| |
| |
| |
Bibliographie.
Hoofdmomenten der Russiese Letterkunde door Dr. N. van Wijk. - Zeist J. Ploegsma, 1919.
Is er behoefte aan een geschiedenis der Russische Letterkunde in de Nederlandsche taal? Een poging, om dit werk te schrijven, zou thans waarschijnlijk nog voorbarig zijn. Verzamelingen van namen en feiten zijn voor de belangstellenden in toegankelijke talen te vinden. En meer zou een veelomvattende Russische litteratuurgeschiedenis in onze taal voorloopig niet kunnen zijn. Het voorbereidende werk moet nog worden gedaan, de basis nog worden geschapen.
Een verzameling, zooals ik daar noemde, zou zijn als een reisverhaal dat slechts een opsomming bevatte van plaatsnamen en wegroutes, uit een gebied, waar het karakter van landschap, vegetatie en atmosfeer ons onbekend is.
Men zal zeggen: Veel is er toch in het buitenland geschreven ter karakteriseering van de mentaliteit der Russische kunst; dat zou toch in ieder geval de grondslag mogen zijn, waarop de Nederlandsche litteratuurhistoricus kon bouwen.
Dat is echter niet juist. Zal het in ieder geval niet zijn voor een man als prof. van Wijk, wiens taak en wiens ijverig streven het is, in Nederland een eigen school van Slavische filologen te doen ontstaan.
Mij schijnt het, dat een geestelijk zoo individueel volk als het onze, de Russische kunst niet mag leeren zien door Duitschen of Franschen bril. Daarvoor is deze kunst een te overvloedige bron voor geestelijke verrijking, en, door haar ander karakter, een te voortreffelijke spiegel voor onze eigen mentaliteit. Wij moeten een eigen kijk erop veroveren.
Daartoe bestaat ook een bijzondere mogelijkheid. Het is waar, scherper tegenstelling dan tusschen de Hollandsche en Russische
| |
| |
psyche wordt er in Europa niet gevonden. Dat vergemakkelijkt echter het begrijpen, omdat wij, seller nog dan andere Europemanen, onmiddellijk foeten voelen in een vreemde wereld te zijn, en daarom met gespannen aandacht en zonder vooropgezette gevoelens om ons heen kijken. Prof. van Wijk zelf is daarvan een voorbeeld. Toch kijkt hij, dunkt mij, nog vaak door een bril. Maar deze bril is de Russische. Daarmede zal hij ons niet op dwaalsporen brengen.
Er is echter ook een punt van gelijkheid, dat het begrijpen kan vergemakkelijken. Dit bestaat in den invloed, dien de aard van het nationale landschap op zijn kunstenaars heeft uitge oefend. Het klinkt misschien parmadoxaal, betrekking te zoeken tusschen de onmetelijke vlakten van Rusland en onze enge beemden. In de werkelijkheid echter is geen vlakte voor het oog grooter, dan de boog van haar neveligen horizon. De zoon van ons polderland, die de Russische vlakte intenser, dan vanuit een coupéraampje leert kennen, wordt daar getroffen door de doordringende bekoring, die dezelfde is als van het landschap zijner geboorte. Het prachtig monotone van de gesluierde oneindigheid heeft eerst onze schilderkunst en later onze lyriek gekleurd, de stille melancholie van de onmetelijke wijdte, de wijdte, die wij slechts als eenschoon en schijn kennen - heeft de ziel van den Russischen kuntenaar vervuld.
Prof. van Wijk heeft goed gedaan, zich in zijn boek te bepalen tot monografieën, die voor ons groote publiek de vier kunstenaars, welke hij als de hoofdfiguren beschouwt sedert Rusland een groote litteratuur heeft, te karakteriseeren. Daarmede bewijst hij ons volk een grooteren dienst, dan met een zakelijk overzicht. Het komt er echter zeer op aan, hoe hij indeze karakteristiek geslaagd is.
