De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De standenindeeling voor de Middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis.Moeten we toch eigenlijk niet uiterst voorzichtig zijn met de uitspraak, dat er in de middeleeuwen geen scherp belijnde persoonlijkheden zijn aan te wijzen, wel typen van de drie standen? Is het wel waar, wat Kalff schrijft, dat Hadewych, Willem van Afflighem en vooral Maerlant iets van een dichterlijke persoonlijkheid vertoonen, maar schaduwachtig van omtrek? Met name Maerlant en Hadewych staan voor mij als zeer scherp geteekende persoonlijkheden ook als dichter. Maerlant de man met koelen logischen blik en warm hart, de idealist, dorstend naar kennis, de man van zedelijken moed en overtuiging, strijdend voor waarheid en recht, zich dwingend tot maat en zelfbeheersching, ook in zijn kunstigen strofenbouw, terwijl het bruist en kookt in hem en zijn toorn en verontwaardiging hem ontschieten. Hadewych de sensueele, extatische, die in onze dagen misschien de Marie Madeleine geworden was, die Auf Kypros schreef. Hoe weinig levensbijzonderheden we ook van hen kennen, als mensch staan ze voor ons, zijn we met hen vertrouwd. Als er tot nog toe onbekend werk van hen gevonden werd, zou het ons immers al bijzonder weinig moeite kosten den auteur aan te wijzen. En welk een enorme afstand bestaat er tusschen een Maerlant en een Boendale, welk een nauwkeurig te omlijnen verschil in persoonlijkheid tusschen deze dragers van dezelfde standsidealen. Welk een tegenstelling tusschen Hadewych en | |
[pagina 127]
| |
Ruusbroec, beiden opgaand in dezelfde extatische droomen, zoekend dezelfde orewoet. Het mag waar zijn, dat de groote stroom van de echte ridderpoëzie, vooral in onze dietsche vertaling, persoonlijkheid mist, wie zal nog, nadat hij de schitterende beschouwingen van Bédier over de Chanson de Roland gelezen heeft, persoonlijk karakter ontzeggen aan Turoldus of hoe de auteur van het Fransche heldenepos dan ook heeten mag? Kunnen we van Jean de Meung niet een karakterteekening ontwerpen, waarvan de trekken misschien min of meer overeenkomen met zijn modernen landgenoot Anatole France? Spreekt uit Carel ende Elegast geen apart artist? En aarzelen we eigenlijk niet, of we dit volkomen gaaf, schoone kunstwerkje onder de ridderpoëzie of bij de geestelijke kunst moeten rangschikken? Waar moet die merkwaardige kok Jan van Leeuwen eigenlijk staan? Dirc Potter van der Loo is de welbewuste vertegenwoordiger der ridderpoëzie in de periode van overgang, als de noblesse d'épée langzamerhand noblesse de robe gaat worden, nog wel rijk in uiterlijke praal en symbolischen vormendienst, maar op weg toch om te vervlakken en vervagen in de aristocratie van onze moderne maatschappij. Hij schrijft voor zijn stand: Want rude menschen van grover aert,
Die sommighe volghen des ploeghes staert,
Die ten water varen visschen,
Die tvleische houden opten disschen,
Smeden die dat yser bluffen,
Spitter, delver mit horen muffen,
Monick, schipper, waghenaren,
Tymmerluyden, molenaren,
Plackers ende die vetten die huden,
Ende anders vele der ambachtsluden,
Van sulken en heb ik nye ghehoert
Datse die minne ye heeft ghemoert,
Als sy edel luden doet.
Liefde is te vinden enkel bij wie ‘edelic leeft’ en die ‘van goeder gheboert’ is; tot hen richt hij zich, voor hen zal hij verhalen van de liefde. Maar wie heel die rustige causerie met zijn talrijke exempelen aanhoort, krijgt die niet tevens den mensch Dirc Potter te zien? Potter in zijn beminnelijke berusting in den tegenslag van het leven, zonder | |
[pagina 128]
| |
afgunst de liefde van anderen bespiegelend, trouw in zijn geloof aan de hoogste zaligheid der liefde, al moest ze hem ook zelf ontgaan. Zelfbewust van het goed recht en de waarde van zijn bespiegelingen, kordaat in zijn zelfgevoel: Ist dat ic yet scrive hier in
Dat den enen of oec den anderen
Niet en ghenoecht, die mach gaen wanderen
Ende latent anderen luden lezen,
Dien dit donct bequamelic wesen.
