| |
| |
| |
Een geestelijke ontmoeting.
Naar aanleiding van Coster's Marginalia.
Het zal wel, meer nog dan mijn ervaren, mijn aard zijn, die mij de verbeelding doet zien als de eenige daad van ziel en geest tesamen waarvan de uiterste voltrekking tot het ademend symbool den mensch geen verlangen meer laat naar iets, dat hij zelf nog zou vermogen te doen, maar ik kan niet aannemen, dat deze overtuiging niet terecht zou zijn. Waar toch de andere daden zich tot de verschijnselen van dit leven deelhebbend of beschouwend verhouden, daar is het alleen de verbeelding voor welke deze verschijnselen plotseling de aanleidingen worden tot overgang naar een ander leven, de lichtende gegevens waardoor het voorgevoel of de herinnering van dat ander leven zich uit eigen geheimzinnigheid openbaren, en waaraan zij zich uitvieren tot de waarneembaarheden, die - zichtbaar of hoorbaar - niet meer geheel van de aarde, van het natuurlijke leven, zijn. De verbeelding verhoudt zich tot ons gewende leven in ruimte en tijd op geheel andere wijze dan de overige uitingen waarin geest en ziel tesamen kunnen gaan, want waar deze de bewerking zijn van onzen akker en het verheugde of klagende bezingen daarvan, daar is de verbeelding het jaargetijde zelve, dat uit den donkeren bodem met zonlicht en met buien het verborgene slaakt, waarmee wij ons voeden, en het wonder dat dit alles zegent met de regenboog van een eeuwiger belofte. Van wezen zijn zij anders, doch - zooals ook van de aardsche arbeid die, welke het meest grootsch en zuiver is in haar eenvoud, zich, opziend van de spade en de ploeg, allerzijden onmiddelijk omgeven voelt, bedreigd of gezegend,
| |
| |
door het licht, de wind en de wolken, hunne machten en het wellicht weldra ingrijpen daarvan - zoo is het eveneens, dat de lyrische, de betoogende en de verkondigende werkingen van geest en ziel tesamen, als zij een eigen en groote volkomenheid bereiken, ons als het ware van hen doen opzien en ons in het ademlooze vermoeden brengen, dat de scheppende verbeelding nu inderdaad ophanden is.
In de macht dezer zeer eigen volkomenheid en in het daarmee gegeven vermoeden ligt voor mij, meer nog dan in eenige andere waarde - en dat zegt veel in dit geval -, de groote beteekenis van Coster's Marginalia.
* * *
Als een bezield denker ons langs den weg, waarvan hij den aanleg begon in het hart van onze luide, verwarde wereld, heeft geleid tot het open gebied, waar wij, nu staande naast hem, die ons gids en wegbereider was, de wording van de symbolen der scheppende verbeelding als een opperste gebeurtenis gaan voorvoelen, dan weten wij ons zelven nu niet ver meer van het einde des natuurlijken levens en komende in de nabijheid van het groote ruischen des doods. Want het is in deze uiterste kustgebieden van ons leven, waar het natuurlijk ervaren zich al vereenvoudigt tot de groote omlijningen des geestes, dat wij in ons laatste verlangen naar een ijler en verhevener eenheid van ziel en bloed ons plotseling zacht en eindeloos bevlogen voelen door de heldere zeewind van den grooten dood, door het onbeschrijfelijk voorgevoel van een leven, waarin die eenheid waar zal zijn, en waarheen enkel die dood ons slaken kan, en het is in dit overzweven van verlangen en voorgevoel - van heimwee en herinnering? - naar elkander, dat het ontstaan aanvangt van de groote symbolen, die zoowel de eerste benaderingen als de eerste voorteekenen van dat verhoogde leven zijn. In deze symbolen, die meer zijn dan de zinnebeelden waarin een gebeuren der ziel zich door natuurlijke maten liet binden, bevecht het Elysisch verlangen haar eerste zege op de aardsche bestendigheid, en openbaren zich de vormen, waartoe een onweerstaanbare vlucht der ziel de natuur, herleid tot hare elementen en meegesleept
| |
| |
buiten zich zelve, vervoerd heeft, en die, ofschoon dan ontleend aan die natuur, door hunne gespannen verhevenheid niet meer geheel van haar zijn. Deze symbolen, van welke men welhaast zou kunnen zeggen, dat zij eer uit dan door den mensch geschapen zijn, stellen zich in een tijd van groot leven tusschen hem en den dood als steeds dwingender tegenwoordigheden, als hooge, met ziel geladen magneten, die allengs al zijne verspreide begeerten en waarnemingen tot zich samen trekken in de krachtbanen van het Elysisch verlangen en de mystische aandacht, om zijn leven volgens die banen door den dood weg te kunnen redden naar die verhevener hereeniging van ziel en bloed, waarvan hij de mogelijkheid op aarde soms al ging voorvoelen. Het zijn den mensch de uit hemzelven bovenaardsch gegroeide middelaren door welke hij op de wijze van de liefde en op de wijze van de wil - mystisch en magisch - ingewijd wordt tot den waren dood, die niet meer een welkend zwichten van het leven is naar de aarde, doch een vervoerd ontkomen uit de natuurlijke eenheid van ziel en bloed naar een bovennatuurlijke.