Zij is heel typisch een poging, maar heeft als zoodanig haar groote verdiensten. Met bijzondere liefde zijn de figuren van Poeshkin en Gogoljv behandeld. Door gelukkig gekozen aanhalingen krijgt de lezer denkbeeld van hun vlucht en van hun litterair karakter. Wat schraal en vluchtig is de behandeling van Tolstoj; de grootheid zoomien als de typische artistieke zwakheden van het werk van den profeet van Jasnaja Poljana komen tot hun recht. Bij Dostojewskij wijst de schrijver geen duidelijken uitweg aan uit zijn beschouwingen. Het komt mij voor, dat hij zich zelf te weinig ontworsteld heeft aan Russische bespiegelingen, die deze figuren minder van op een afstand en minder als geheel beschouwen, dan tot onze voorlichting noodig zou zijn. Er is meer apotheose dan karakteristiek. Maar juist het worstelen en zoeken in de monografie over Dostojeskij, maakt deze tot het
| |
| |
meest boeiende der vier artikelen. Zij wekt in ons de hoop en verwachting, dat prof. van Wijk nog lang niet zijn laatste woord gesproken heeft over dezen Groote.
Het boek heeft in den vorm iets tweeslachtigs, en de schrijver vertelt ons in de voorrede de oorzaak ervan. Het is feitelijk het manuscript van een reeks van vijf lezingen, die hij voor de Haagsche volksuniversiteit heeft gehouden. Daarvan vertoont de inhoud ook voor een groot deel het karakter. Men schrijft een rede anders dan een boek, dat voor een grooter publiek bestemd is. De lezer is tot zorgvuldiger critiek in staat dan de toehoorder, hij eischt nauwkeuriger en meer samengevatte dictie, omdat zijn bevattingsmogelijkheid grooter is. Stilistische verzorgdheid, waarop de lezer recht heeft, is voor den toehoorder vaak een bemoeilijking van het begrijpen. De eischen voor beide uitingsvormen loopen dus zeer uiteen. Een ervaren docent en wetenschappelijk publicist als prof. van Wijk houdt hier vanzelf rekening mee. Misschien onbewust, heeft hij concessies gedaan in beide richtingen, en zijn werk is er zeer ongelijkmatig door geworden. Vooral bij de behandeling van Gogolj en Dostojewskij vindt men stukken, die met zorg en liefde zijn neergeschreven. Elders echter ziet men soms al te duidelijk de trekken van het gesproken woord. De dictie is dan onprecies, afdwalend, ja, zelfs wel slap. De schrijver wordt dan te algemeen, en gaat buiten het boekje van den wetenschappelijken en aesthetischen litteratuurbeschouwer. Hij kan dan ook te zeer in het ethiseeren verdwalen. Zijn verklaren kan goedpraten worden, alsof er voor onze opvatting geen treffende tegenspraak in het Russische karakter mocht bestaan.
Prof. van Wijk heeft ons schetsen uit zijn werkplaats voorgelegd. Het bovenstaande is dan ook minder als critiek op den schrijver bedoeld, dan wel als een betoog voor den lezer, dat het schetsen zijn. Zijn boek is dus een belofte, een aanduiding van het werk, dat wij van hem mogen verwachten. Moge hij instemmen met onze opvatting, dat hij ons dit werk schuldig is. Wij onderschatten de moeilijkheid ervan niet. Het is pionierswerk, omdat slechts een man, die niet alleen Russisch filoloog is, maar ook Rusland en de Russen kent, het voor ons kan verrichten. Wij bezitten geen litteratuur op dit gebied.
Bijzonder heugelijk is het daarom te zien, met welk een frisschen ernst onze eerste Nederlandsche professor in de Slavische filologie het probleem te lijf gaat. Daarvan is in ieder geval dit boek weer een blijk.
M. van Blankenstein.
| |
| |
| |
Hélène Swarth - Nieuwe Verzen (Mij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1920).
Het valt niet te ontkennen, dat Hélène Swarth in den laatsten tijd, hoewel niet bepaald verguisd, toch niet zoo gewaardeerd wordt als zij verdient. Dit valt te betreuren, maar tevens is het begrijpelijk. Onwillekeurig speurt de lezer in den dichter naar (zoo niet verandering, dan toch) groei, rijpheid, ten slotte zelfs naar verdorring. En het is, of H.S. noch het eerste, noch het laatste kent. Zij was dadelijk bij haar debuut, in haar beste verzen, op de hoogte waarop zij nu, in haar beste verzen, nog staat. Aldus doet zij ons aanschouwen een, vooral onder de moderne dichters, bijna uniek voorbeeld van een talent, dat levenslang van dezelfde gelijkmatige kracht is gebleven.
