed. De avond scheen zo vredig over zee en aarde. Waarom dan kwelden de mensen elkaar, waarom streden zij en verstoorden het weldadig geluk der gezinnen? Eens toch zou het Koninkrijk Gods komen, doch het kon niet zijn vóór alle schepselen leefden zoals Christus leefde, in ootmoed en liefde, in deernis met de zwakken en hulpelozen, in zelfverlochening en barmhartigheid. Gehoorzaam moesten zij volgen de geboden Gods! Want ongehoorzaamheid was de oorzaak geweest van den val, ongehoorzaamheid, zelve uit hoogmoed geboren. Het was zo dwaas, hoogmoedig te zijn! Wat waren wij schepselen machteloos en klein... Wijd was de aarde, eindeloos de zee, talloos de sterren in den nacht... Wat begrepen de mensen hiervan, de vergankelijke eendagskinderen die vergeten lagen in de graven der oude tijden en vergeten zouden worden in de komende eeuwen? O dwaas en verachtelijk stof! Onmachtige mensen-waan die de geheimen van God beweerde te doorgronden! De theologanten verdoemden... De vorsten oorloogden, dreven de volken tegen elkander ten doodslag, verwoestten de bezaaide akkers, de schuren van den oogst,... waartoe, ach waartoe? Liefde was de enige redding der mensheid. Wie niet liefheeft kent God niet; want God is liefde! En al had de mens het geloof, zodat hij bergen verzette, maar hij had geen liefde, zo was hij niets!
Michiel Paulusz sprak zacht in zich-zelven heel het dertiende kapittel van Paulus' brief aan die van Korinthen, heel dien stralenden troostenden lofzang der liefde. Ja, want verdwaasden waren zij geweest die eens, welhaast een eeuw nu geleden, door wapengeweld het Rijk Gods hadden willen grondvesten
| |
| |
in deze wereld. Jammerlijk was hun lot! Hij dacht aan de verhalen van moeder Josine, toen hij nog een knaap was, verhalen die zij van zijn vader Paulus Jorisz vernomen had, over diens vader Joris Amalsz, een der gruwlijk-geslachte oproerige Herdopers. Hij had de grote schilderingen gezien in de kamer der Kommissarissen op 't Stadhuis en zich wel afgevraagd of de arme waanzinnige grootvader een dier ellendigen was wier lijk daar hing aan het hout op de Volewijk... Aards en vleselijk hadden zij de dingen gezien die geestelijk waren! Wreed was hun hoogmoed gestraft, ach en ook liefdeloos, door hen die zich wellicht de werktuigen waanden der Goddelijke Gerechtigheid... Hadden dezen niet gehandeld uit wereldse wraakzucht? In wie van hen allen, van de opstandigen en van de wrekenden, had een Goddelijke kracht geleefd? Neen, neen, zonder de liefde was alles een klinkend metaal of een luidende schelle...
Een zware toren stond in den vallenden schemer; grijze heuvelen, hoog geboomte rezen aan de Gooise kust. Het vaartuig stevende langs het eenzame strand en lag eindelijk stil aan een steilen ruigen oever waar de schipper het touw om een losgespoelden boomwortel sloeg. De mannen zeiden hem dankend vaarwel; verwonderd zag hij de zwervers na.
Zij gingen over een hellenden akker, dan onder het dunne gebladert van een klein bos, en stonden opeens aan den rand van een donker-begroeid dal. Een lichtje pinkelde in de hofstede van Oud-Naarden. Zij klopten aan; en als Arent Michielsz den boer gezegd had hoe heer Floris Ogiersz uit den Gulden Bongert hen derwaarts had gewezen, ontvingen zij hun nachtverblijf in een ruime bedstee waaraan een krucifix hing.
De wind ruiste dien nacht zijn vreemde zangen door het oude geboomte boven hen. Michiel Paulusz schrok vaak wakker uit een lichten slaap en meende klagende stemmen te horen, wilde jammerkreten die hem angstig luisteren deden. Voor Arent Michielsz waren het schone wijzen die zongen van verre streken, weemoedig slechts wijl zij van zo verre moesten komen naar een wereld die nog leefde in verwarring en dwaasheid. Toen zij den volgenden morgen de hoeve verlieten schonk de boer hun elk een versleten houtprentje van zeer oude grove makelij, in bonte kleuren versierd en met
| |
| |
een korte legende vol roomse superstitie. Michiel Paulusz, die het glimlachend beschouwd had, liet het, toen zij het bos verlaten en een heidepad zuidwaarts gekozen hadden, al spoedig in 't zand vallen; doch de jonge schilder borg het in zijn wambuis zorgvuldig weg.
Grote wolken met donker-violette schaduwen dreven laag in het westen; aan de morgenstreek des hemels straalde het licht in zilveren schoven op; een koele wind woei over de eenzame heiden. De mannen liepen gestadig aan, rustend voor hun maaltijden in de herbergen der dorpen. Na drie dagen hadden zij den IJsel-oever bereikt. Nu wilde Michiel Paulusz alleen verder gaan; hij voelde wel dat andere gedachten, misschien nog hoopvolle toekomst-dromen die vreemd waren aan hem, den vader, zijn kind vervulden; waartoe dan langer den jongen versomberen met vaders zwijgende zorgvolle nabijheid...
Zij gingen scheiden, als vervreemden die elkander toch veel dierbare dingen zouden willen zeggen, maar hun woorden versloten vonden. De vader voer met den veerman naar den anderen oever en wuifde voor het laatst zijn zoon toe die hem nastaarde tot hij achter een kromming van den weg verdween.
Arent wendde zich om; en bevrijd van een droevigen last trad hij haastig over dezelfde wegen terug. Op de Veluwe toefde hij niet; hij verlangde naar 't Gooi dat hij op den tocht met zijn vader slechts vluchtig beschouwd had, doch waar hij stille dorpen verscholen had gezien onder het herfstig geboomte achter de nauwelijks zwellende deining der heuvels. Binnen een geringen ommevang scheen daar besloten een schone afwisseling van woeste heiden en vruchtbare gronden.
Hij bleef er vele dagen, tekenend de huizingen der dorpers onder lange bemoste daken die zelve heuvelruggen geleken in den avond, de oude plat-gesnoeide linden, als grote kandelaars heffend hun vroeg-ontblaarde takken, en ook de herders die uittogen in den vroegen uchtend, de boeren die den teerling wierpen in de schemering hunner schuren.