De kunsten worden grooter en edeler naar de mate waarop zij verlangen en streven naar dezen tempel en dezen tempeldienst van de scheppende verbeelding, waaruit, overeenkomstig met de afvalligheid van de wereld uit de waarheid, zij afvallig zijn geworden.
Gelijk nu het voorgevoel van de zee ons bevangt daar waar het land, dat wij bewonen, zich al herleid tot zijn meest wijde en eenvoudige omlijning, zoo, naar innerlijken trant, vangt de scheppende verbeelding, die werking van het voorgevoel van den dood en zijn overkant, aan waar het natuurlijke leven zich hartstochtelijk heeft vereenvoudigd tot zijn groote en aanvankelijke bewogenheden.
Nu de armzalige ontreddering van het huidig innerlijk leven zich wellicht nergens zoo berooid en stumperig vertoont dan waar, als een nare grimas van het onsterfelijk verlangen des menschen naar een verhoogd leven voorbij den dood, de saamgekomenen zich gretig en met uitgestoken handen neigen naar een zich nu inderdaad wel bewegend tafeltje, is het een herademing en wellicht een schoon voorteeken te zien hoe, niet alleen reeds in enkele werken van
| |
| |
de scheppende verbeelding, doch ook in het werk van een bezield denker het leven zich, door een helderziend geloof in de groote ontroeringen, als van zelven en op de onweerstaanbare wijze van het hart weer ordent op den dood en de wedergeboorte.
Dit - trouwens reeds besloten in het ons door zijn gedachten gegeven vermoeden van het ophanden zijn der scheppende verbeelding - wordt, hoezeer nog welhaast onuitgesproken, door Coster volbracht waar hij in zijn Marginalia, strijdend van uit de liefde, ofschoon wel vaak te zeer hatend inplaats van toornend, de terechtstelling voltrekt over het verstand, dat, sluw handlanger der ontkrachte natuurlijkheid, de hartstocht terughoudt van vernietiging aan eigen vuur, en waar hij als eenige redding van den mensch op aarde de zuivering belijdt van de natuurlijke levenskracht tot de zielskracht, die alleen sterker is dan den dood. Inderdaad onthulde na herhaalde lezing zich in mij het gevoelen, dat deze strenge voltrekking van gedachten, zich ordenend tot de groepen ‘Moderne Menschheid’, Herinnering en Voorgevoel’, ‘Levenskracht’, ‘Liefde en Liefdeloosheid’, ‘Zielskracht’, ‘Menschelijke Liefde’ en ‘Christelijke Liefde’, een voorbereiding, een zich allerzijden tesamentrekkend benaderen zou kunnen blijken tot een laatste groep ‘Dood en Wedergeboorte’, doch dat een wijsheid, slechts weinigen denkers en alleen bezielden denkers gegeven, hem deed beseffen, dat hier ons beleven van ziel en geest ingaat tot dat uiterst gebied, waar de gedachte zich ondergeschikt heeft te verklaren aan de verbeelding, omdat de verbeelding, zijnde het gebeuren der ziel, meer van de waarheid heeft dan het feit, dat het gebeuren is van het leven in tijd en ruimte. Indien dit gevoelen juist is en inderdaad de klimmende tocht van dit denken nu de top behaald heeft, vanwaar uit elk verder gaan een eindelijk uitslaan van vleugelen veronderstelt, dan zal het hart zich hier vroeg of laat bekennen voor de keuze tusschen de beide hoogste wijzen van het den mensch gewijde leven, te weten: de leidende, die het gebeuren in tijd en ruimte ordenend instelt op de ziel; en de scheppende, die over het
waarneembare binnen tijd en ruimte het gebeuren der ziel ontketent. De eerste, in de Marginalia alreeds aangevangen, zal in dezen tijd, waarin de geest zich in zulk een mate onder de
| |
| |
dwingelandij van vraagstukken (problemen) voelt, dat velen zelfs de verbeelding haar geboorterecht ontzeggen, zonder twijfel aanvankelijk de eenige zijn, die zich schijnt voor te doen: men zal het steil en onversaagd verloop dezer gedachten, nu gekend als aangegeven richting, willen bezitten als een aangelegden weg.