Die gelijkmatigheid toont zich niet alleen in de kracht, maar ook in de richting van haar talent. Zij bezingt eigenlijk maar één ding: de liefde, en die verloren en teleurgesteld. Bijna al haar gedichten zijn als de onderdeelen van één levenslange elegie. - Men zou kunnen zeggen, en niet ten onrechte, dat ik een tweede zeer belangrijk element van haar poëzie vergeet: de natuur. Ik doe dit niet, maar meen, dat de beteekenis van de natuur voor H.S. niet op één lijn gesteld mag worden met die van de liefde. Zelfs in de verzen - en er zijn er voortreffelijke onder - die niets anders schijnen te zijn, dan een landschapschildering of een andere verbeelding der natuur, voelt men achter de woorden, wat in vele andere verzen openlijk is uitgesproken, dat de natuur uitsluitend wordt gezocht als troosteres voor het harteleed, en eigenlijk nooit om haar zelfs wil.
De bundel dezer ‘Nieuwe Verzen’ is in vier afdeelingen verdeeld, waarvan de tweede en derde: Van Lente en Zomer’ en ‘Van Herfst en Winter’ al het belangrijke werk bevatten. In de eerste afdeeling ‘Van Oorlog en Vrede’ staat niet één gedicht, dat nu werkelijk de moeite waard is, al is het eene wat knapper dan het andere. Het schrijven van tijdzangen is lang niet ieders werk, en het was te voorzien, dat Mevrouw Swarth daarin niets supérieurs zou maken, hoe begaafd een dichteres zij ook is. Ook van een zóó groot dichter als Henri de Regnier is de oorlogspoëzie een volslagen mislukking gebleken. Nog daargelaten, dat in den tegenwoordigen, niet meer impressionnistischen, tijd maar weinig dichters den afstand tusschen gebeuren en gedicht zóó gauw hebben kunnen afleggen, vergt het schrijven van iets essentieels over den oorlog (gedicht of wat anders) een geestesgesteldheid, zoowel onafhankelijk van en deelnemend aan de feiten, een tegelijk ver van en nabij de wereld zijn, en
| |
| |
zooveel hart getemperd door zooveel geest - wil men niet in het oppervlakkige chauvinisme der officiëele patriottische dichters, of in het nog oppervlakkiger internationalistische en pacifistische gezanik van de Clarté-groep vervallen - dat men het waarlijk een vrouw, wier leven tot dusver op zoo heel andere bewogenheden was ingesteld, niet kwalijk kan nemen, dat zij daarin niet is geslaagd.
Ook de laatste afdeeling ‘Balladen’ zal wel niet veel tot den roem van Mevrouw Swarth bijdragen. Deze, gelukkig slechts 10, gedichten vertoonen al de zwakheden van haar poëzie, zonder de voortreffelijke eigenschappen, die zich elders zoo veelvuldig openbaren. Banaliteit en sentimentaliteit zijn de voornaamste kenmerken dezer gedichten, die den lezer allerminst naar den werkelijken riddertijd, noch zelfs naar den grooten bloeitijd der romantiek van een eeuw geleden terugleiden, maar die mij persoonlijk steeds doen denken aan die oude, bruin- en blauwe jaargangen van Elsevier's Maandschrift, waarin mij als kind voor het eerst de helaas lang niet onversneden wijn der poëzie werd gereikt.
Maar hoe neemt de dichteres revanche in het overige van den bundel, dat, ook quantitatief, het grootste deel ervan uitmaakt! - Bijna niet één van die ruim honderd gedichten is bepaald slecht, bijna niet één van de gedichten, waarop enkele détail-aanmerkingen zouden zijn te maken, vertoont niet groote schoonheden tevens, en het zou ondoenlijk zijn alle verzen op te noemen, die naast het beste kunnen gehouden worden, dat zij ooit geschreven heeft.
Men leze een sonnet als het volgende (pag. 64).
Het streng gelaat mahoniebruin verbrand,
Gekorven scherp door vreugdeloozen plicht,
Keert langs de laan, in purper avondlicht,
De moede vrouw van 't bloeiend klaverland.