Hij zag hen als gelukzalige kinderen ener vredige natuur, geboren ver van het gewoel der steden, levend met hun
| |
| |
grazende kudden van de vruchten des velds, slapend zonder bekommering om den dag van morgen, zajend, majend, dorsend al naar de Schepper met Zijn zon de getijden had geordineerd, en stervend zoals de bladeren der bomen stierven, zonder morren, verzekerd dat een nieuw en beter leven hen wachtte. Hij zat te praten met de spinnende vrouwen en deerntjes des avonds rond een knetterend vuur; en vaak zongen zij oude liederen van ridders en edelvrouwen, van minne en van vroomheid, van Maria de avondstar, van Jezus den gewonden nachtegaal onder scherpen doorn. Hij vernam er nooit een woord over de Dortse twistpunten, over de praedestinatie en de eeuwige onherroepelijke verwerping. In een ver verleden, in een ver land, scheen hem zijn ontmoeting met den fellen predikant Andries Bartelsz. Hier was, door een wonderlijke beschikking der Goden, of, wellicht, van Haar die deze simpele lieden, in een verheven eerbied voor de volmaakte Vrouw, vereerden als de Maagdelijke Moeder van hun enigen God, hier was een deel van het verloren Arkadië der oude tijden blijven leven, ruw maar zuiver, zonder dat zij het zelven beseften. Rijk aan schone dromen was zijn slaap, als hij insluimerde onder het stormen van den wind door de iepetoppen, bij het sjirpen der krekels rond de warme schouw.
In armelijke hoeven overnachtte hij. Eens, in 't midden van Oktober, den nacht voor een Zondag, ontwaakte hij van een plechtigen zang die in zijn slaap van verre was aangezoemd. Hij luisterde; hij droomde niet meer. Het kwam van nabij nu, van achter den muur zijner slaapsteê. Een mannestem die hij meende te herkennen gonsde met zachte val en rijzing een slepende wijs, klanken die Arent nu herkende van zijn terugreis door Italië. Hij begreep dat hier, onder dit rieten dak, gecelebreerd werd de roomse Mis!
Een huivering doorvoer zijn lichaam; want voor jaren, bij het sluiten van 't Bestand, was het zingen van den paapsen dienst verboden; en dat dit boerse volk desondanks, heimelijk, trouw bleef aan zijn oud geloof, toonde de onuitroeibare kracht van zijn diepe vroomheid. Doch hoe konden hun priesters onzichtbaar blijven voor de speurende ogen der kalvinistise inkwisiteurs... Wie mocht de man zijn die aan zijn gelovigen hun sakramenten bleef geven...
| |
| |
Arent Michielsz klom tastend op een wankel krukje, om te gluren door een opening tussen de balk en de verbrokkelde stenen van den muur. Hij zag de schemer-donkere ruimte vol mans- en vrouwvolk; zij lagen roerloos geknield. In de verte der vage duisternis, tussen twe flakkerende kaarsschijnsels, stond een man in albe, stool en kazuifel; terzijde knapen in lang wit gewaad. Gemurmel van stille gebeden kwam over de gebogen hoofden. Toen klonk de stem klaarder: Per omnia saecula saeculorum...
De heilige Dienst ging voort in plechtige wisseling van priester- en knapenstem. Weer knielden de mannen en vrouwen: Sanctus, sanctus, sanctus Dominus Deus sabaoth. Pleni sunt coeli et terra gloria tua...
De ademloos schouwende man in het nachtzwarte vertrekje herkende alle woorden, alle gebaren, die hij zo vaak met verwonderden eerbied had vernomen als geheimenissen van onaardse streken. Wat geschiedde daar in de armelijke schuur, onder de donkere balken, tussen de ruige kribben van het vee...
Gebeden voor de levenden en de Heiligen ruisten op. De priester hief de armen ten hemel, maakte het kruisteken. Geknield lagen de witte knapen achter hem. En zijn stem prevelde: Hoc est enim Corpus meum... Hic est enim calix Sanguinis mei...
En gebeden voor de doden volgden.
Per omnia saecula saeculorum.. De priester stond in zwijgende daden voor het pronkloos altaar; dan, driemalen, smeekte hij tot het Lam Gods, dat de zonden der wereld droeg, om ontferming. De kommunie werd volbracht. Onder die onwetende herders en boeren was hun God zelf aanwezig; zij leefden onbereikbaar voor den hoon des Bozen: Heer, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak intreedt... Het Lichaam onzes Heren Jezus Christus zal mijne ziel behoeden ten eeuwigen leven. Amen. En voor mijne vijanden zal ik veilig zijn...
Over de stille hoofden maakte de dienende man het kruis: Benedicat vos omnipotens Deus, Pater, et Filius, et Spiritus Sanctus. Amen.
Hij knielde neer voor het altaar. Even daarna was zijn blanke gestalte in het verste donker van de schuur verdwenen.
| |
| |
Toen de gelovigen in stillen stroom hun schamel heiligdom verlieten dacht Arent Michielsz met vrome ontroering hoe de Heiland gezegd had: ‘Ik ben de goede herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen...’ Zie, daar gingen zij heen, in zwijgend vertrouwen, als de kudde die ter koje uittreedt naar het rijzend licht! Want hun Herder was tot hen gekomen... En hij dacht ook aan de geboorte van het geheimnisvolle Kind, in doeken gewikkeld, in de kribbe ener herberg van Bethlehem. Ja, indien Gods Zoon mens geworden was, het moest dáár zijn geschied, terwijl de nachtelijke herders God verheerlijkten en loofden...
Hij trachtte weer te slapen; maar hij voelde zich eenzaam nu hij die mannen en vrouwen tezamen had gezien in éne verzekerdheid van heil. En dat heil kwam tot hen van de Kerk die zij hun Moeder noemden en die vele volken omvatte. Hij smachtte naar een Arkadië dat het gelukzalige leven zou schenken aan alle schepselen, waar zowel mensen als verborgen geesten der natuur, goden en nimfen, de ondoorgrondelijke schoonheid zouden vereren en in stoorloos genot proeven de wellusten ener gestadige liefde... En hier, met zijn ogen, had hij gezien, wel zonder de bekoring van kunstvolle pracht, het al-omvattend geloof dat de zielen troostte en de schamelste hut maakte tot een Paradijs! Waartoe zocht en verlangde hij nog...
Hij stond op, kleedde zich, sprong het lage venstertje uit, liep den nacht in. Het oosten begon al te verbleken achter de stammen van een sparrenbos. De dorre takken kraakten; door de donkere toppen stroomde de wind met golvenden zang. En op die wonderlijke wijzen welke uit de hoge koele luchten schenen te komen herhaalde hij met aarzelende stem de gewijde priester-woorden die hij gehoord had: ‘Want dit is mijn Lichaam,... want dit is de kelk van mijn Bloed...’ De Heiland zelf onder de mensen, de mensgeworden God op aarde, met lichaam en bloed!
Hij stapte vlug, want koud was de wind die met het klaren van den dageraad over de landen woei. Hij liep langs de zwarte akkers, langs den zoom der verlaten heiden, onder de armen van oude beuken aan de helling van een heuvel. Toen rees, rood als het bloed van een mens, op de verre vlakke kim de zon van den nieuwen dag. De
| |
| |
grashalmen, de laatste oude lovers van het struikgewas flonkerden met snoeren en kransen van droppelen licht. Diepe geuren woelden los uit de aarde, en de eenzaam dwalende man ademde hun sterkende kracht met lange teugen.