En hoe voelt Boendale reeds de waarde en beteekenis van zijn dichterschap, hoe fier drukt hij het uit. Willem van Hildegaersberch had het lot in een ridderlijke omgeving geplaatst, maar hoe weinig voelt hij er zich thuis, hoe is zijn blik gericht op de sociale nooden van zijn tijd, hoe moet hij zich inhouden om zijn bestaan niet in gevaar te brengen, een slap karakter, maar toch een persoonlijkheid, een die heelemaal niet in zijn stand past. Uit menig middeleeuwsch werk leer ik beter het aparte, het typische van den auteur als mensch en als kunstenaar kennen dan uit heele rijen moderne romans en gedichten, die geboren zijn onder de zegeningen van den persoonlijkheidscultus der nieuwere tijden. Toen ik bij het verschijnen van Kalff's eerste deel met de standenindeeling der middeleeuwsche letterkundige kunst kennis maakte, was ik er bijzonder mee ingenomen; met eenig voorbehoud heb ik ze overgenomen in mijn handboek. Bij verder nadenken en onderzoek kwam ik tot verzet en het resultaat is, dat we naar mijn meening die indeeling wel behouden kunnen, als we ze maar anders begrijpen en aldus formuleeren: De persoonlijkheid openbaart zich door heel onze Westersche beschaving heen zoodanig, dat we ze in drie groepen zouden kunnen indeelen, die ieder de bijzondere houding uitdrukken welke het individu tegenover het zijnde aanneemt. Zoo gaan er door onze litteratuur drie hoofdlijnen: Hadewych-Gezelle, - Assenede-Boutens, - auteurs van den Reinaert-Heyermans, in eindelooze variatie, maar telkens toch weer met denzelfden hoofdtoon. Ieder van die groepen vindt gedurende de middeleeuwen hoofdzakelijk en in het algemeen het meest veilige en passende terrein voor zijn uiting in een der standen. | |
[pagina 129]
| |
De indeeling, die Kalff en mij zoo mooi kon dienen bij het overzien der middeleeuwsche kunst, moesten we laten varen, als we de Renaissance naderden, omdat we uitgingen van den stand, in den stand den band zagen die den aard der productie bepaalde. Wij hadden geen overzicht meer over de persoonlijkheid en zochten vergeefs naar vaste lijnen die van haar uitgingen; immers na de Renaissance beheerschte zij alleen de kunst, bepaalde zij alleen den aard en het karakter der schoonheid. Het scheen of ieder langs eigen wegen, ontslagen van de knellende banden van stand of orde, schoonheid en wijsheid zocht. Doch bleef, natuurlijk ook thans onder den invloed van het milieu, van de maatschappelijke verhoudingen, waarin de kunstenaar opgroeit, de natuurlijke, uit persoonlijke geestesaanleg voortkomende houding, die het individu aanneemt tegenover de op hem inwerkende maatschappij, tegenover al de verschijnselen van het leven, niet dezelfde als in de middeleeuwen, dwong deze ook thans niet den kunstenaar zijn schoonheidsontroeringen, de ontplooiing zijner ziel in een bepaalde richting te drijven? Met andere woorden: staan Vondel, Hooft en Breero in onze zeventiende eeuw niet in dezelfde verhouding tot elkaar als Ruusbroec, Diederic van Assenede en Maerlant, als Willem van Afflighem, ‘Penninc ende Vostaert’ en het tweemanschap Willem-Aernout van den Reinaert? In het werk van den koopman en burger Vondel is zoo niet de voortzetting en voltooiing van wat in Hadewych en Ruusbroec is, toch stellig iets wat aan dezen innig is verwant. De ridderlijke verfijning, het zoeken naar een schoone ideale wereld buiten de grove vormen der werkelijkheid, wat zich openbaart in de zuivere ridderpoëzie, in de zangen en verbeeldingen van menestreels en troubadours, zij leven voort in nieuwe, andere vormen in de verfijnde aristocratische kunst van den drost. En dezelfde elementen, die het werk van Maerlant, van de dichters van den Reinaert en van onze boerden en spelen vormden, ze groeien en combineeren zich tot nieuwe frissche, levende schoonheid in het werk van Breero. Hij zoekt het leven en de werkelijkheid, schoonheid op den vasten bodem van wat hij als realiteit meent te zien. Vondel, Hooft en Breero, hoe verschillend ook in aard, gelijkwaardig is hun kunst in innerlijke kracht, in levenden groei; hun | |
