De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||
Galilei en zijn strijd voor de leer van Coppernicus.Ga naar voetnoot1)I.De geschiedenis der natuurwetenschappen heeft weinig onderwerpen aan te wijzen, die zoozeer onze voortdurende belangstelling verdienen, als de eeuwenlange strijd, waarin het peripatetische systeem wordt verdrongen door de moderne mechanische causaliteitsleer. Voor een veel besproken episode uit dien strijd moge hier opnieuw de aandacht gevraagd worden: voor de zware worsteling van het stelsel van Coppernicus, om tot algemeene waardeering te geraken en wel in het bijzonder voor het aandeel, dat Galileo Galilei | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
gehad heeft in de overwinning van het denkbeeld, dat nu een der fundamenten vormt van onze wereldbeschouwing. Het hoeft, zooals beneden nader zal blijken, geenszins onze verwondering op te wekken, dat de leer van de dubbele aardbeweging eerst na zulk een fellen tegenstand is aanvaard. Toch zou de zuiver wetenschappelijke oppositie tegen de nieuwe theorie waarschijnlijk nooit zoo groote bekendheid tot ver buiten den kring van de beoefenaren der natuurwetenschappen hebben verkregen; daarvoor was het dramatische conflict noodig tusschen de R.K. Kerk en den hartstochtelijken genialen verdediger van het heliocentrische systeem, Galilei, waarover nog steeds, na drie eeuwen, boeken en verhandelingen elkaar opvolgen en dat tot in de fantasie van het volk de legende van het E pur se muove levendig houdt. We zullen echter niet terwille van de aangrijpende tragedie die er ligt in de vervolging en veroordeeling van Galilei door het H. Officie, den wetenschappelijken strijd voorbijgaan, dien hij te voeren had tegen de heerschende systemen op philosophisch en astronomisch gebied, tegen de autoriteit van Aristoteles en Ptolemaeus, te meer, omdat we voor een, naar onpartijdigheid strevende beschouwing van het maar al te vaak door partijhartstocht scheef voorgestelde proces, ons zoo goed mogelijk moeten trachten in te denken in het standpunt van den gemiddelden geleerde van die dagen tegenover de nieuwe inzichten van de enkele genieën, die de moderne natuurwetenschap hebben opgebouwd op de fundamenten, die eeuwenlange evolutie van menschelijk denken had gelegd. In 1543, eenige dagen voor den dood van den schrijver, was in Neurenberg het groote werk van Coppernicus, De Revolutionibus Orbium Coelestium, verschenen, waarin tot verklaring van de verschijnselen aan den hemel werd aangenomen, dat de aarde zich in 24 uur om haar as en in een jaar om de zon bewoog. Eerst na lange aarzeling en zwichtend voor den aandrang van zijn vrienden, had de groote astronoom er toe kunnen besluiten, de vrucht van een leven van studie aan de bespotting, die hij verwachtte, over te geven. In de opdracht van het werk aan Paus Paulus III, een stuk, dat ons Coppernicus in al zijn bezonken wijsheid en in de kalme vastheid van zijn overtuiging duidelijker voor oogen stelt, dan de beste beschrijving zou doen, spreekt hij het uit, | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
dat hij niets liever zou hebben gewild, dan het voorbeeld van de Pythagoraeers te volgen, die de mysteriën der philosophie niet schriftelijk, maar mondeling plachten over te leveren en dan nog slechts aan enkele ingewijden. Coppernicus heeft weinig kunnen vermoeden, dat de spot en hoon, die hij vreesde, nog jarenlang door een merkwaardige oorzaak zouden blijven zwijgen en dat eerst zeventig jaar later zijn groote volgeling Galilei er met volle kracht door zou worden getroffen. Buiten zijn weten had namelijk de Luthersche theoloog Osiander, die met het toezicht op den druk van het werk belast was, voor de opdracht aan den Paus een korte voorrede: Aan den lezer over de hypothesen van dit werk, laten opnemen, die den schijn moest wekken en ook werkelijk gewekt heeft, van Coppernicus zelf afkomstig te zijn. Osiander had gemeend te moeten verhoeden, dat de nieuwe leer te groote ergernis zou