De hoeven sliepen nog in den Zondagmorgen. Maar voor het lage deurtje van zijn tehuis zag Arent een man staan in donkeren groen-versleten mantel, een zwarten slappen hoed op 't hoofd. Hij herkende weifelloos den vreemdeling uit den Haagsen wagen, uit de schuit op de Haarlemmer Meer. En tegelijk, denkend aan zijn afscheidswoorden op den oever bij Amstelveen, begreep hij dat deze man de priester was die den nachtelijk-verborgen Dienst voor zijne gelovigen had gelezen. Ook de ander herkende den zoon van den Arminiaansen predikant.
Zij bleven enige ogenblikken zwijgend, beiden met een glimlach van verwondering, tegenover elkaar staan; doch zij drukten elkander de hand en zeiden woorden van welkomst en begroeting.
‘Gaat uw reis al verder?’ vroeg de jonge kunstenaar. En hij sprak de hoop uit, hem dan een eindweegs te mogen vergezellen!
‘Ik wacht een boerenzoon hier,’ was het antwoord. ‘Ik heb een tocht naar 't gindse dorp, bezoek bij een stervende.’
‘Gij zijt geneesheer...’ zei Arent, half vragend, half als erkenning.
De vreemdeling glimlachte:
‘Ik breng een balsem waarin een oneindige kracht ligt... Ja, ik ben geneesheer.’
‘Maar niet van de lichamen,’ hernam Arent. ‘Gij zijt geneesheer van Godswege. Laat mij met u gaan,... ook mij kunt gij helpen.’
Ernstig zag de ander hem aan:
‘Kent gij mij dan, Arent Michielsz? Uw vader is een Arminiaan: hoe zoudt gij weten wie ik ben? Want onze schipper heeft gezwegen!’
De boerenknaap verscheen uit de naaste hoeve en werd door den man een eind vooruit gezonden. Toen, terwijl zij een pad liepen door de geploegde akkers, herhaalde hij zijn vraag. Arent Michielsz bekende wat hij dien nacht had gehoord en gezien, en hoe het sluimerende verlangens in hem had gewekt en versterkt, hoe hij benijdde de gemeenschap der
| |
| |
gelovige boeren en wevers en herders die hun God ontvingen onder een rieten dak, zoals Hij ook intrad onder de gewelven der ontzaglijkste kathedralen, overal waar de priesters der algemene Kerk de Konsekratie verrichtten. Doch het geloof had hij niet; hij voelde zich eenzaam, zelfs met de schone dromen zijner kunst... Wel kende hij de troostende woorden van Jezus, den goeden Herder, zoals de Evangelist Johannes die beschreven had; maar neen, het geloof had hij niet, het vertrouwen van een hulpeloos kind in zijn sterken liefderijken vader...
Toen sprak de geestelijke:
‘Jezus heeft ook gezegd: Ik heb nog andere schapen die van deze kooi niet zijn; ook deze moet ik leiden; en zij zullen mijn stem horen; en het zal worden éne kudde en één herder. - Gij moogt niet wanhopen, jonge man! Want Sint Jan de Evangelist schreef ook van Thomas, een van de twaalve, die niet geloofde tenzij hij zag! Jezus echter zeide: Zalig die niet zullen gezien hebben en toch geloven... Gij zijt een kunstenaar en ook gij gelooft niet tenzij gij ziet! Wacht geduldig, en wellicht zult gij eens de genade ontvangen van te geloven zonder te zien...’
Zij verlieten de akkers en kwamen op een heide. Aan 't eind van het dalend zandpad zagen zij de groene daken van het andere dorp.
‘Vaarwel,’ hernam de geestelijke. ‘Ginds wacht men mij,...neen niet mij, maar de Heilige Teerspijze die ik met mij draag.’
Arent Michielsz bemerkte nu dat zijn metgezel onder den mantel iets gedrukt hield tegen de borst:
‘En gij waagt uw vrijheid, uw leven misschien, op deze tochten? Als de lieden van den Drost u vangen, uw gewaad doorzoeken...’
De ander glimlachte even vol deernis, maar zag hem dan ernstig en diep in de ogen:
‘Zou ik de kudde van den goeden Herder over moeten laten aan de wolven van den Boze? Mijn taak hier op aarde is niet anders, van den morgen tot den avond, in den zomer en den winter. Waagde uw vader zijn vrijheid niet voor zijn geweten?... Vaarwel, Arent Michielsz! mogen de Heiligen u beschermen en geleiden!’
| |
| |
Hij neeg het hoofd ten afscheid. Maar nog wendde hij zich om en zei:
‘Als gij mij vinden wilt, vraag dan in de dorpen van Holland, waar gij vertrouwt gelovigen te ontmoeten, naar meester Lieven. Nogmaals: vaarwel!’
Arent Michielsz zag hem na; hij meende het geprevel van zijn gebeden te vernemen. De knaap ging voor den vermomden priester uit, zwijgend en plechtig, wetend Wien hij geleidde. Toen zij verdwenen waren in een der naaste hoeven, vervolgde hij zijn weg. Hij dacht weer aan zijn vader, nu de geestelijke diens heugenis had opgewekt; hij vroeg zich af waar de vervolgde man op dit ogenbllk zou zijn; welke nieuwe beslommeringen hem wellicht zouden kwellen. Rustte het geloof van den paapsen priester niet op hechteren rotsgrond dan dat dier Kalvinisten, 't zij Arminianen, 't zij Gomaristen, die alleen in eigen gemoed en in de Schrift de zekerheid der eeuwige dingen poogden te vinden en waanden gevonden te hebben? Zij ontkenden den groei, door de eeuwen heen, ener Kerk die wel gefundeerd was in de woorden van het Evangelie, doch ook in latere ingevingen van heilige mannen de openbaring van den Goddelijken Geest vernam, en zo was opgebouwd, met de tijden, tot een onwrikbaar monument. Zij, de Hervormers, waren teruggekeerd tot die eerste steenlegging, alsof de Schepper zich daar reeds volkomen had uitgesproken... Doch waar leefde de Waarheid? Wie hunner kende God?
Hij besefte met bitterheid dat ook hij nu aan het eertijds verfoeide theologiseren was. En hij begon te verlangen naar werken, naar het eindelijk zich verliezen in zijn kunst, omgeven door de rust van den wintersen Merelhof.
In zijn herberg stilde hij honger en dorst, pakte zijn gerei bijeen en begaf zich noordwaarts, in de richting van Naarden.
| |
Hoofdstuk VII.