[pagina 130]
| |
verschil wordt bepaald door de verschillende houding, die zij tegenover het leven aannemen en deze houding stemt in hoofdzaak overeen met die bij Ruusbroec, Assenede en Maerlant. Natuurlijk, scherp te omlijnen zijn dergelijke groepen niet; er zijn telkens schijnbare afwijkingen. Zoo zal men zeggen, Hooft en Huygens, wier geest aristocratisch is aangelegd, hebben Trijntje Cornelis en Warenar geschreven, die in uiterlijke techniek, aard en behandeling van stof wel op Breero's Spaanschen Brabander lijken. Doch in Warenar en Trijntje Cornelis hebben Hooft en Huygens niet hun opperste zieleleven geopenbaard als Breero in zijn Brabander, heel hun levensvizie. Het zijn vermakelijke, geestige spelen, kunstwerk van beteekenis, in de schepping waarvan deze artisten een tijdelijk geestelijk genot vonden. Trijntje Cornelis teekent een leuk geval waarin de natuurlijke zinnelijkheid van den hoveling Huygens nu eens aardigheid had, maar de eigenlijke ziel van Huygens leeft in zijn Zeestraet en Hofwijck, in zijn Oogentroost en Daghwerck, al is Trijntje door zijn logischen bouw, zijn natuurlijke gaafheid, zijn psychologische juistheid, zijn zuiverheid en raakheid van dialoog, technisch misschien het allerbeste blijspel, dat we bezitten. Doch zijn eigenlijke kijk op het leven, zijn vreugde en smart van het leven gaan buiten dit mooie spel om. Al zou ik Huygens misschien eer een plaats in de groep van Breero dan van Hooft geven, toch staat de Spaansche Brabander mijlen ver van Trijntje af. De Brabander staat veel dichter - en nu zeg ik iets waar men misschien op het eerste gezicht vreemd van opkijkt - bij Flaubert's Madame Bovary en Bouvard et Pécuchet dan bij Trijntje en Warenar. Zooals Flaubert in zijn werk zijn hartstochtelijken afschuw en haat voor de benauwende bourgeoiswereld, waar hij met zijn vrijheidszucht tegenover stond, uitte, zoo heeft ook Breero al wat hem beroerde en kwelde in het leven in hartstochtelijken drang naar beelding buiten zich zelf in blijvende schoonheid neer gezet. Breero en Huygens gaan beiden uit van het leven, gaan geheel in de werkelijkheid op en hebben ze innig lief, maar Huygens komt van uit die werkelijkheid tot zijn rustige | |
[pagina 131]
| |
wijsgeerige beschouwingen, zijn kalme, weloverwogen, nutte levenswijsheid, die de practijk van het leven verzoet en adelt; Breero wordt gepijnigd tot in het diepst van zijn ziel door datzelfde leven, dat hij soms met zulk een dartelen overmoed aangrijpt, dat hem op doet bruisen in dolle vreugd, en van die pijn, die levenssmart, die wereldsmart, de acedia van Petrarca en onze middeleeuwers zoekt hij verlossing in zijn Brabander, waarin heel zijn ziel leeft. Zoo schrijven Hooft en Vondel beiden een herdersspel. Hooft leeft in die sfeer, voor hem is het een natuurlijke uiting van zijn persoonlijkheid; Vondel kiest enkel den vorm, omdat hij zich daar het veiligst acht voor zijn intieme geestelijk leven, dat hem een zeer bijzonderen kijk gaf op het sluiten van den Munsterschen vrede. Doch ik wou vóór alles de aandacht vestigen op de drie figuren in onze zeventiende eeuw, die in hoofdzaak in dezelfde verhouding tot elkaar staan als onze standsdichters van de middeleeuwen. En voor