De zon beroost haar klaver en haar zicht,
En zet in vroolijk roode' en gouden brand
De ruitjes van de hut, waarheen, door 't zand,
De donkre vrouw haar zware schreden richt.
Als een kabouter uit een sprookje boort
De hut de puntmuts van haar dak door 't loof,
Waar koert een boschduive en een merel fluit.
Maar de afgematte zwoegster ziet noch hoort.
't Gebronsde lijf, voor schoonheid blind en doof,
Strekt straks zich kreunend op den stroozak uit.
| |
| |
De strakke ernst, het verholen medegevoel, de volmaakte verbeelding van mensch en landschap maken dit gedicht, zelfs in het werk van iemand als H.S., tot iets zéér bijzonders.
Nog meer houd ik van een gedicht als het volgende, (pag. 131), hoewel ik dadelijk erken, dat het lang niet zoo gaaf is:
De grijze vrouw droomt in de schemering.
Daarbuiten ruischt met klagend zoet gezing
Novemberwind in rosbruin eikenwoud.
Zij overziet haar leven, peinzend houdt
Zij 't bleeke hoofd in bleeke hand gesteund
En luistert - Hoor hoe 't stervend bosch nu kreunt!
Ze is moe van 't zwerven door het levensland
En wacht den dood. - De roode zonnebrand
Is achter 't bosch verzonken en gebluscht.
Uit grijze wolken daalt een bleeke rust.
Wind waait haar regendroppels in 't gelaat,
Een herfstblad hecht zich aan haar rouwgewaad.
Zij is alleen, ontrouwe liefde ging,
Haar bleef de troost niet van den weduwring.
Geen kind vervroolijkt de al te kalme kluis,
Mengt stap en stem in 't somber windgeruisch,
Geen teeder meisje, dat om kussen vraagt,
Geen sterke zoon, die vroom haar schreden schraagt,
Geleefd is 't leven en zij wacht alleen,
In stil herdenken. Willig ging zij heen,
Zoo in den dood niet bleef de erinnering -
En klankloos weent zij, in de schemering.
Zooals ik reeds schreef, is dit gedicht lang niet zoo vlekkeloos als het geciteerde sonnet. Maar voor wie gedichten waarlijk weet te lezen, hardop of voor het innerlijk gehoor, verzinken de gebreken in het niet bij het geluid van die tegelijk doordringende en droomende stem, die als van uit het hart der schemeringen schijnt te spreken.
In zulke gedichten, die zuiver elegisch en niets dan dat willen zijn, is H.S. moeilijk te overtreffen. Deze laatste bundel is er een nieuw bewijs van.
J.C. Bloem.
| |
H.W.J.M. Keuls. In den Stroom. ('s Gravenhage. J. van Krimpen. 1920.)
Het voortreffelijkste bezit van Keuls, zooals dit in zijne gedichten tot uiting komt, lijkt mij zijn zuivere menschelijkheid.
| |
| |
Deze maakt, dat het bij hem, in tegenstelling met de meeste dichters, zoo moeilijk is om met een enkel woord het karakter van zijn poëzie te bepalen, evenals het ook haast ondoenlijk is, het wezen van een mensch met één enkele definitie te verklaren. De meeste dichters toch hebben - natuurlijk onbewust - altijd vooraf al een zekere schifting gemaakt tusschen wat in hen wel, en wat niet tot vers wordt. Zij bestrijken altijd maar een bepaald deel van het leven, of juister: zij zien het leven onder een bepaalden hoek.
Bij Keuls is dit niet het geval, hij staat open voor alles wat hem in den stroom der dagen wordt toegevoerd, en hij reageert daarop met een natuurlijke gevoeligheid, die het sentimenteele zoowel als het te zeer bijzondere, en een eenvoud, die zoowel het banale als het precieuse zoekt te vermijden. Het troebele, onklare, opgeschroefde, onechte - ziedaar eenige eigenschappen, die dezen dichter al bijzonder vreemd zijn. De bundel ‘In den Stroom’ is de vrucht van vele jaren, hetgeen niet te verwonderen is. Een dichter als Keuls haast zich niet, schrijft niet voor het genoegen van zich gedrukt te zien of om in de pers en in de tijdschriften besproken te worden. Hij wacht geduldig zijn wasdom af, en bidt van den tijd alleen, dat die schoon moge zijn.