De avond viel, toen hij langs den Sint Antonisdijk Amsterdam weer bereikte. Hij liep, in de schemering die langzaam verkoelde tot een bleek-gulden maanlucht, de straatjes door, de grachten langs, naar het huis aan de Kalverstraat waar de oude dienstmeid hem vertelde dat vrouwe Josine
| |
| |
Arentsdochter met de beide meisjes buiten was. Dus ging hij, na een vlug broodmaal, weer verder en verliet de stad door de Haarlemmerpoort, waarvan de wachter tegen beloning het kleine winket voor hem ontsloot. De nacht was blank-doorvloeid; klein, scherp, fluweel-zwart lagen de schaduwen. Arent sloeg het zijpad in. Op den oostelijken horizont, diep onder de ronde maan, rustten zware wolken stralend-wit als de sneeuwtoppen der Alpen. Recht voor hem stond het huis van den Merelhof tussen het schaarse lover zijner bomen, donker en strak in het staal-koude hemelblauw.
Daar de hoofddeur gesloten was liep hij om de woning heen; aan den beschenen zij-gevel zag hij een lichtstreep tussen de luiken van oom Floris' venster. Zou de achterdeur open zijn?
Plotseling, aan den rand van het terras, stond een gestalte, onbeweeglijk, leunend tegen een stenen siervaas; zij scheen te schouwen over den tuin die grenzenloos lag, wijd naar alle streken der aarde, slapend onder een ban van betovering.
De behoedzame schreden van Arent Michielsz gingen zacht over de tegels. Doch het meisje wendde het hoofd, zag hem aan met grote donkere ogen, glimlachte, keek nog even naar de witte wolkgebergten en verdween vlug om den hoek naar het schaduwduister.
Had Saartje Goverts daar staan mijmeren... Vluchtte zij voor hem... Hoe 't zij, deze eerste ontmoeting scheen hem een gunstiger voorteken dan het gesprek met Griet Jans bij zijn aankomst enkele weken geleden! Hij wilde haar nalopen doch bedacht zich, duwde tegen de half-open achterdeur en ging de gang in, de stenen wenteltrap op, klopte aan het vertrek van oom Floris.
Hij vond hem met grootmoeder Josine en het oudste zustertje, bij kaarslicht en vlammend haardvuur. Zij hadden juist gesproken over vader en over hem; iederen morgen hadden zij gehoopt dat nu de dag was opgestaan van zijn weerkomst, van nadere verlossende berichten...
Arent's verhaal was in weinige woorden; hun onrust over de verdere reis van vader Michiel kon hij niet stillen. Doch zij waren berustend, nu zij den geliefden man tenminste in vrijheid wisten, niet langer binnen de enge muren van de
| |
| |
graf-kille tuchthuiscel; wellicht, als hij een vredige woonplaats had gevonden, konden zij weer leven bij hem...
Dan sprak Floris Ogiersz over de gebeurtenissen tehuis; nog den avond na vaders afreize was op den Merelhof een Onderschout met twe rakkers verschenen die de huizinge van kelder tot vliering hadden rondgestommeld, de wanden beklopt, alle kasten en kisten doorsnoven, alle bedsteden doorwoeld, en zelfs, als wisten zij den weg, de heimelijke betimmering achter 't ledekant hadden geopend! Vloekend op dominus Andries Bartelsz, die hen bij den neus had genomen, waren zij weggestreken!
Den volgenden dag vertrokken grootmoeder Josine en de meisjes. Nu kon voor Arent Michielsz de rustige arbeid beginnen, in zijn werkplaats op den zolder; de winter hier buiten zou stil zijn; want dan bleven de burgers in hun woningen of in de taveernen en kolfbanen binnen den stadsmuur.
Terwijl hij, die eerste dagen, zijn tekenboeken uit Frankrijk en Italië doorbladerde, om schone herinneringen op te roepen en lichter zijn geest te laten reizen door tijden en ruimten heen, zag hij telkens, over de bergpaden der Apennijnen, bij de bronnen der dorpen, onder de loofhutjes der herbergen, de slanke gestalte van Saartje en dacht hij weer aan haar staren over den maanlichten tuin, zodat hij zich afvroeg waarheen haar mijmering gegaan was en of ook zij genoten had de schoonheid van de wit-bestraalde wolken. Zij was het kind van een schilder; de ontroeringen der kunst en der schone natuur konden haar niet vreemd zijn... Hij nam zich voor, haar nu spoedig te nodigen op zijn werkplaats en dan haar beeltenis te schilderen. Doch hij moest haar alleen spreken; en hij zag haar slechts wanneer hij aan den maaltijd samen was met oom Floris en zij de schotels zette op den dis. Intussen begon hij een paar kleine paneeltjes, berglandschappen in den trant van Elsheimer.
Achter het huis lag de herfstlijke hof nu verlaten. Arent wandelde er, als het licht laat in den middag faalde voor den arbeid, door de stille lanen, over een weken ruisenden vloer van dood gebladerte. Aan de zwarte takken der kastanjes hingen nog enkele spitse lovers, geel-lichtend onder den matgrijzen hemel; hier en daar pronkte, op de perken rond den
| |
| |
doolhol, een rode stokroos. Hij hoopte iederen dag opnieuw een ontmoeting met Saartje, al begreep hij dat de kans gering was nu zij geen drinkende gasten meer te bedienen had in de houten tuinhutjes.
Met het einde van Wijnmaand verliet oom Floris zijn buitenverblijf. Arent was nu alleen met Saartje als zij den maaltijd bracht; maar zij verdween zo vlug dat hij geen gesprek met haar kon beginnen. Nauwelijks zag zij hem even aan; haar oogleden sloeg zij snel weer neer als hij haar blik trachtte te raken met den zijnen. Eens vroeg hij haar nog wat te blijven, hem niet zo alleen te laten, en hij wilde haar fijne pols omvatten. Zij ontsnapte hem echter met een zachten lach en stak bij de deur spottend de tong tegen hem uit.
De stormen, de regenvlagen van November kwamen gieren rond het oude huis; doch in den zolderhoek droomde de jonge kunstenaar van zijn Arkadië waar ook het leven der wintermaanden vol vreugden zou wezen, als een lente van geluk. Het deerde hem niet dat de naakte zwarte takken nu dropen onder de kille buien, dat de regen eentonig kletterde tegen de ruitjes. Onder ditzelfde dak leefde en sliep een kleine lieflijke nimf die hij veroveren moest voor zijn kunst. En gelijk hij Govert-vaar gezien had als een zonderlingen satir, zo werd hem nu moeder Griet Jans een gemelijke toverkol die in norsen nijd de schone nimf beheerste en om haar vrijheid bracht.
Govert sprak hij zelden; vaak was de oude schilder hele dagen in de stad, waarna hij met den duister thuis kwam, wankelend, verwarde klanken mompelend, met statige handgebaren afwijzend de toornige scheldwoorden van zijn wijf.