verwekken en hij achtte zich gerechtigd dit te doen, door in die voorrede het geloof van den schrijver aan de dubbele aardbeweging te verloochenen en het voor te stellen, alsof deze slechts werd ingevoerd als een mathematische fictie, bestemd om de berekeningen der astronomie te vereenvoudigen, zonder eenige aanspraak op overeenstemming met de werkelijkheid. Dat de strekking van de voorrede in flagranten strijd was met de onwrikbare overtuiging van de waarheid, die uit iedere bladzijde van het werk zelf spreekt, heeft niet belet, dat vrij algemeen de opvatting van Osiander voor die van Coppernicus zelf gehouden werd. Als hulpmiddel voor berekeningen hebben zelfs zijn volgelingen de nieuwe theorie hoofdzakelijk gebruikt en vóór Galilei zijn er slechts weinigen geweest, die haar hebben opgevat, zooals haar schepper dat bedoeld had. Een van die weinigen was de philosoof Giordano Bruno, die de leer van Coppernicus als uitgangspunt nam voor zijn fantastische theorie over den bouw van het heelal, waarin zeer juiste inzichten in de stellair-astronomie bont gemengd zijn met de meest willekeurige verzinsels en waardoor hij zoozeer in strijd kwam met de leer der R.K. Kerk, dat men hem in 1600 te Rome verbrand heeft. Veel invloed op de verbreiding van het systeem van Coppernicus heeft hij niet gehad. Wanneer dus Galilei in 1592 zijn professoraat in Pisa verruilt voor den leerstoel in wiskunde aan de universiteit | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
van Padua, is de toestand zoo, dat de leer van Coppernicus wel algemeen bekend is, maar meer als een soort curiosum voor de berekeningen der astronomie, terwijl de gedachte, dat iemand de waarheid van de beweging der aarde zou willen verdedigen, bovenmate belachelijk lijkt. Reeds vóór Coppernicus placht ieder leerboek der astronomie een hoofdstuk te wijden aan de onmogelijkheid der aardbeweging, waarin steeds weer de argumenten werden herhaald, waarmee Aristoteles zich richt tegen de Pythagoraeers Philolaus en Ecphantus en tegen Heraclides van Pontus, die de dagelijksche aardbeweging hadden geleerd, en die, waarmee Ptolemaeus bovendien de theorie van Aristarchus van Samos weerlegt, den man, dien men met het meeste recht den Coppernicus der oudheid kan noemen, omdat hij de dubbele aardbeweging en de, voor de handhaving daarvan noodige, uitbreiding van het heelal aanneemt. Sinds er nu weer onder de tijdgenooten aanhangers van deze zonderlinge opvatting voorkwamen, hadden die beschouwingen nieuwe waarde gekregen en nog steeds bleken ze in staat, de erkenning van de waarheid tegen te houden. We moeten er ons nu in de eerste plaats rekenschap van geven, waarom de nieuwe theorie zoozeer in strijd was met den geest van de heele philosophie van Aristoteles en welke stellingen in het bijzonder gebruikt werden, om de onbewegelijkheid van de aarde te bewijzen. We gaan daartoe uit van de onderscheiding, die Aristoteles maakt tusschen zware en lichte lichamen; de zware, aardeen waterachtige bewegen zich van nature naar beneden, d.i. naar het middelpunt van het heelal; de lichte, lucht- en vuurachtige naar boven, d.i. naar de spheer van het vuur. Daar nu de deelen zich gedragen als het geheel, bewegen de deelen der aarde zich daarheen, waarheen de heele aarde zich beweegt of waar ze in rust is. Hieruit volgt dan met een kostelijke petitio principii, dat de aarde zich bevindt in het middelpunt van het heelal, zoodat ze onmogelijk een baan om de zon kan beschrijven. Aan de vier genoemde elementen komt van nature de rechtlijnige beweging toe en wel hooren bij iederen bewegingszin telkens twee elementen. Naast de rechtlijnige beweging is er echter nog een enkelvoudige beweging, de cirkelvormige, en dus moet er ook een element zijn, waaraan van nature, de | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