mijn gevoel vind ik die verhouding overal terug in onze eigen litteratuur en in heel die van West-Europa, altijd met nieuwe variaties, nieuwe verschijningsvormen, maar altijd hetzelfde hoofdtype. Zoo vertegenwoordigt in de 18de eeuw Luyken de geestelijke kunst, naast Poot, den boer, de ridderlijke, naast Wolff-Deken de burgerlijke. Zoo staat Da Costa-Thijm naast Vosmaer, naast Hildebrand-Multatuli; zoo Gezelle naast Boutens, naast De Meester, Robbers en zoovele anderen. Zoo is er de trits Calvin-Montaigne-Rabelais, Novalis-Gesner-Lessing, Bunyan-Pope-Addison, Chateaubriand-Chénier-Hugo, Beecher Stowe-Shelley-Dickens, Lacordaire, Leconte de l'Isle-Zola, altijd weer in hoofdzaak dezelfde typen die we in onze middeleeuwsche standen-indeeling terug vinden. Bilderdijk is de alomvattende heros, Bilderdijk dicht zoowel zijn Gebed en De Echt als zijn Kormak, zijn Elias, zijn ridderlijke romances, als zijn Koekeloer op den eersten April en zijn Lepel zout. Dat is de ruimte, de groote vrijheid, die de Renaissance gebracht heeft aan universeele geniale geesten, zij hebben hun kracht in alle richtingen kunnen ontplooien, hun vlucht in geen enkele richting beperkt gezien, in geen richting, wel in wijdheid. Voor Shakespeare en Goethe ken ik geen groep, zij omvatten al | |
[pagina 132]
| |
het menschelijke, staan in alle houdingen tegenover het leven. Vinden we de drie typen niet terug in ons gewone dagelijksche leven, ieder in den kring zijner kennissen om zich heen? Zou de oorsprong der standen niet een natuurlijke groepeering zijn geweest naar deze drie groepen van persoonlijkheid? Kan de brute kracht, die naar de macht greep haar suggestief vermogen in den aanvang ook ontleend hebben aan fantasie en idealisme in primitieven vorm? Doch dit zijn alle problemen, die ik in dit korte praatje buiten beschouwing wil laten. Het gaat over de standen-indeeling. Voor het aannemen dier drie standen naar den geest, zonder verschil in rang thans, die drie geestelijke staten waarin de persoonlijkheden zich van zelf verdeelen vind ik steun bij wat Huizinga schrijft in zijn HerfsttijGa naar voetnoot1): ‘De zucht naar een schooner leven heeft te allen tijd drie paden voor zich naar het verre doel zien wijzen.’ Het eene pad leidt uit de wereld naar het bovenaardsche. ‘Hier beneden is het niet’, zooals nu nog het kerkgezang luidt. Het schooner leven is hier niet te vinden, maar aan de andere zijde van het graf. Alle werken en streven en zoeken wordt gericht op de kennis, de voorbereiding, de verwerving van dat schoone leven daar ginds. De tweede weg voert naar verbetering en volmaking in de wereld zelf. Wie dezen kiest, bemint het leven en de werkelijkheid, zoekt uit het slechtere op te klimmen tot het betere, wil schoonheid opbouwen uit de aardsche werkelijkheid, gelooft aan den triumf van het goede in de wereld, verwezenlijking van stoute droomen in wijsheid, kennis schoonheid en recht. Maar hier ligt naast het geloof de twijfel, naast de stoutste verwachtingen de bittere teleurstelling, naast stoeren strijd, vlamt de roes van ijdel vermaak. ‘Het derde pad naar een schoonere wereld is dat van den droom.’ Hier is geen onmiddellijk doel. Het is de vlucht uit het leven in een fantastische wereld. ‘Als dan de aardsche werkelijkheid zoo hopeloos ellendig is, en de verzaking der wereld zoo moeilijk, laat ons dan het leven kleuren met den schoonen schijn, wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen, | |
[pagina 133]
| |