Zonder twijfel zijn er in dezen zin van uitwerken en saambinden tot het breedbewogen vertoog machtige mogelijkheden; ik twijfel echter wel of het verwerkelijken van deze mogelijkheden den velen of weinigen wien den schrijver zijn krachten wijdt een geestelijke winst zou geven, evenredig aan de groote en langdurige moeiten, die zulk een verwerkelijken noodzakelijk eischt, evenredig vooral aan het gevaar, dat zijn onderdrukt verlangen naar de verbeelding zou vergroeien tot een zekere aanmatigende bitterheid, waarmee hij eigen edel streven zou ontwrichten, en waarvan de toon zich in deze gedachten soms al pijnlijk doet hooren. In hen, die door dit boek wonnen aan zielsbesef, zal het verlangen eigen-innerlijk leven richting te doen nemen nu al té zeer gewekt zijn, dan dat zij van hem, die dit reeds voor hen deed, nog een werk willen vragen, dat hij wellicht voor eigen voltooiing niet meer behoeft te doen; en de anderen zullen toch den weg niet willen waarvan de richting hen niet alreeds lokte. Daarenboven, bij het tot een vertoog uitwerken van nu reeds zoozeer aaneengesloten gedachten ontstaat - juist omdat deze gedachten, eer dan gewonnen te zijn uit een omzichtig rangschikken van waargenomen feiten, wortelen in de levende waarheid eener hartstochtelijke overtuiging - een tweede gelijksoortig gevaar: dat de bezielde scheppingsdrang dier overtuiging topzwaar wordt en zichzelve ontluistert tot de norsche heerschzucht van het dogma.
De uitgave dezer Marginalia wijst er wellicht op, dat de schrijver deze gevaren heeft voorzien, en dat hij, voorvoelend, de onuitgesproken ellende van hem, die heerscht door de dorre macht van de dogmas waartoe hij eigen zielskracht kortwiekte, met deze uitgave zijn overgang hoopt in te luiden tot een nieuwe phase, een overgang waarvan hij zelf zoo waarachtig getuigt, dat zij altijd pijnlijk is en moeilijk, omdat zij de hoogmoed om de bereikte volkomenheid der oude phase moet breken tot nederigheid.
| |
| |
Zelden las ik gedachten, die zoo herhaaldelijk en smachtend het leven inluiden, waarin zijzelven zullen worden opgeheven uit hunne nu voor het laatst nog machtige afzondering, het leven van de scheppende verbeelding. Soms was het mij als verdween de gedachte al in wat zijzelve opriep, en mijn eenvoudig geloof in het leven zegt mij, dat, waar alleen de geest van een waarachtig kunstenaar zulke overtuigingen op zulk een wijze vermag te uiten, de tijd nu niet ver meer kan zijn, waarop de ziel hem zal redden uit een zelfopgelegde verbanning, die hem met zoo groote gevaren bedreigt, de dag, dat hem de bevrijding in zicht zal komen, waarvan hij ons het ver en helder ruischen in dit boek al zoo vaak doet hooren. Voor wie zoo in haar wil gelooven zal de ziel goed zijn; zij zal het spook van het heerschzuchtig dogma van hem verjagen, en hem, die zelf zoo overtuigd is, dat symbolen als Raskolnikof en de Karamasofs en Myschkin grooter en blijvender zege bevechten op deze wereld dan welk vertoog ook, in doen gaan tot de verbeelding, omdat deze overgang van de edelste arbeid tot het vervoerde scheppen wellicht de eenige belooning is, welke zij hem op zijn weg naar de voltooiing, die wij allen zoeken, nog geven kan.
A. Roland Holst. |
|