beweging in een cirkel eigen is. Deze quinta essentia, de aether, zal nu de stof zijn, waaruit de hemellichamen zijn samengesteld. Daar deze zich namelijk eeuwigdurend bewegen, moet hun beweging natuurlijk zijn, maar kan ze tevens niet rechtlijnig zijn; immers (dit is een grondstelling van de geheele leer) het heelal heeft een eindige uitgebreidheid en er is dus geen plaats voor een eeuwigdurende rechtlijnige beweging. Evenver als nu de cirkelvormige beweging met haar eeuwige mogelijkheid van identieke herhaling boven de noodzakelijk eindige rechtlijnige beweging verheven is, even hoog staat de quinta essentia boven de vier ondermaansche elementen. Onvatbaar voor ontstaan en vergaan, kan ze uit deze niet worden en er niet in overgaan. Zoo komen we tot de principieele tegenstelling van hemel en aarde, die kenmerkend is voor het heele peripatetische stelsel en die een der grootste hinderpalen voor de nieuwe astronomie geworden is. Daar de aether onvatbaar is voor verandering, volgt noodzakelijk, dat de beweging van alle hemellichamen eenparig cirkelvormig is. Zoo verschaft de leer van Aristoteles het wetenschappelijk fundament aan het dogma, dat alle astronomen voor hem als een axioma hadden aanvaard, waaraan 18 eeuwen later noch Coppernicus, noch Galilei hebben getwijfeld, namelijk dat er ter verklaring van de verschijnselen aan den hemel geen andere dan eenparige cirkelbewegingen mochten worden aangenomen. Geslacht na geslacht zou zich nog moeten aftobben met excentriciteit en epicykels, vóór het genie van Kepler de astronomie van dezen dwang zou bevrijden. De omvang van dit artikel laat ons niet toe, meer dan deze, zeer oppervlakkige, beschouwingen over het stelsel van Aristoteles te houden, maar uit dit weinige blijkt al wel, welke eischen de leer van Coppernicus met haar consequenties aan het denkvermogen der tijdgenooten stelde, dat door eeuwenlange assimilatie volkomen onder den machtigen invloed van den Stagiriet stond. Het was wel niet voor het eerst, dat er aan de autoriteit van Aristoteles werd getornd; de nieuwere onderzoekingen over de geschiedenis der natuurwetenschappen hebben doen zien, hoe de grondslagen van de moderne natuurwetenschap reeds in de middeleeuwen gelegd zijn, hoe er eigenlijk geen intellectueele revoluties geweest zijn, maar slechts langzame en lang voorbereide | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
evoluties, waarvan de resultaten later aan enkele namen werden verbonden, aldus den verkeerden indruk van een Renaissance der wetenschap vestigend. Maar de officieele wetenschap ten tijde van Galilei was nog steeds die van Aristoteles en daarom moeten we in de eerste plaats op de bezwaren letten, die uit naam daarvan tegen de nieuwe leer werden te berde gebracht. En dan blijkt wel, dat er verzet moest komen. De aarde een planeet, dat wilde zeggen: de tegenstelling van aarde en hemel vernietigd. Ondanks haar beweging om de zon geen merkbare plaatsverandering der vaste sterren, dat beteekende: de grenzen van het heelal, door Ptolemaeus nog zoo vol vertrouwen op een afstand van 20.000 aardstralen aangenomen, uitgebreid tot ver buiten alle voorstelling, misschien zelfs - maar hiervoor schrikt ook Coppernicus terug - opgeheven. Zoo moest de eene fundamenteele stelling van de peripatetische leer worden opgegeven, om een bewering te redden, die met een andere, niet minder fundamenteele, in strijd was! Tegen de dagelijksche aardbeweging bestonden al niet minder bezwaren. Wel spreekt Ptolemaeus het in den Almagest al duidelijk uit, dat, voorzoover men slechts let op de verschijnselen aan den hemel, heel goed een Oostwaarts gerichte rotatie van de aarde de naar het Westen gaande dagelijksche beweging van den hemel zou kunnen vervangen, maar de Physica van Aristoteles doet hem genoeg argumenten aan de hand, om het denkbeeld eenvoudig lachwekkend te vinden, als hij op zijn aardsche omgeving let. Deze argumenten berusten bijna alle op onbekendheid met de traagheidswet. Als de aarde van het Westen naar het Oosten draaide, zegt Ptolemaeus, en nog Tycho Brahe zegt het hem na, zou een steen, die van een toren valt, ver Westelijk van den voet van den