de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal.’ Dit is de wereld der ‘ridderpoëzie.’ Dit is de weg van hen, die zoeken op aarde ideale schoonheid en wijsheid buiten, boven de harde realiteit, den zoeten droom van geluk, die de pijn van het leven doet vergeten. En de geest ziet in verbeelding en weemoed in een ver verleden helden en wijzen, blijde zuiverheid van natuur in schoonheid stralen. ‘Op die enkele thema's: het heldenthema, het wijzenthema en het bucolische thema is van de oudheid af de gansche litteraire cultuur gebouwd. De middeleeuwen, de Renaissance, de achttiende eeuw en de negentiende, zij vinden alle slechts nieuwe variaties op het oude lied.’Ga naar voetnoot1) Scherp gescheiden zijn deze drie staten allerminst. Alleen uit de verte gezien, zien we de eenheid in velen door heel de historie heen als drie vaste onwrikbare bergkammen. Wie den eersten weg bewandelen, vonden hun terrein in de kerk, in het klooster, in verzaking van de wereld en verzonkenheid in de mysteriën van het Allerhoogste, maar evenzeer waagden ze zich daar buiten in den strijd voor verdieping van het geestelijk leven bij anderen door den drang om eigen gelukzaligheid te brengen aan heel de menschheid, om dit leven hier op aarde te doordringen van den geest van afzondering, het een voorbereiding te doen zijn voor later hooger leven. Tot de middeleeuwsche geestelijke poëzie behoort immers zoowel het werk van Hadewych en Ruusbroec als de boeken van het practisch Christendom, de practische zedeleer, het Biënboec en Des Conincx Somme, de didactische heiligenlevens. Dat gaf den band met de practijk, daar vloeiden ze samen met hen die den tweeden weg kozen, die hier op de aarde het betere, het meer rechtvaardige en nobele in het leven zoeken en die het middel daartoe vonden in de christelijke leer. Vandaar dat Maerlant, die als de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van de burgerlijke kunst wordt beschouwd, sterke elementen van het christelijke in zich heeft en in zijn christelijke democratie, zijn christelijke communistische idealen te staan komt naast sommigen, die we bij de geestelijke kunst plaatsen, vertegenwoordigers van de mystiek, als dien | |
[pagina 134]
| |
goeden kok Jan van Leeuwen. Maar daarmee verloochent Maerlant zijn hoofdtype niet; hij blijft vóór alles de man van het tweede pad. In het werk van Boendale domineert de man van het practisch leven met zijn raadgevingen en verordeningen tot voor de kleinste détails van alle wereldlijk gebruik, maar in hem is evenzeer de opvoeder en onderwijzer voor de zaligheid van het hiernamaals; we kunnen hem evengoed bij de geestelijke kunst een plaats aanwijzen. En zoo gaat het ook in later eeuwen; onder gansch gewijzigde omstandigheden zien we Beecher Stowe, vóór alles draagster van christelijke beginselen, levend in christelijke idealen, zij bereikt door de kracht van haar geloof dingen die in de pure werkelijkheid van het practisch leven alles veranderen, verzachten, vermooien. Geestelijke dichters als Da Costa en Thijm staan midden in de brute, felle, militante politiek van den dag. Luyken wandelt in zijn jeugd op het derde pad, later zoekt hij het enkel op het eerste. Hildebrand stapt dapper op het tweede, maar Beets wandelt gemoedelijk onderwijzend op het eerste. Overal is ineenvloeiing, in elkaar grijpen; in ieder type zijn weer elementen van het andere; nergens zien we het in pure zuiverheid; enkel uit de verte gezien, zien we zeer stellig de geprononceerde drie hoofdlijnen, kronkelend voor de telkens zich weer wijzigende maatschappelijke en economische verhoudingen, maar altijd toch weer de voortzetting van denzelfden weg. Wie het zoekt bij het leven en de werkelijkheid schept soms de teerste, schoonste droomen, de machtigste verbeeldingen om zijn geloof in