De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Het ineenschakelingsrapport en de voorbereiding tot hogere studie.Toen ik in 1902 enige ‘opmerkingen over ons onderwijs’Ga naar voetnoot1), maakte en aandrong op het instellen van een staatscommissie die het gehele onderwijs zoude bestuderen en de nodige voorstellen zoude doen om verbetering in het onderwijs aan te brengen, had ik mij een andere voorstelling gemaakt van de resultaten dier zogenaamde ‘Ineenschakelingscommissie’ bij K.B. van 21 Maart 1903 benoemd, welke haar rapport op 25 April 1910 indiende. Lang niet met al hare voorstellen kan ik mij verenigen en ik sta daarin waarlijk niet alleen, maar verkeer in zéér goed gezelschap. Juist de voorgestelde schakel tussen lager en hoger onderwijs (resp. verdere opleiding voor de maatschappij) lijkt mij niet de meest gewenste en, in de 10 jaren die verlopen zijn tussen het verschijnen van het rapport en nu, is de ineenschakeling nog niet volbracht en worden nog steeds allerlei proeven genomen met verbetering van het onderwijs aan Gymnasium en Hogere Burgerschool en zijn slechts enkele Lycea in de geest van het rapport opgericht. Dit duidt er wel op dat de weg door de commissie aanbevolen niet die is, welke voldoet aan de eisen, die met grond mogen worden gesteld.
Intussen is aan de door mij in bovenbedoelde opmerkingen genoemde, toen algemeen gevoelde bezwaren, wel gedeeltelijk | |
[pagina 141]
| |
te gemoet gekomen, dank zij ook vooral den tegenwoordigen minister van onderwijs en wij kunnen het niet genoeg waarderen, dat een departement voor onderwijszaken is opgericht en daarvoor een minister is gevonden die ernstig aanpakt, al hebben niet alle door hem genomen of voorgestelde maatregelen de algemene instemming. Als 1ste punt besprak ik in 1902 het lager onderwijs en pleitte voor afschaffing van kennis van de franse taal als eis tot toelating voor H.B.S. en Gymn. en voor invoering van handenarbeid; aan beide wensen zal binnenkort worden voldaan. Tot afschaffing van de gehele toelatingsexamens voor de H.B.S. is reeds hier en daar besloten en het begint allengs meer voorstanders te vinden; om dat ook voor het Gymnasium te verkrijgen zal echter wetswijziging nodig zijn. Dat de lagere school moet bepalen hoever zij de leerlingen kan brengen en dit niet bepaald moet worden door het volgend onderwijs is nu vrijwel een algemene opinie geworden en verwacht mag worden dat dit ook door de regering zal worden erkend. Eveneens zal voldaan worden aan de eis het aantal leerjaren van de lagere school van zes op zeven te brengen. Het is daarbij te hopen dat de leerstof desniettegenstaande eerder ingekrompen dan uitgebreid zal worden en de vrijkomende uren aan handenarbeid, spel en lichaamsoefening zullen worden besteed. Ik wil hierover niet verder uitweiden, meer bevoegden dan ik hebben hun stem reeds laten horen. Men leze daarover o.a. wat in het nieuwe maandschrift ‘Volksontwikkeling’ van de Mij. tot Nut van het Algemeen is gezegd. Ik kan slechts herhalen wat ik reeds in 1902 schreef, omdat ik er nog juist zo overdenk als toenGa naar voetnoot1). De motieven voor langere leertijd, minder geheugenwerk, meer zelfwerkzaamheid en geen toelatingsexamens zijn nog geldende en op verdienstelijke wijze ook door anderen herhaalde malen behandeld en verdedigd. Uitbreiding en verbetering van het vakonderwijs, met name het middelbaar technies onderwijs, heeft plaats gehad en de nieuwe wet op het nijverheidsonderwijs zal het hare er toe bij brengen het vakonderwijs beter in te richten en | |
[pagina 142]
| |
voor meer personen toegankelijk te maken. Eveneens is het handelsonderwijs uitgebreid en in betere banen geleid. De oprichting van een handelshogeschool en een landbouwhogeschool zijn van grote betekenis. Dat ook de ‘Polytechnische school’ onder het hoger onderwijs is gebracht en de techniese hogeschool is gesticht, heeft, hoewel die nog lang niet is als zij naar mijne mening zijn moet, in de studie voor ingenieur een grote verbetering gebracht. Dat in de nieuwe voorstellen van den minister in zake het middelbaar onderwijs ook verandering van het eindexamen in een schoolexamen in uitzicht wordt gesteld kan ook van goede invloed zijn op het onderwijs aan de H.B.S. Het is daarbij te hopen dat de zogenaamde ‘overgangsexamens’ ook spoedig tot het verledene zullen behoren.