toren moeten neerkomen, omdat de aarde tijdens het vallen naar het Oosten is doorgedraaid. Een kanonskogel, afgeschoten naar het Westen, zou een veel grooteren afstand moeten afleggen, dan wanneer hij met dezelfde snelheid naar het Oosten werd gericht, omdat in het eerste geval de aarde den kogel te gemoet komt, terwijl ze zich in het tweede geval dezelfde richting uit beweegt. Moest voor een tijd, waarin dergelijke redeneeringen de officieele wetenschap uitmaakten, de leer van een bewegende aarde met volkomen onzinnig lijken? | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Uit dit geheele, noodzakelijk zeer onvolledige, overzicht blijkt één ding duidelijk: dat de strijd voor Coppernicus op wetenschappelijk gebied in de eerste plaats een strijd moest zijn tegen de geheele klassieke natuurwetenschappen. Maar met afbreken was hier, zooals steeds, niets gedaan. Er moest een nieuwe physica worden gegrondvest, die voor het systeem van Coppernicus hetzelfde beteekende als de physica van Aristoteles voor de leer van Ptolemaeus. Een volkomen vernieuwing van het denken over de natuur was noodig, wilde men werkelijk begrijpen, wat met alle oppervlakkige waarneming in strijd was, en voor alles was het noodig, dat de bewegingsleer der Ouden, die onuitputtelijke bron van tegenbewijzen tegen Coppernicus, vervangen werd door de nieuwe mechanica, waarin zou worden aangetoond, hoe de bewegingsverschijnselen op aarde met haar eigen beweging vereenigbaar waren en die de astronomie zelve zou vervormen van de zuivere kinematica, die ze bij de Grieken geweest was tot de dynamica, die door Kepler is voorzien en door Newton voltooid. In de hier aangeduide richting ligt vooral, wat Galilei als geleerde voor de uitwerking, de verbreiding en den eindelijken triomph van het stelsel van Coppernicus heeft gedaan en het zijn vooral de jaren van zijn professoraat te Padua, waarin zijn meest vruchtbare werkzaamheid op dit gebied valt. Hoe belangrijk echter deze werkzaamheid ook geweest is voor de geschiedenis van het heliocentrische systeem, omdat ze Galilei tot den grootsten voorlooper van Newton op het gebied der mechanica gemaakt heeft, evenals Kepler dit was op dat der astronomie, toch zou het ons voeren buiten de grenzen van het in dit opstel te behandelen onderwerp, wanneer we hierbij langer wilden stilstaan. Op den strijd, dien Galilei bij zijn leven te voeren heeft gehad, hebben namelijk de in Padua bereikte resultaten, die tot het beste hooren, wat hij ooit heeft voortgebracht, geen invloed gehad, omdat hij ze eerst heeft gepubliceerd in zijn Discorsi, die pas in 1638, enkele jaren voor zijn dood, verschenen zijn. We moeten er dus van afzien, nader het boeiende schouwspel gade te slaan, dat zijn moeizame ontworstelling aan de ideeën van Aristoteles, wiens invloed ook hij, de grootste tegenstander van den Stagiriet, tot aan het eind van zijn leven | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
heeft ondergaan, aanbiedt, om onze aandacht te wijden aan zijn krachtig persoonlijk optreden voor de leer van Coppernicus, dat daaraan weldra meer zijn naam dan dien van Coppernicus zelf zou verbinden. Het is niet meer na te gaan, wanneer Galilei de Coppernicaansche of, zooals men in die dagen zei, de Pythagoraeische leer heeft aanvaard, maar zeker is het, dat hij in 1597 een overtuigd aanhanger was. Een brief uit dat jaar aan Kepler als antwoord op de toezending van diens Prodromus, waarin hij zich onomwonden voor Coppernicus had uitgesproken, toont ons, dat Galilei voor zich zelf reeds een aanhanger van de nieuwe leer was, maar tevens, dat hij er voor terugdeinsde, deze meening openlijk te uiten. ‘Ik heb’, schrijft hij aan Kepler, ‘vele bewijsgronden opgeschreven en weerleggingen van tegenargumenten, maar ik heb ze tot dusver niet in het licht durven geven, daar ik afgeschrikt ben door het lot van onzen meester Coppernicus. Want deze heeft zich wel bij enkelen onsterfelijken roem verworven, maar bij ontelbaren - zoo groot is n.l. het aantal der dwazen - geldt hij voor een man, dien men moet bespotten en uitlachen. Ik zou stellig mijn overwegingen durven uiten, als er meer menschen bestonden zooals gij, maar daar ze er niet zijn, zal ik er van afzien.’ Onmiddellijk antwoordt Kepler hem in een brief, vol van dat vurig enthousiasme, dat zijn heele leven en werken vervuld heeft, en bezweert hem, zich toch te uiten, opdat door vereeniging van autoriteiten op wetenschappelijk gebied de tegenstand der onwetenden zou kunnen worden overwonnen. Maar hoewel in Duitschland nog Rothmann, de mathematicus van den landgraaf van Hessen, in de briefwisseling met Tycho Brahe en in Engeland Gilbert in zijn boek over den Magneet, zich openlijk voor Coppernicus uitspreken, blijft Galilei zwijgen. Van verschillende kanten heeft men hem over deze houding verwijten gemaakt. In ons land is er b.v. met bitterheid over geoordeeld door Prof. Bosscha, wiens uitlatingen over Galilei in het algemeen getuigen van een neiging, zijn verdiensten te kleineeren, die met onpartijdigheid nauwelijks te rijmen schijnt te zijn. Men krijgt echter den indruk dat Galilei in 1597 beter beseft heeft dan zijn critici in onzen tijd, wat het beteekende, om als eerste in de Italiaansche omgeving, die daarvoor nog niet in het minst rijp was, als | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
verdediger van Coppernicus op te teden. Uit Kepler's antwoord blijkt duidelijk, hoe hij heel goed tusschen de regels van den brief van Galilei gelezen had, dat het niet alleen de vrees voor spot en hoon was, die hem deed zwijgen. Galilei voorzag toen al wel, dat verdediging van Coppernicus niet slechts beteekende, Aristoteles en Ptolemaeus op een fout te betrappen, maar dat het een aanslag was op de grondvesten van dat indrukwekkende systeem, waarin de Scholastiek de Heidensche wetenschap en de Christelijke geloofsleer had weten te vereenigen. En is het een wonder, dat de vuurdood van Bruno in 1600, wien o.a. als ketterij de aanname van de veelheid van werelden werd ten laste gelegd, die hij als een directe conclusie uit de leer van Coppernicus beschouwde, zijn lust niet vergroot heeft, om zonder eenig objectief beslissend argument, zijn intieme overtuiging onder zulke omstandigheden te uiten? In overeenstemming hiermee heeft Galilei zich dan ook in zijn colleges in Padua strikt gehouden aan de algemeen aanvaarde opvattingen. Als mathematicus moest hij in de colleges De Sphaera een kort overzicht van de astronomie behandelen en, zooals dat in dien tijd gewoonte was, vervulde ook hij deze taak door het geven van commentaar op de Sphaera van Sacrobosco, een mathematicus uit de 13e eeuw, die in dit werk het belangrijkste van de oude astronomie had samengevat. Deze commentaar van Galilei, die de leer van Aristoteles en Ptolemaeus uiteenzet met die meesterlijke helderheid, die zich in geen van zijn geschriften verloochent, beperkt zich eenvoudig tot een verklaring van de heerschende stelsels en slechts de moderne lezer voelt in enkele wendingen de groote ironie, waarmee deze Mephisto zijn Schüler onderricht. Ook tijdens de felle discussies, die de in 1602 verschenen Progymnasmata van Tycho Brahe in het leven riepen, volhardde Galilei in deze houding. Dit werk bevatte de bespreking van de waarnemingen van de nieuwe ster, die in 1572 in Cassiopeia was verschenen en waarvan Tycho overtuigend aantoonde, dat ze tot de spheer van de vaste sterren moest worden gerekend. Deze rechtstreeksche aanval op de leer van de onveranderlijkheid van den hemel, een van Tycho's vele bijdragen tot de overwinning van het | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