Doch twe dagen na Sinterklaas, terugkerend van een kort verblijf in Den Gulden Bongert, zag Arent, in de buurt van de Rietvink, zijn grijzen gildebroeder voor zich uitstrompelen in de richting van de Haarlemmerpoort.
Zelf had hij het feest gevierd in den kring van grootmoeder Josine, oom Floris, de beide meisjes en de oude dienstmaagd. Wel waren de jaren lang voorbij dat zelfs de jongste geloofde aan den goeden Bisschop in levenden lijve; maar toch gaf het een warme vreugde, bijeen te zijn, elkanders geschenken te bewonderen, rond het hoog-vlammend
| |
| |
haardvuur te eten en te drinken. Nu was het een avond van herinneringen geweest; de ouderen hadden gedacht aan vader Michiel die ergens toefde in eenzaamheid, in het onbekend verre, maar wiens liefde zij om zich voelden; ook de negenjarige Josientje sprak van vroeger, toen vader op Sinterklaasavond bij hen kwam. Arent Michielsz, na zijn afwezigheid van zeven jaren, ziende de pijnlijke trekken van mijmering op grootmoeders gelaat, dacht aan wat zijn vader hem eens verteld had: hoe voor haar, iederen nieuwen December, een verre jeugd-herinnering opleefde: een onverwachte Sinterklaasviering op het Gemenelandshuis van den Hondsbosse, hoog in Kennemerland, in de maanden van den Spaansen oorlog voor Haarlem, toen haar broeder, een wilde Geus, plotseling verschenen was in het Egmonder Abtsgewaad en geschenken had rondgedeeld uit den geroofden Abdijschat; daar was ook geweest Paulus Jorisz, zijn grootvader, een simpel Haarlems boekdrukker, die later trouwde met Josine Arentsdochter. Tot hem, den kleinzoon, had zij nooit hierover gesproken; hij herinnerde zich alleen een wandeling, enkele jaren voor den dood zijner moeder, toen het ganse gezin uit Sassenheim te gast was binnen Amsterdam en grootje Josine, gaande over de Sint-Nikolaasmarkt tussen de kramen met speelgoed en snoeperij, hem aan den hoek van den Dam en 't Water het huis Sterclaes wees met een gebeeldhouwden steen in den gevel, en een oude historie vertelde van den Bisschop en de drie kinderen in het vat...
Hij had zo-even, bij den goudsmid op 't pand van de Beurs, een frajen tas met zilveren beugel gekocht, dien hij aan Saartje Goverts wilde geven tot Sinterniklaasgeschenk. En nu opeens haar vader weerziende speet het hem dat hij niets voor dien ouden zonderling bij zich droeg, een zilveren tabaksdoos of een kopietje naar Bruegel. Maar hij kon hem toch een goeden dronk aanbieden in de taveerne bij 't Karthuizerkerkhof die niet ver lag, aan 't eind van de Lindengracht.
Hij haalde den schilder weldra in en kon hem met een enkel woord meetronen naar de herberg waar de broeder van Griet met zijn stokouden vader de waardschap dreef. Zij gingen zitten bij een venster in de gelagkamer, eertijds koestal van het klooster, nu betimmerd met een lage zoldering. Terwijl zij bier dronken uit grote grove kroezen die
| |
| |
de bijna tachtigjarige grijsaard strompelend op een houten been hun bracht, vroeg Arent naar de schildering van Amsterdam. Maar de kale bultige schedel met de grauwe vettige lokken schudde treurig; het werk ging niet; Govert Bartelsz kon de heerlijkheid der Stad niet zien zoals Floris Ogiersz die zag! Ja, er was weelde en welvaart, doch alleen voor de reders en kooplieden die ook de machtige Overheden waren! Floris Ogiersz wist niet van het volk, dat hij, Govert-oom, kende in de stad en op de landen. Leerde het Evangelie niet dat ook die arme lieden, dat ook boeren en vissers en andere handwerkers mensen waren? En hier immers, bij Rietvink en Haarlemmerdijk, ginds aan de ouwe Waal, wat leefde er een gesnor van volk, troggelzakken en bajerdboeven die zich vermomden met beziekte doeken, als blinden, manken of melaatsen, om te bedelen langs de deuren der burgers, op de bruggen en markten! Zij waren niet verminkt in den oorlog zoals die goede patriot daar!
De oude waard, zich horende noemen, hompelde nader, stampte het harde hout op den vloer en zei met een grijns rond den tandelozen mond dat hij zijn stelt eerlijk verdiend had in den krijg tegen de Spanjaards, toen hij met Prins Willem door Limburg en Brabant trok in den zomer van 't jaar twe-en-zeventig... En hij kalde in-enen door over den moed zijner jeugd, zich beroemend op de priesters en monniken die hij had doodgeslagen, de kloosters die hij had zien branden... Eindelijk, voor Bergen, was zijn paard neergeschoten, zijn been onder het gestorte dier verbrijzeld. Een heelmeester had de gebroken botten afgezaagd en hem den houten poot bezorgd; bedelend, door veel gevaars heen, was hij naar Holland gekomen en had tenslotte getrouwd de weduw van den Karthuizer herbergier. De oorlog was voordelig voor de arme lieden, de vrede een dwaasheid... Zijn jongste zoon had als matroos gevaren voor de Kompagnie en menige rijke kogge genomen... Maar het Bestand, dat door de Arminiaanse handlangers van de Papisten en den Spaansen Koning gesloten was, had enkel ellende gebracht! Verdoemd waren zij ten eeuwige dage, de libertijnse paapsgezinde Regenten die Prins Maurits in 't jaar achttien had afgezet! Maar de kleine lieden die het ware geloof hadden zoals de Predikanten leerden van den kansel, zij
| |
| |
zouden beërven de zaligheid door de uitverkiezing Gods!
Eentonig, vaak onverstaanbaar, de woorden uitmummelend die hij zo sinds jaren dagelijks sleet, zat de grijsaard voor hen, starend met vochtige, achter bloedranden weggezonken ogen.
‘En de nieuwe Regenten dan?’ schreeuwde Govert Bartelsz. ‘Zijn zij beter dan de oude? Hebben zij de schippers en de boeren rijk gemaakt? 't Volk is nog arm als altijd en de vette jaren zijn niet gekomen. De Magistraat in den Hage heult met de papen van Parijs tegen de Kalvinisten in Frankrijk. Is dat ook gepraedestineerd, vader Jan?’
De verrimpelde kop van den ouden waard beefde. Hij sloeg de magere vuist op de tafel en stamelde, terwijl het kwijl droop tussen zijn vale lippen:
‘Bin jij men zoon, Govert? Bin jij de man van men brave dochter Griet? Schaam jij je niet? Is dat goddeloze taal! Vort, men huis uit, jij met die kalis daar!... Maar men stuivers! Eerst zal je betalen!’