Dit zijn allerlei verbeteringen en wijzigingen die ons onderwijs ten goede komen en dus aan de vele bezwaren die ik in 1902 noemde, te gemoet komen; zij werden in het ‘Ineenschakelingsrapport’ gedeeltelijk aangegeven. Dat minister De Visser van de ineenschakelingscommissie lid geweest is, zal aan die wijzigingen niet vreemd zijn. De subcommissie voor hoger onderwijs wenste de toelating tot alle hoger onderwijs voor hen, die op verschillende wijze het voorbereidend onderwijs hebben genotenGa naar voetnoot1). Jammer dat de commissie in pleno dit niet heeft overgenomen. Al heeft de ‘Wet Limburg’ de fout reeds enigzins verholpen doordat ten minste voor twee faculteiten de gediplomeerden van de H.B.S. tot de studie en examens der universiteiten zijn toegelaten, en al zijn bij de herziening der H.O. wet de gediplomeerden van het Gymnasium B. tot de studie aan de T.H. bevoegd verklaard, het zal voor de ‘Nationale Vereeniging tot het verkrijgen van wettelijke gelijkstelling in Nederland en Koloniën van klassieke en niet-klassieke opleiding als voorbereiding tot de studie aan eene Universiteit of Hoogeschool’ nog veel moeite kosten deze toch zo gewenste gelijkstelling te verkrijgen en wij zullen ook wel weder hierin bij Duitschland en andere landen achteraan komen! Men leze hierover eens aandachtig wat Prof. Dr. | |
[pagina 143]
| |
Ernst Cohen daarover zegt in zijn lezing ‘Quo Vadimus’ voor de ‘Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale lezingen’ in 1917 gehoudenGa naar voetnoot1). Nog steeds ben ik van mening dat Dr. Van Oven gelijk had, toen hij beweerde: ‘Het komt er niet op aan in welk vak onderwezen wordt, maar hoe!’ en ik zoude met een variant durven zeggen: ‘het komt er niet op aan welke voorstudie men gemaakt heeft, maar hoe.’ Heeft men geleerd goed door te denken en te begrijpen en zelfstandig te werken, 't zij in talen of wis- en natuurkunde, dan is men geschikt voor hogere studie.
Het kardinale punt waar het echter bij de Ineenschakelingscommissie om ging, het verband te leggen tussen lager en hoger onderwijs, de overgang daartussen gemakkelijk te maken en eveneens die van de lagere school naar maatschappelijke betrekkingen, naar technies-, handels-, landbouwen in het algemeen vakonderwijs, het punt haar als hoofddoel aangegeven bij hare benoeming, heeft zij naar mijne mening niet juist begrepen. Wel is het een gezond beginsel van deze commissie geweest, dat zij in de vorm van een lyceum op de lagere school deed volgen een school met een gemeenschappelijke onderbouw en een sterk differentierende bovenbouw. Maar de uitwerking is echter zodanig dat die onnodige moeilijkheden schept en een geleidelijke overgang in de weg staat. Een lyceum met tweejarige onderbouw (liefst met latijn voor allen) en een vierjarige bovenbouw, naast een driejarige burgerschool (van minder gehalte) die opleidt voor techniek, handel enz. lijkt mij een ernstige fout: de verwisselbaarheid der beide onderwijsinrichtingen wordt niet bereikt, en toch zal deze nodig blijken, daar men bij leerlingen van 12- of 13-jarige leeftijd nog geen aanwijzingen genoeg heeft om dan al voor goed te beslissen, welke richting voor hen de meest gewenste is. Ik heb daarop reeds vroegerGa naar voetnoot2) uitvoerig gewezen en het nut bepleit van een driejarige onderbouw, | |
[pagina 144]
| |
voor allen gelijk, en een driejarige bovenbouw met sterke differentiatie. Dat ook de ‘Vereeniging van Leeraren M.O.’ vrijwel eenstemmig een driejarige burgerschool voor iedereen en daarna differentiatie voorstaat, duidt er wel op dat de verdeling 3/3 beter is dan 2/4, en dit betere moet niet worden opgeofferd aan het belang der percentsgewijze kleine groep voor welke latijn en vooral grieks gewenst wordt (blz. 807 van het Ineenschakelings-rapport). Bovendien bestaat de klassieke opleiding niet in hoofdzaak in het aanleren dier twee dode talen, maar in de geest van het onderwijs. Nogmaals verwijs ik naar ‘Quo vadimus’ van Prof. Dr. Ernst Cohen. Bekend is dat ook vele vooraanstaande mannen der humanistiese richting het met dezen professor eens zijn. Of het lycenum wordt ingericht in de vorm aangegeven door de I.C. die reeds gebruikt