de aardsche zaligheid uit te drukken. Zie den aanbidder van de natuur Rousseau, zie Henriette Roland Holst. De persoonlijkheid, die er al is, die al leeft en werkt, als onze groote Europeesche litteraturen in de 12de eeuw naar voren komen, wordt stellig vrijer als zij zich buiten den stand gaat bewegen, waar ze zich gedurende de late middeleeuwen van nature het meest thuis had gevoeld, steun en kracht had gezocht. De Renaissance brengt die ontvoogding van de persoonlijkheid; ze doet ze niet geboren worden. Van dan af ontwikkelen zich de drie groepen vrij, buiten alle standsgrenzen. In de middeleeuwen wordt de geestelijke poëzie wel niet | |
[pagina 135]
| |
uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk beoefend bij hen die leven in de bescherming der kloosters en der kerk. In latere tijden konden een kousenkoopman, een etser, een meester in de rechten, een handelaar in verduurzaamde levensmiddelen, de beste dragers zijn van de geestelijke kunst. In de middeleeuwen vond de man wiens natuur hem dreef van de wereld naar de sferen der schoone, ideale verbeeldingen zijn natuurlijk milieu in de kringen van hen wier idealen het verst van de werkelijkheid lagen, in de ridderwereld. Later kon een eenvoudige boer zonder zich noemenswaard buiten zijn levenskring te bewegen zijn natuurlijken drang volgen naar de landen der liefelijke droomen en fantasieën, ver buiten de realiteit van zijn omgeving, de oude wereld der ridderidealen, zooals ze door de maatschappelijke evolutie, door wereldgroei en mode waren omgeschapen. Renaissance en Humanisme openen nieuwe banen, verre, wijde verschieten vooral voor wat in de middeleeuwen ridderpoëzie en burgerlijke kunst was. De menschheid drong zooveel dieper in tot het begrip van het leven en van de natuur, werd zich zooveel meer bewust van de werkelijkheid en kon vrij naar persoonlijken aanleg zijn houding kiezen tegenover die werkelijkheid. Wie met wellust de worsteling met het leven had aanvaard, beeldt dat leven uit in stemming van zegepraal of ontmoediging, werkt aan den opbouw van een schoonere werkelijkheid of vervloekt het leven na de ontnuchtering uit zijn illusies. Wie van nature van den aanvang af door de werkelijkheid geschokt en gepijnigd werd, vond daarboven een sfeer van nobele verbeelding en schoonheidsdroomen, steunend op wijsgeerige inzichten en idealen, maten en vormen door oude schoonheid overgeleverd, gekleurd door het heimwee naar een schoone jeugd, naar een lang vervlogen verleden. Dat ons dit alles veel verder brengt om de moderne letterkundige kunst in haar wording en ontwikkeling eenvoudig en klaar te overzien, dat we de drie lijnen maar te volgen hebben om haar in haar intiemen groei te begrijpen, durf ik geenszins beweren. Zoo gauw als we afdalen in het oeuvre van ieder auteur afzonderlijk, de gecompliceerde persoonlijkheid van iederen werker willen doorgronden, komen we voor tal van moeilijkheden, komen we voor tal van raadselen, tal | |
[pagina 136]
| |
van overgangsvormen te staan, die misschien wel in het verband met het leven te verklaren zijn, maar die den kijk op de groote lijnen toch telkens vertroebelen, vooral ook wanneer we komen tot die auteurs, waaruit als kunstenaar betrekkelijk slechts weinig persoonlijkheid spreekt, die teren op navolging en modezucht. Maar het blijft leerzaam bij een blik over het groote geheel de drie groepen tot op den huidigen dag in het oog te houden en na te vorschen, onder welke omstandigheden, door welken drang van de stoffelijke en geestelijke wereld telkens de persoonlijkheid tot andere uitingsvormen, tot een andere tonaliteit gekomen is. We kunnen raden