Arent Michielsz legde het geld op de tafel, stond zwijgend op en trok Govert Bartelsz aan den mantel mee.
‘Ah, wat zijn wij zondaars en domkoppen! Wat zijn wij zondaars en domkoppen!’ herhaalde de oude schilder met wanhopig zwajend armgebaar.
Dwazen, dwazen! geen zondaars, maar dwazen! dacht Arent Michielsz. Waarom gingen zij niet, als zij troost en steun zochten in hun ellendig bestaan, tot de al-vertroostende Moederkerk die genadenrijk en meedogend was en niet leerde dat de Schepper sinds den aanvang der tijden twe boeken had neergelegd, het een met de namen van wie konden zalig worden, het ander van wie ter eeuwige verdoemenis waren voorbestemd! Want dit was de gruwelijke leer van Kalvijn en Beza die ontkende de kracht van den levenden mensenwil, van het smekende verlangende hart... Onverbiddelijk, onherroepelijk was voor hen Gods raadsbesluit; alle gebed was daar machteloos, alle streven ijdel! Neen, de God die deze schone wereld had geschapen was geen grillige wredaard! Hadden de koude liefdeloze ogen dier theologanten dan nooit den Engelgroet gelezen in hun Evangelie, die de Moeder Gods prees vol van genade?... Hij herinnerde zich de stralende hymnen, in de kerken van
| |
| |
Rome gezongen ter ere van Haar die gegroet werd als Ster der zee, als zalige Poort des hemels, het kwade verdrijvend en al het goede kunnend, de wonderlijke Maagd, zacht boven allen, die ons bevrijdde van zonden en ons maakte teder en kuis!
Plotseling streken zijn gedachten van die hemelse Vrouwe neer tot een andere, wier aardse schoonheid hij gezien had, wier stem hij had gehoord. Zou hij haar niet kunnen schilderen als de maagd die in vrome aandacht luisterde naar den verkondigenden groet des Engels? Zou hij haar niet kunnen vereren zonder begeerte, zoals hij in zuivere verering liefhad de schoonheid zijner kunst...
Naast hem lalde de hikkende stem van Govert Bartelsz, nu eens den vader zijner huisvrouw verwensend, dan weer beklagend.
Aan den avondmaaltijd, toen Saartje de platelen voor hem zette, reikte Arent haar de zilveren beugeltas toe. Zij bloosde, week een schrede achteruit, trad weer nader en nam verheugd lachend het blinkend sieraad in de kleine handen. Maar eer hij haar zijn verzoek kon doen was zij met een paar vlugge dankwoorden het vertrekje uit.
Hij voelde zich beschaamd over zijn bloheid; hij had die kleine handen moeten vastgrijpen, den arm om haar ranke keursje slaan en haar zeggen dat hij haar schoon-doorbloosde gelaat wilde afbeelden, op zijn doek behoeden tegen de vergankelijkheid!... Hij at weinig en liep al spoedig de gang in om vroeg ter rust te gaan. Maar bij het deurtje der keuken vernam hij de kijvende stem van Griet Jans: ‘Sletvink! ben jij men dochter! Waar heb jij dat zilvertuig mee verdiend?’... Zeker tierde zij tegen Saartje; het meisje had waarschijnlijk in kinderlijke ijdelheid de beugeltas aangehangen... Even weifelde hij: zou hij binnengaan? Maar wat zou hij kunnen doen? De ruwe vrouw verachtte hem en zijn kunst, haatte het gezin waarvan hij er een was. Hij zou machteloos staan tegen die blinde woede... Daar schaterde helder en luid Saartjes lach; haar stem klonk minachtend, vol spot; doch wat zij sprak verstond hij niet. Het verwonderde hem dat zij niet scheen te lijden onder de toornbuien van die feeks!
Den volgenden dag ging hij weer naar de stad, zich voor- | |
| |
nemend op den Merelhof eerst terug te keren als de oude huiselijke winterfeesten voorbij waren. Wellicht zou dan de Muze hem genegen zijn en het lieflijke deerntje tot hem brengen...
In den Gulden Bongert waren allen verheugd dat hij enkele weken met hen bleef. Oom Floris verhaalde van een treurspel dat Palamedes' historie vertoonde, doch onder welks bewimpeling men het rampzalige leven van den groten Advokaat verborgen zag; het was geschreven door den kousenkoopman uit de Warmoesstraat, Joost van Vondel, die voor de Schepenen was gedaagd; doch de aanklacht van Schout Jan ten Grootenhuys was zonder strengheid geweest; de bestraffing door de Schepenen zacht. Heimelijk werd het boekje, hoewel opgehaald en verbrand, overal gelezen. Oom Floris zelf en grootmoeder Josine hadden zich verlustigd in die schone verheven wraak...
Het liet Arent Michielsz onverschillig; hij luisterde nauwelijks en begreep niet hoe zo oude veten de gemoederen nog ontroeren konden. Ook het sterven van Burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, op Nieuwjaarsdag, trof hem niet zoals oom Floris, die in den dode verheerlijkte een onverschrokken edelen geest uit den groten oorlogstijd en door den guren wintermist meeliep bij de plechtige uitvaart. De jonge kunstenaar leefde voor de toekomst, zat zwijgend te mijmeren bij de schouw, luisterde het liefst naar 't klavecimbel-spel van Clare of genoot glimlachend van de sierlijke gebaren der kleine Josientje die danste door de grote voorzaal.
Op Driekoningenavond zaten zij daar weer, dronken warmen wijn, aten van den ronden koek dien grootmoeder Josine had aangesneden. Buiten langs de huizen treurde het schorre geronk van een rommelpot met den lijzigen deun ener armelijke jongensstem. De klopper bonsde aan de voordeur. Waren het de bedelaars? Even later kwam de oude dienstmaagd met een brief voor vrouwe Josine, gebracht door den Hamburger bode. De vingers der grootmoeder beefden toen zij het zegel verbraken, het omhullend papier verscheurden. Haar ogen hadden 't al gezien: het handschrift was van haar zoon!
Zij las, zij las haastig, bij de trillende kaarsvlammen, de
| |
| |
regelmatige zwarte tekentjes op de grote bladen. De beide mannen, de beide meisjes volgden in angstige verwachting elken trek van haar gelaat. Maar zij bespeurden, na veel zorgelijke rimpels, na een vochtige flonkering in de ooghoeken, een rustigen glimlach om den strengen mond. Zij zagen elkander aan, herademend.
Eindelijk reikte zij den brief aan Floris Ogiersz. En tot de meisjes:
‘Hij is behouden! Kinderen, dank vanavond den Almachtige die over vader heeft gewaakt!’