is in den Haag, in Amsterdam en in enkele andere plaatsen, dan wel zo als ik het zoude wensen, in beide gevallen zal het een zesjarig onderwijsinstituut worden. Dat aan de eis van een vijfjarige school (bijv. voor hen die niet verder studeren) op de door mij gedachte scholen ook kan worden voldaan, door voor deze een tweejarige bovenbouw met schoolexamen in te voeren, heb ik in ‘de Vragen des Tijds’Ga naar voetnoot1) aangetoond. Die vijfjarige cursus, zo warm verdedigd door de heren Coelingh en SissinghGa naar voetnoot2), is voor velen voldoende, maar m.i. niet de voorbereiding tot hoger onderwijs. Een zesjarige is daartoe nodig. De bovengenoemde heren zeggen aan het slot hunner verdediging van de vijfjarige H.B.S.: ‘ten slotte, al was het leven langer, al maakte het niets uit of de de opleiding een jaar langer duurde; al bestonden ook de financiëele bezwaren niet, dan nog zou het niet goed zijn de opleiding te verlengen. Jongelieden, die met grote liefde de studie, waartoe zij zich aangetrokken gevoelen, beginnen, zien hunne geestdrift verflauwen, hunne energie verzwakken, hun initiatief verslappen, als zij te lang gedwongen worden, onder leiding van anderen te werken, verhinderd worden, hun eigen gang te gaan. Doch van hunne geestdrift, hun initiatief, hunne energie, moet de vooruitgang komen, niet | |
[pagina 145]
| |
van een greintje meer schoolontwikkeling. Derhalve geene zesjarige, maar eene vijfjarige Hoogere Burgerschool!’ En de ingenieur R.P.J. Tutein Nolthenius, die zich zo verdienstelijk maakt door telkens te trachten in ons onderwijs een frisser geest te brengen zegt daaroverGa naar voetnoot1): ‘wie tot haast den mannelijken leeftijd aan den leiband heeft geloopen, moet wel struikelen en vallen als hij op de Universiteit wordt losgelaten. Hoe weinigen zich van dit groote euvel bewust zijn, die toch gevoelen dat ons onderwijs is te reorganiseeren, bewijst o.a. ir. H. Enno van Gelder, wiens plannen overigens zooveel instemming verdienen. Deze toch verlangtGa naar voetnoot2) een driejarigen vervolgcursus op de H.B.S., wil dus het M.O. nog één jaar langer doen duren inplaats van - wat veel meer nodig is - die studie tot vier jaren in te krimpen. En waarom stelt hij dat voor? Omdat het onderscheid tusschen de wijze van behandeling der stof op Middelbare School en Hoogeschool te groot is, de leerling dus meer vrucht zal trekken van het onderwijs bij langer verblijf op eerstgenoemde inrichting, dan bij het gaan naar de Universiteit. Derhalve: Nòg langer wil hij den leerling schooljongen laten! En juist het omgekeerde is noodig. Zij, die thans aan de Technische Hoogeschool of aan de Universiteit komen, zijn inderdaad school jongens en zij zijn het zóó ter dege, dat zij zulks eigenlijk de heele Delftsche studie door blijven. Vandaar dan ook de klacht, dat er zoo weinig voeling bestaat met de hoogleeraren. De studenten zijn aan kindermeiden gewoon, hebben niet geleerd te staan en te loopen’. Zeer juist; maar dat heeft niets te maken met vijf of zes jaren vooropleiding, maar met de wijze van inrichting van die vooropleidingsscholen. Ik heb de voordelen van de zesjarige cursus op m.i. goede gronden uiteengezet en ik kan nog niets terugnemen van wat ik in Juni 1914 schreef. Voor de betere, meer vruchtdragende en kortere studie aan de universiteiten en hogescholen is die betere voorbereiding het afdoende middel. Een meer wetenschappelijke studie aan die | |
[pagina 146]
| |
inrichtingen zou er het gevolg van zijn; ik maak mij sterk dat juist het gehalte van en de ernst bij de studie veel beter zouden zijn, de studie daardoor korter zoude worden en de afgestudeerden vroeger in de praktijk des levens zouden kunnen overgaan, wat vooral bij de techniese vakken van zo groot belang is. Wat is nu toch het geval? De leerling, die de voorbereidende school heeft afgelopen, wordt plotseling in vrijheid gelaten om te doen en te laten wat hij wil; maatschappelijk doordat hij het ouderlijk huis verlaat, waar hij helaas! dikwijls te veel aan banden wordt gelegd (veel ouders durven hunne kinderen niet te veel vrijheid te laten), en bij de studie, om dat die vrij. Hoe dikwijls gaat die vrijheid