Ik schrijf een gedicht af, dat chronologisch tot een der eerste van den bundel behoort, en tevens een der beste is (pag. 26):
Uw hoofd ligt in mijn breeden arm gevlijd,
Het licht der lamp is over uw gezicht gespreid.
In 't lamplicht zie ik mijn gedachten gaan
Zoo hoog en stil als wolken langs de maan.
Mijn liefde glanst gelijk het manelicht,
In 't zachte licht sluit gij de oogen dicht.
Mijn liefde bouwt om U een sterken muur,
Daarbinnen rusten wij bij 't avondvuur,
Het vuur, dat brandt met rood en gele vlam,
Dat uit ons beider hart zijn voedsel nam.
Mijn breede arm is om uw hals gebogen,
Uw hoofd ligt rustend met gesloten oogen,
Uw hoofd ligt rustend in mijn arm gevleid,
Mijn liefde is als de rust der eeuwigheid.
Dit gedicht brengt nog een andere deugd van Keuls' poëzie
| |
| |
naar voren: de viriliteit, die aan zooveel modernen ontbreekt; de mannelijke, ernstige teederheid van zijn liefde.
Nog op een andere eigenschap zou ik willen wijzen, die nauw met het reeds besproken karakter van litteraire eerlijkheid samenhangt: de oorspronkelijkheid dezer poëzie, in den zin van het ontbreken van litteraire invloeden. (Slechts in enkele der eerste verzen bespeurt men den invloed van van de Woestijne, in enkele van de laatste die van Rilke, maar zij zijn zeer weinig in aantal; die gedichten behooren overigens zeker mede tot de beste van den bundel, hetgeen er wel op wijst, dat hier van goedkoope imitatie geen sprake is). Het spreekt van zelf, dat niet alle gedichten even geslaagd zijn; er zijn er onder, waar de eenvoud niet altijd zoo oorspronkelijk is, dat alle banaliteit is vermeden; ook is het rhythme wel eens wat gebroken, zoodat de zang er niet uit vrij komt. Maar nooit voelt men in deze poëzie, dat de dichter het er niet zoo nauw mee neemt, en zich gemakzuchtig door rijm en maat laat leiden, inplaats van dat deze uit innerlijke noodzaak ontspruiten.
In de latere gedichten - en dit doet van Keuls nog alles verwachten - maakt in steeds stijgende mate de zang (die ten slotte het wezenlijke van alle poëzie is) zich uit de woorden los. Een mooi voorbeeld hiervan is het volgende gedicht (pag. 57):
Madonna, als uw beeld in mij verbleekte,
Als ooit dit hart, gepijnigd en geplaagd,
Zijn blinde noodlot om verlossing smeekte,
En u vergat en hoe men troost u vraagt,
Vergeef mij dan; ik heb u weergevonden,
Gij waart in mij als een verborgen zaad,
Dat sluimert jarenlang in harde gronden,
Dan door een wonder plots ontkiemen gaat.
Want zie, nu kom ik tot uw zacht gezicht,
Nu kniel ik weer voor uwe stille handen,
Nu wil ik, dat er niets zij dan het licht
Van uwe goedheid binnen donk're wanden;
Nu van uw glimlach wordt mijn leed beschenen,
En 't is of heel mijn leven stil verglijdt
In zoete overgave, zalig weenen
Voor 't beeld der liefde en der zuiverheid.
J.C.B.
| |
| |
| |
Gedigte van A.D. Keet. (Amsterdam, Swets & Zeitlinger. 1920).
Het ware dwaasheid om het pour le besoin de la cause te ontkennen: het Afrikaansch klinkt ons, vooral in den beginne, wat vreemd in de ooren. Dit is trouwens ook met het Vlaamsch het geval, maar in mindere mate. Bovendien is er tusschen Vlaamsch en Afrikaansch nog dit groote verschil, dat Vlaamsch een aan het Nederlandsch geheel gelijkwaardige taal is, om zoo te zeggen een deel van het Nederlandsch, dat een afzonderlijk leven heeft geleid (hetgeen haar in vele opzichten lang niet slecht is bekomen; men denke maar eens even aan al die mooie en kernachtige woorden, die uit het Nederlandsch zijn verdwenen, en die het Vlaamsch nog kent) terwijl het Afrikaansch - mijn groote sympathie voor het volk en mijn levendige belangstelling voor zijn kunst mogen het mij niet doen ontkennen - toch eigenlijk een ietwat versleten en verarmd Nederlandsch is.