Zo zeide zij niet uit eigen drang, doch wijl zij wist dat Michiel zelf aldus zou hebben gesproken. En dan, nauwelijks de trilling harer stem beheersend, vertelde zij wat zij gelezen had. Vader Michiel was, niet ver van Oldenzaal, door den Amsterdamsen postbode op Hamburg ingehaald en had in diens hotsend voertuig meegereden over heiden en heuvelen, het Bentheimse door, langs Ulsen en Lingen, dan noordwaarts door moerassen en wouden. De streek was zeer onveilig van de rondzwervende benden krijgsvolk, zowel Mansfelders als Keizerlijken, doch ook van wanhopig-verwoede boeren die, nu hun haardsteden waren leeggeplunderd of verwoest, haveloos en ellendig de landen afliepen en met dorsvlegels en zeisen ieder doodsloegen die soldaat was, maar ook vreedzame reizigers niet spaarden. Toch was hij behouden aangekomen, eerst in Aurich; doch toen ook daar de schermutselingen van burgers, troepen en boeren weer begonnen, was hij verder gegaan, tot aan de kust, binnen Norden. Daar hielp hij het landvolk bij 't herstellen van de dijken die door zware Noordwester-stormen waren geteisterd zodat de zee geschuimd had over velden en weiden. Hij had er de heugenis levend gevonden aan zijn ouden vriend Camphuysen, drie jaren geleden van daar gevlucht voor de woestelingen van Mansveld's leger. In een kleine boekdrukkerij hielp hij nu bij het minste werk; doch ook trachtte hij de armen en verlatenen te troosten in het leed dezer verwarde en door 's Heren toorn zwaar bezochte tijden... Opnieuw naderde de pest, de oude gesel die als een verheugde duivel meetoog in den tros met den oorlog en den haat der volken... Echter, hij vertrouwde op God wiens Vaderliefde, ondanks Zijn straffende hand, hem tot nu toe
| |
| |
beschermd had; zoals God hem liefhad, zo wilde ook hij liefhebben de mensen, zijn broeders en zusters; want de liefde was de vervulling der wet, gelijk Paulus geschreven had aan de Romeinen. ‘Alle ziel zij den hoogsten Machten onderworpen; want daar is geen Macht dan van God; en de Machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd...’
Josine Arentsdochter sprak deze woorden van den Apostel met nadruk uit; zij besefte de waarheid ervan, al wist zij niet wie God was en al vond zij het kinderlijk-dwaas dat haar zoon sprak van Gods toorn en Zijn straffende hand! Te vaak had zij in haren Montaigne gelezen, dan dat zij Hem zien mocht als een Wezen dat mensen konden doorgronden. In de Apologie welke die wijze man geschreven had van het geleerde boek eens Spanjaards, herinnerde zij zich de meningen van vele oude denkers over de Godheid. Waren zij ooit nader tot God gekomen? Hoe konden onwetende sterfelijke schepselen spreken over hun Alwetenden en Onsterfelijken Schepper als over een wezen dat zij kenden in Zijn wezen? Het scheen haar een dwaze aanmatiging, een domme hoogmoed! God wordt het best gekend door het niet-kennen, zeide de Heilige Augustinus. En zelfs heidense wijsgeren der Oudheid noemden het een laster, in te grote weetgierigheid God na te speuren... Het Vader Onze was het alleen-waardige, kinderlijke, ootmoedige gebed.... Zij had wel willen knielen voor het Atheense altaar dat gewijd was aan den Onbekenden God! Maar de Machten voelde zij leven boven zich en rondom zich en in zich, onweerstaanbaar, waartegen alle verzet van mensen ijdel was als een kiezelsteen die zou worden opgeworpen tegen de branding der zee...
Ook Arent Michielsz boog het hoofd bij vaders woorden van liefdevolle vroomheid en geloof. Doch hij dacht hoe de menselijke natuur te zwak was om alleen, enkel mens voor mens, de liefde in zich te verzorgen, te doen groeien tot een Goddelijke kracht die het aardse leven zou maken tot een Paradijs... Een al-omvattende Gemeenschap van Gelovigen, door de openbaringen des Hemels geleid, moest de arme zwakke schepselen steunen! En wellicht... was die Gemeenschap er reeds... in de Kerk van Rome! Waarom, ach waarom toch waren zelfs zij die hem zo nabij bestonden
| |
| |
van die algemene Moeder weggevlucht als verblinde kinderen?
Hij ging, enkele dagen daarna, terug naar den Merelhof, zoals de lusttuin Arkadië in het gezin van den Gulden Bongert nog steeds genoemd bleef. Wel had oom Floris Ogiersz een poging gedaan om zijn Italiaansen neef naar het toneel der Akademie mee te nemen, in kennis te brengen met doktor Coster; maar Arent Michielsz had geweigerd, hoewel verzwijgend zijn afkeer van de theologise en politieke twisten die hij ook daar onder de kunstenaars doorgedrongen wist. Hij wilde weer werken, nu langzaam-aan het licht later zou dalen; een zoet verlangen naar onbekende dagen dreef hem.
Het was een nevelige Januari-schemering waarin de sterrevuren al begonnen te sidderen aan het koud-verstarrend nacht-blauw. Hij liep om het huis heen, oudergewoonte, en wilde de achterdeur ingaan. Weer, zoals eens dien maanlichten avond, stond daar op het terras de lieflijke gestalte. Zacht sprak hij Saartje's naam. Zij schrok even, maar zij vluchtte niet; in afwachting bleef zij staan. Bij den laatsten weerschijn van het rode zuidwesten kon hij haar gelaat nog zien; haar ogen zochten nu de zijne.
Toen sprak hij van zijn bewondering voor haar schoonheid, van zijn verlangen haar te schilderen, hij die een kunstenaar was en zelfs in Italië, daar ver over de bergen, geen vrouw had ontmoet bekoorlijker dan zij die nu voor hem stond. Maar waarom had zij hem gestadig ontweken? Zij was toch de dochter van een kunstenaar; zij moest toch zelve wensen de kunst te dienen met de gaven die de goden haar hadden geschonken! Hij vertelde van de nimfen en de herderinnen, zodat zij ten slotte luid-op lachte, doch tegelijk, plotseling, zich de hand tegen de lippen drukte en verschrikt rondkeek.
‘Moeder wil 't niet,’ sprak zij hees. ‘O, ze kan razend op me zijn! Maar ze heeft gelijk; ik ben een slet en ik heb altijd gelachen om de praatjes van oom Andries...’
Hij nam haar kleine hand in de zijne. Hij fluisterde veel lieve namen en smeekte haar om hulp bij zijn kunst. Een jong maagdje moest wel slim zijn!... Waar zou hij ooit een schoner gelaat, een slanker gestalte vinden!
Haar ogen, zwart glanzend in den ster-lichten winteravond, zagen hem even spottend aan, blikten dan weer peinzend voor zich naar den donkeren tuin.
| |
| |
‘Ja, misschien,.... misschien... 's nachts, als ze slapen!’