niet in losbandigheid over! en op hoe jeugdiger leeftijd, hoe meer kans daarvoor is. De student heeft nog leiding nodig; hij vindt deze bij den repetitor, een welig groeiend euvel bij alle hoger onderwijs. Is het niet een veeg teken dat bijv. te Delft nog geen 11% der aangekomenen het propaedeuties examen binnen de daarvoor gestelde tijd aflegt?Ga naar voetnoot1) De commissie, die in haar rapport dit cijfer aanhaalt, is mede van oordeel dat de studenten te weinig voorbereid op de hogeschool aankomenGa naar voetnoot2) en meent met mij dat de geheele studie (met inbegrip van H.B.S. of lyceum) door betere voorbereiding korter zal kunnen zijnGa naar voetnoot3). Zij die na drie jaren H.B.S. een driejarige cursus op een Midd. Techn. School volgen, waar hen ook een deel van de propaedeuse wordt gegeven, studeren in Delft gewoonlijk korter en gemakkelijker; dat zijn toch ook schooljongens; maar die hebben, al is het maar alleen op technies gebied, ook tevens geleerd zelfstandig te werken, hoewel op een school. En daar zit de kneep. Zelfstandig werken, juist op een leeftijd van 15-18 jaren, leert men niet op Gymnasium of H.B.S. Daar wordt te veel gedoceerd, ingepompt; een fout trouwens bij al ons onderwijs. Maar moet die wijze van les geven dan zo blijven? Een eerste stap ten goede is reeds het instellen van facul- | |
[pagina 147]
| |
tatieve vakken, door den minister van onderwijs bij de behandeling der onderwijswetten in de 2de Kamer der Staten-Gen. in uitzicht gesteld; en het is te hopen dat de keuze der facultatieve vakken ruim worde gesteld en niet alleen aan het onderwijzend personeel, maar voor een groot deel aan de leerlingen zelf worde overgelaten, al is daarbij enige leiding nodig. Maar 't meest wenselijke is de wijze, die men in de Ver. Staten van N. Amerika hoe langer hoe meer toepast, en welke de meest geleidelijke overgang tot vrije studie vormt. Op de amerikaanse ‘High Schools’, dat zijn onze scholen voor de leeftijd van 13-18 jaar, wordt slechts 4 tot 5 uur per dag les gegeven op dezelfde wijze als bij ons. 's Middags van 2-4 of des avonds zijn de leerlingen verplicht op de school te komen. Zij hebben dan de schoollokalen en de bibliotheek tot hun beschikking en zij vinden ook de leraren aanwezig die hen, als zij 't vragen, inlichtingen verschaffen of de weg wijzen bij hun vrije studie. De leerlingen nemen dan 't vak dat hun het meest aanlokt en werken daarin òf alleen òf groepsgewijze. De een neemt een geschiedkundig, de ander een letterkundig, de derde een wiskundig onderwerp; sommige verenigen zich om een biologies onderwerp samen te bestuderen, waarbij terraria, herbaria enz. worden ingericht, anderen bestuderen samen een latijnse schrijver of een grieks treurspel; weer anderen nemen gezamenlijk of voor zich zelf natuur- of scheikundige proeven. De resultaten der verschillende studies worden door de leraren opgenomen en gecontroleerd en deze praestaties gelden evenveel voor bevordering naar een hogere klasse als de rapportcijfers voor het gewone schoolonderwijs. Waar blijft nu de orde en de algemeene ontwikkeling? De orde bewaren de leerlingen zelf, en dikwijls beter dan het in de klasse door den leraar geschiedt. En die ‘algemene ontwikkeling’, waarmede hier bij ons zo wanhopig gesold wordt, die is er ook. De leerlingen mogen dan niet in alle vakken een vernisje van geleerdheid hebben, maar wat zij weten, dat weten zij door die eigen werkzaamheid zeker beter. En de algemene ontwikkeling tot mens, die zelfstandig weet te werken en durft aan te pakken, op zich zelf leert vertrouwen en zelf uitkijken en niet maar | |
[pagina 148]
| |
juist weet wat hem is voorgezegd, die krijgen de leerlingen zeker wel. En is dat niet de hoofdzaak? Afgescheiden van het voordeel van geleidelijke overgang tot vrije studie openbaart zich door deze werkwijze beter de neiging en aanleg voor de ene of de andere tak van wetenschap of techniek. Het zelf oplossen van vraagstukken, het zelf nemen van proeven, het gezamenlijk werken voor een gemeenschappelijk doel, staalt het karakter en kweekt gemeenschapszin; men leert al spoedig dat men elkander nodig heeft; het baart wederzijdse waardering.