Dit is allerminst een reden om smalend, of althans een klein beetje minachtend, op de Afrikaansche poëzie neer te zien. Integendeel kan men niet anders dan den grootsten eerbied gevoelen voor de dichters, die, zonder een poëtische traditie en zonder een aan verzen gewende taal (om het zoo eens te zeggen) er in geslaagd zijn, poëzie te schrijven, die zonder eenig voorbehoud dien naam mag dragen, en die in de toekomst - alles wijst er op - steeds in belangrijkheid zal toenemen. De namen van Totius en Celliers zijn in ons land gelukkig geen onbekenden meer, evenmin als die van Leipoldt, die voorshands wel de grootste dier dichters schijnt.
A.D. Keet komt zich nu bij hen scharen met een boekje ‘Gedigte’, waar lang niet onverdeeld, maar toch veel goeds van valt te zeggen. Zijn grootste fout heeft hij met alle Afrikaansche dichters gemeen: hij is dikwijls wat te huiselijk, laat ik maar ronduit zeggen: huisbakken. Ik hoop, dat men mij niet zal misverstaan. Ik eisch volstrekt niet, dat alle gedichten geweldige Bacchantische dithyramben of elegiën van de uiterste vervoering zijn. De waarde eener intieme poëzie ontken ik allerminst. Maar, wat men ook (en met recht) ten nadeele van ‘de Nieuwe Gids’ moge zeggen, hij heeft ons enkele opvattingen gebracht, die voor altijd verworvenheden voor de Nederlandsche dichtkunst moeten zijn. Daartoe behoort ook het onduldbare van een zeker soort poëzie, die in Zuid-Afrika weer schijnt op te duiken, of liever: waar men daar nog niet overheen schijnt te zijn - maar eerlang, het is te hopen en te verwachten, wel overheen zal komen.
Uit het bovengezegde volgt, dat de verzen van liefde uit het
| |
| |
boekje van Keet verreweg de zwakste zijn. Dit is hoogst kenmerkend voor het flagrante verschil van de Afrikaansche en de Nederlandsche poëzie, en dit verschil wordt aan den anderen kant nog weer geaccentueerd, doordat het (en dit is een algemeene eigenschap van de Afrikaansche dichtkunst) de nationalistische verzen zijn, die het hoogst staan. In dat opzicht kunnen zij ons Nederlanders een lesje geven, of, indien dit niet gaat, ons uit het diepst van ons hart doen schamen, dat wij onze inspiratie zoo absoluut nooit putten uit de bronnen van ras en volk, van land en historie. Dit wijst wel op een zeldzaam verval bij de Nederlandsche dichters, en wij moeten onze Zuid-Afrikaansche genooten er zeer om benijden, dat dit bij hen niet het geval is. - Misschien is het echter niet heelemaal onze schuld, en hun deugd. De historie (die historie, die tot gedichten kan worden) is voor hen nog zooveel naderbij als voor ons. Wat voor ons een lesje uit een geschiedenisboek is, is voor hen bloedige werkelijkheid geweest. Het is de historie, (legende of werkelijkheid), die altijd het middel is geweest om de dichters aan land, volk en ras te binden (ook in Ierland kan men dit op 't oogenblik nog zoo duidelijk merken), en wij hebben thans geen historie meer.
Opzettelijk citeer ik geen enkel gedicht uit den bundel van A.D. Keet. Het wil mij voorkomen, dat ik hem geen dienst zou bewijzen met een enkel vers uit zijn verband te rukken en weer te geven op een plaats, die den indruk ervan noodzakelijk moet verminderen. Maar dit zij gezegd: wie belang stelt in de ontwikkeling der dichtkunst van onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten - en ieder, die van poëzie houdt en nog Neder. lands voelt (hoe velen zouden er dat, tusschen twee haakjes, nog doen in dezen tijd van alle mogelijke bleekzuchtige -ismen?) is dit wel verplicht - zal goed doen, de Gedigte van A.D. Keet, welke aanmerkingen er ook op te maken zijn, niet ongelezen te laten.
J.C.B. |
|