Zij trok haar hand los, lachte zachtjes, en was met een lichten sprong weg over het terras, om den hoek van het huis. Hij zag nog even rond in den nacht waar de nevel verdwenen was en de hemel trilde van millioenen lichten. Toen ging hij naar boven en legde onder den schouw in zijn werkplaats een vuur van hout en turven aan. Hij bleef wachten. En voelend hoe de gloed der vlammen zich verloor in de ruimte, besloot hij een houten schot te timmeren in plaats van de linnen lappen die het vertrekje nu afschoten van den zolder. De kou van felle vorst ware anders niet te verduren! Want hij zou Saartje hier ontvangen; zij zou lang moeten stil zitten, en dan in zulk een schaars gewaad als eens de vrouwen onder den zomergloed van het zuidelijk gebergte... Waar sliep zij? Zou zij ongemerkt weg kunnen sluipen uit de nabijheid van haar ouders?
Maar hij wachtte dien nacht vergeefs, en nog vele volgende nachten. Overdag timmerde hij den houten wand van zijn werkplaats, maakte er ook een zoldering, en legde in een hoek den strozak uit zijn bedsteê, zodat hij niet meer op de vliering hoefde te slapen. Tegen 't einde der maand hoorde hij, omstreeks een uur nadat alles beneden stil geworden was, een zachten tred; een paar losse planken van den zoldervloer kraakten. Voorzichtig opende hij het deurtje en zag Saartje's kleine ranke gestalte in den lichtschijn van zijn kaars.
Zwijgend, met een onrustigen glimlach, ontdeed zij zich van haar huik. Hij nam haar hand, maar kuste haar niet. Nu hij haar bij zich zag, voelde hij zich bevredigd; de zinne-begeerte zonk weg; alleen de drang naar scheppenden arbeid deed hem woorden fluisteren van dank voor haar komst. En hij begon, wel betreurend het volle licht van den dag, haar gelaat te tekenen, terwijl zij met gedempte stem vertelde waar zij sliep, onder een afdakje boven de keuken, en hoe zij gevreesd had den wantrouwenden speurzin van haar moeder, maar eindelijk toch zo verlangde naar dat onbekende, de kunst dier Italiaanse schilders welke haar lieflijker leek dan de boerse tafereeltjes van haar vader, op wiens werkplaats zij trouwens nooit kwam... Zij glimlachte weer en zag schuchter naar zijn tekeningen aan den wand.
| |
| |
Hij zorgde nu, de volgende nachten, voor een warmenden drank. En telkens begon hij nieuwe ontwerpen naar antieke fabelen die hij kende uit Ovidius' Metamorfoseon. Saartje had, op zijn dringende betogen, de laatste omhulsels laten afglijden van haar lichaam en, hoewel nog rillend bij de lajende vlammen van het haardvuur, zich aan zijn ernstigschouwenden blik overgegeven. Doch die blik was kuis; Arent Michielsz zag niet het bekoorlijke deerntje wier nog nauwlijks-zwellende vormen, krachtig gespierd als van een knaap, sidderen zouden onder een strelende mannenhand; want zijn droom was ver weg van het armelijk zoldervertrekje onder den ijzigen vorsthemel van het noordelijk land; hij zocht terug, in heugenissen aan het stovend zuiden, de eeuwige lente van Arkadië, de vrijheid, de liefde, den vrede ener gelukzalige gemeenschap van goden en mensen. Maar hoe hij rusteloos zocht, de oude verrukking om de schone werken van d' Urfé en Sannazaro keerde niet weer. En toch schilderde hij de verre blauwe bergen, de witte wolken, het dof-groene geboomte, de schuimende watervallen, de grotten tussen wilde rotsblokken; op den voorgrond, bij elk dier wisselende tafereeltjes, zat of wandelde of rustte lang-gestrekt het nimf-slanke lichaam van Saartje Goverts. Hij was echter niet tevreden; hij zag geen gouden zuidergloed in zijn verven; hij voelde het leven niet verborgen groejen in de natuur zijner landschappen, het bloed niet stuwen onder de ivoor-blanke huid die hij schilderde. Wellicht moest hij geduldig wachten tot met het voorjaar weer de vogels zongen en het jonge groen aan de takken ontsproot.
In 't begin van Maart viel plotseling, na maandenlange bijtend-scherpe vorst, de lauw-weke dooi over landen en wateren. Op een nacht wilde het haardvuur niet vlammen; uit de natte turven en houtblokken steeg een dikke grauwe rook, zodat de schilder een venstertje moest openen voor frisse lucht. Een geurende zoelte woei binnen, met het ruisend gerucht van eentonigen regen. Saartje, in dun nachtgewaad, rilde, klaagde over kou. Toen sloeg Arent Michielsz zijn arm om haar schouders, trok haar tegen zich aan, mede naar zijn stroleger in den hoek en verwarmde haar onder zijn wanhopig-wilde omhelzingen.
| |
| |
Want nu hij zo lang al vruchteloos had gezocht in zijn kunst, waren zijn ogen het meisje anders gaan zien, zonder den droom ener verre schoonheid om haar heen, enkel als een lieftallig en begeerlijk wezen. De kracht van zijn verlangen keerde zich geheel tot haar. Hij moest grijpen de heerlijkheid en het genot waar die hem werden aangeboden. Saartje weerstreefde niet; het was of haar willig lichaam gewacht had op de volle overgave. Zij trok hem, als hij rusten wilde, onstuimig weer tot zich en hij wist niet of haar zacht gekreun van lust was of van pijn, of zij lachte of schreide.
Hij werkte niet meer; overdag liep hij den hof door of langs den oever van het voorjaarsstormig Y; 's nachts wachtte hij Saartje in den donker op zijn legersteê, vanwaar zij wegsloop tegen den dageraad. Moede, verward van gemijmer en vol vage verlangens, afkerig van de al brutaler tartende liefkozingen van het meisje, werd hij angstig voor zijn afzondering in het stille buitenhuis, waar enkel de oude Govert nu en dan een woord met hem sprak. Hij snakte naar zonnige dagen, waarin de lusttuin zou herleven met mensenstemmen, gelach en gezang en muziek. Soms dacht hij er over den roomsen priester, die zich meester Lieven genoemd had, te gaan opzoeken; doch de hoop dat een plotselinge ingeving zijn hand weer zou dringen tot den arbeid, weerhield hem. In 't midden van April, kort na de Paasdagen, terwijl hij langzaam slenterde door de grote laan, luisterend naar 't gekoer van een woudduif ergens in een hogen top, zich verheugend om het jonge lover dat overal rond hem sproot, voelde hij opeens een teder-warm verlangen naar het gezin in den Gulden Bongert. En rustig wandelde hij den hof uit, den dijk op, in de richting van de Haarlemmerpoort.
P.H. van Moerkerken.
(Slot volgt). |
|