Wordt de door mij voorgestelde driejarige bovenbouw, volgende op de algemene driejarige burgerschool, ingericht met sterke differentiatie, en worden de leerlingen op de bovenbedoelde wijze opgeleid voor de hogere studie, waarbij dan de propaedeutiese, die toch ook eigenlijk voorbereidende studie is, grotendeels naar deze school wordt overgebracht, dan zal de leerling veel beter die hogere studie kunnen volgen en zal hij dadelijk meer aan de eigenlijke wetenschappelijke of hogere technise studie kunnen beginnen; hij heeft geleerd zelf te werken, al was het nog met enige steun, die hem echter alleen wordt gegeven als hij er behoefte aan heeft; hij heeft zich de theorie die nodig is om de hogere studie te volgen eigen gemaakt; behoeft niet bang te zijn de colleges niet te kunnen volgen, zal niet naar een repetitor lopen om zich de beginselen nog eens te laten inpompen. Hij komt op later leeftijd aan, maar zal het jaar dat hij langer op de voorbereidende school doorbracht dubbel en dwars inhalen. Mislukkingen zullen minder voorkomen en illusies minder verloren gaan. En, wat zeker ook niet te verwerpen is, de kosten worden minder, zodat minder personen van het onderwijs worden uitgesloten.
Nu wordt wel de opmerking gemaakt dat het lang blijven op ééne inrichting onder één leiding verslappend werkt. Dat moet toegegeven worden. Maar wanneer het lyceum zo wordt ingericht als ik het bedoel, dan zal dat bezwaar minder gevoeld worden. En, weegt dat bezwaar wel op tegen de vele voordelen? Aan het bezwaar der heren Coelingh en | |
[pagina 149]
| |
Sissingh wordt op deze wijze zeker tegemoet gekomen, zoude ik menen.
Bij deze wijze van werken in de drie laatste jaren op de H.B.S. of het Lyceum (als men die naam wil gebruiken, waar veel voor te zeggen is, omdat noch de H.B.S. noch het Gymnasium in dezelfde vorm zou blijven bestaan), komt het echter meer nog dan thans op de docenten aan. Zij zullen van hogere ontwikkeling moeten zijn dan thans dikwijls het geval is. De akten M.O. bieden daarvoor geen waarborg genoeg; men kan toch, na de lagere school op een plattelandsplaatsje te hebben afgeloopen, door privaatlessen, blijvende in zijn omgeving, de nodige kennis voor de akte-examens verwerven. En heeft men de akte, dan kan men zelfs in de grootste steden voor de klasse worden geplaatst; geen wonder als leraar en leerlingen elkander niet vatten, en de leraar zich angstig in zijn hokje opsluit en dan daarin zo geleerd mogelijk tracht te doen. Hoe moet er iets van werkelijke opleiding op die wijze terecht komen? Gelukkig dat in de meeste gevallen in de voornaamste vakken de docenten een andere opleiding hebben gehad. Maar dat moet regel worden. Een academiese opleiding en de verwerving van de doctorsgraad of de ingenieurstitel moet iederen Lyceum-leraar worden voorgeschreven. Maar met die kennis alleen komt men er nog niet. De leraar moet ook docent zijn en man van karakter, een opvoeder die door zijn voorbeeld en werken de leerlingen tot zelfstandige, degelijke mensen met wil en karakter weet te vormen. En dàt kan alleen door aan de school te verbinden de allerbesten. Wordt den aanstaanden leraar, ook financiëel, een goede en eervolle positie aangeboden, dan alleen zal de lust om leraar te worden en om leraar te blijven, worden gekweekt.
Ellecom. H. Enno van Gelder. |
|