en vermoeden, hoe Breero werkt onder den invloed van den fantastischen drang in heel de maatschappij van zijn tijd om door wisselvalligen handel en ondernemingsgeest te komen tot aanzien en gezag, hoe de romantiek van zijn tijd, de ups en downs in de burgermaatschappij zijn ‘burgerlijken’ dichterlijken geest aangrijpt en er de wegen gedeeltelijk voor bepaalt. Hoe Hooft in zijn fieren patriciërstrots zich terug trekt in hooger sferen en er leeft in de statelijke hoffelijkheid, er wijsgeerigen diepgang zoekt en hoe bij hem, gevoed door de renaissancistische en humanistische machten van Italië en Frankrijk, de schoone overdrijving van het middeleeuwsch ridderideaal nieuwe vormen aanneemt, die toch weer aansluiting zoeken bij het leven, een ideaal opbouwen voor staat en maatschappij. Hoe de nobele, rijke ziel van Vondel moet geschokt zijn door de brute worsteling om de heerschappij, om stoffelijk te genieten van een macht verworven onder het mom van een strijd voor de zuiverste, heiligste geestelijke zaken. Hoe hij zich na eenige jaren van fellen hartstochtelijken strijd van zelf moest terugtrekken in de schoone wereld van eigen droomen ver buiten alle hebzucht en heerschzucht, opgebouwd naar vaste, hechte ideeën, weidsch en veilig in ruime, rustige geestelijkheid. Hoe hij zoo de voortzetter is geworden van de middeleeuwsche mystiek in stille teruggetrokkenheid en inkeer in zich zelf, als een middeleeuwsche kloosterling. Vertelt Brandt niet van hem: ‘In hem werd wijders, als verwonderenswaardig, aangemerkt, dat hij, zoo rijk aan invallen en geestige gedachten, in 't gezelschap der menschen bijna sprakeloos was en zelden geluidt sloeg?’ | |
[pagina 137]
| |
Was hij inderdaad niet ‘een groot zwijger, stil en zwaargeestig van aard, doch diep denkende, die altijd zijne gedachten gespannen had’? De achttiende eeuw is de eeuw van stoffelijke welvaart en oppervlakkige weelde-cultuur in wijden kring; het is de eeuw van inzinking en van herleving. Wat uit de 16de eeuw in forsche, fiere kracht naar boven kwam in enkele voortreffelijke individuen, daalde in breede golving over zeer velen neer als pralende mode voor Jan-en-alleman. Maar tevens komt uit het hart der 17de eeuw de nieuwe kracht op, het nieuwe leven in zelfstandig onderzoek en wijsgeerig denken, waarbij zich aansluit een vurig streven naar natuur, een terugkeer naar waarheid en eenvoud, een begeerte om in te dringen tot den mensch, hem te begrijpen, te zoeken naar de ziel en uit te beelden de werkelijkheid. Ruimte genoeg voor de drie typen om zich een terrein van ontwikkeling te kiezen. Poot kiest de verbleekende pracht en praal van het leven buiten de werkelijkheid, de wereld der klassieke mythologie, Apollo bij de ossen van Admetus, en door zijn bijzondere gaven weet hij er soms nog iets fleurigs en bevalligs van te maken. Luyken kiest den geestelijken stroom, de verdrooming in de nieuwe mystiek. Wolff en Deken zoeken het leven en de werkelijkheid. Bij den aanvang der negentiende eeuw hebben nationale druk, nationale verslapping, internationaal rationalisme hier het Protestantisme uitgedoofd tot onverschilligheid of dorre dogmatiek. Het verklaart de militante hartstochtelijke geestelijke kunst van Da Costa. De revolutie heeft in het maatschappelijke leven nieuwe perspectieven geopend voor het lang verdrukte Katholicisme: de geestelijke kunstenaar Thijm wordt de geestdriftige strijder voor de emancipatie van het katholiek geloof. Winckelmann had nieuw leven gebracht aan de klassieke oudheid; daar in het verre verleden bloeide een nieuwe, schoone wereld, stoffe te over voor ideale schoone verbeeldingen. Laat en slap brengt Vosmaer ze ons. Het meegevoel is ontwaakt, het besef van sociale rechtvaardigheid bloeit op, drang naar recht en vrijheid openbaart zich op ieder gebied. Dickens strijdt voor de armen en verdrukten. Cremer en Van Koetsveld volgen hem als burgerlijke kunstenaars en | |
[pagina 138]
| |
vertegenwoordigen, hoe slap dan ook, het type ten onzent, tot plotseling het forsche, schelle geluid van Multatuli weerklinkt. Maar het is niet de bedoeling van dit opstel de wijzigingen in de houding der persoonlijkheid tegenover het zijnde onder de telkens gewijzigde levensomstandigheden te onderzoeken en te verklaren, ik heb mij er enkel rekenschap van willen geven, wat ik heb te verstaan onder de bewering: de middeleeuwsche letterkundige kunst kunnen we indeelen en overzien naar de drie standen. In de middeleeuwen zijn dezelfde drie typen van persoonlijkheid als in alle andere tijden; de drie paden waar Huizinga van spreekt, voeren dan van zelf naar de drie standen. Het eerste pad loopt naar de kerk en het klooster, de overpeinzing in afzondering en de prediking in de wereld der verdorvenheid. Het tweede pad zoekt het leven en de realiteit bij de ontwakende burgerij, die strijdt voor verbetering en verheffing; daar vond de realistische kunstenaar zijn terrein, zijn sympathieën, zijn werkkring, waar een toekomst voor hem open lag. Het derde pad voert van zelf naar die wereld, waar de afstand tusschen de practijk van het leven en den uiterlijken vormendienst de cultus van symbolen en allegorieën het grootst was, in de ridderwereld, daar kon deze persoonlijkheid het best gedijen. En wie tijdelijk in die kringen te recht kwam en zonder drang van eigen persoonlijkheid toch ridderpoëzie ging maken, deed het toch naar zijn eigen persoonlijkheid zonder dat de standsgeest eruit sprak. De zoogenaamde ridderpoëzie van Maerlant is van een burgerlijke persoonlijkheid en staat mijlen ver van den geest van Chrestien de Troyes. Trouwens wij hebben zeer weinig oorspronkelijks op dit gebied. Walewein is misschien het eenige, waarin iets oorspronkelijks zit, de rest is vertaalwerk, waarbij de persoonlijkheid van den vertaler meestal buiten het karakter van het werk staat. Kunst is voor alle tijden van beschaving en cultuur de opperste uiting der persoonlijkheid. In de middeleeuwen vormen de veel scherper gescheiden standen drie groepen, die ieder apart overeenkomen met de drie hoofdgroepen in de persoonlijkheid. Daardoor bieden die drie standen de zuivere teelaarde voor de overeenkomstige groep van per- | |
[pagina 139]
| |
soonlijkheid. De persoonlijkheid zoekt zijn leven, zijn kracht in den stand, waar hij van nature in past; daar voelt hij zich het veiligst; daar kan hij zich het tierigst ontwikkelen. Maar de tal van variaties, die zich bij ieder van de drie groepen van persoonlijkheid kunnen openbaren, komen dan zoowel als later tot uiting. We moeten niet langer het idee propageeren, dat de stand in de middeleeuwen een stempel van suffe eenheid drukte op de kunst. De standsgrenzen hebben natuurlijk hun invloed op de persoonlijkheid doen gevoelen, zooals de uiterlijke levensomstandigheden dat door alle eeuwen gedaan hebben, maar Maerlant, Boendaele en de dichters van den Reinaert, die van Walewein en de dichter van Carel en Elegast, Hadewych en Ruusbroec blijven naast elkaar in dezelfde stands- en persoonlijkheidsgroep toch zeer verschillende, scherp omlijnde individuen. Als we zoo de indeeling van de middeleeuwsche kunst naar de standen begrijpen is er niets tegen ze met voorzichtigheid en inachtneming van de persoonlijkheid ook voor de middeleeuwen, te behouden.
J. Prinsen JLz. |