door hem steeds bestreden stelsel van Coppernicus, bracht onder de peripatetici een groote opschudding teweeg, die nog verergerd werd, toen in 1604 een nova in den Slangendrager verscheen, die zich ook buiten de maanspheer bleek te bevinden en die haar plaats onder de vaste sterren niet veranderde. Het is merkwaardig, om de hulpeloosheid te zien, waarin deze onaanvechtbare ervaringsfeiten de schoolgeleerden brachten. Voor alles moest de autoriteit van Aristoteles gehandhaafd worden. De ster was er wel altijd, zegt een der peripatetici, maar ze is nu pas zichtbaar geworden, omdat er een dichter deel van de kristallen hemelspheer voorbij is gegaan, dat haar nu als een convexe lens door vergrooting zichtbaar maakt. Een ander schrijft dat zichtbaar worden juist aan een gat in die hemelspheer toe. Een derde houdt de ster voor nieuw door God geschapen, wat men toch geen verandering in den gewonen zin van het woord kan noemen, waartegen weer een vierde opmerkt, dat God natuurlijk wel een nieuwe ster kan scheppen, maar dat hij dat toch zeker niet gedaan heeft, omdat hij nooit meer iets anders schept dan menschelijke zielen. Aan den anderen kant trachtten de Coppernicanen het verschijnsel te gebruiken, om er argumenten voor hun leer uit te putten; ze hoopten, dat ze de helderheidsverandering in verband zouden kunnen brengen met de beweging van de aarde om de zon. Bij dit alles zweeg Galilei; in drie colleges, waarbij de geheele universiteit toestroomde, gaf hij een uiteenzetting van de redenen, waarom de astronomen de ster tot de spheer der vaste sterren rekenden, maar hij deed dit, zonder ook maar eenigszins den nadruk te leggen op het conflict van het verschijnsel met de leer van Artistoteles. Het verhaal, dat hij bij deze gelegenheid openlijk met de peripatetici zou hebben gebroken, hoort al evenzeer in het rijk der legendes thuis als dat van de valproeven van den scheeven toren van Pisa en andere van de meest bekende anecdotes, die de fantasie van het nageslacht over hem in omloop heeft gebracht. Zoo had dan Galilei in stille en vruchtbare werkzaamheid zijn 45e levensjaar bereikt, toen er een bericht tot hem doordrong, dat aan zijn geheelen levensloop een nieuwe en onverwachte wending zou geven. In het begin van het jaar 1609 | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
werd het in Italië bekend, dat er in Holland een instrument was uitgevonden, waardoor men ver verwijderde voorwerpen zoo duidelijk als van nabij kon zien. In Augustus van hetzelfde jaar bood Galilei zulk een verrekijker aan den Senaat van Venetië aan, die hem daarvoor beloonde met een levenslange aanstelling aan de universiteit van Padua en een verhooging van salaris tot 1000 gulden. Aldus de nuchtere feiten uit de veelbesproken kwestie van het aandeel, dat Galilei in de uitvinding en ontwikkeling van den verrekijker gehad heeft. We zullen op een nadere discussie van deze zaak niet ingaan, omdat voor ons doel de uitvinding van den kijker niet zoo belangrijk is als het gebruik, dat Galilei er van maakte. In de eerste maanden van het jaar 1610 ontdekte hij achtereenvolgens de meest belangrijke feiten over de structuur van het maanoppervlak, kon hij aantoonen, dat de melkweg uit een dichte opeenhooping van sterren bestond en vond hij de vier manen van Juppiter, welke ontdekkingen in Maart wereldkundig werden gemaakt in den Nuncius Sidereus, een boek, dat den naam van zijn schrijver met één slag in heel Europa beroemd maakte. Voor Galilei waren deze ontdekkingen echter meer dan eenvoudig nieuwe feiten aan den sterrenhemel; in de eerste plaats zag hij er argumenten in voor het denkbeeld, dat hem toen reeds, meer dan iemand kon vermoeden, vervulde, het systeem van Coppernicus. Zijn waarnemingen onthulden hem de overeenstemming in bouw tusschen maan en aarde, een weerlegging dus van de oude bewering, dat de hemellichamen, ook in de structuur van hun oppervlak, principieel verschillend waren van de onvolkomen aarde. In Juppiter en zijn manen zag hij een Coppernicaansch zonnestelsel in het klein, waarin zonneklaar voor oogen stond, dat het centrum van alle planetenbeweging niet steeds de aarde kon zijn. Tevens kon hij hierdoor een veel gebruikt argument tegen Coppernicus weerleggen, dat daarin bestond, dat men de dubbele rotatie van de maan iets ongeloofelijks achtte, te meer, omdat van zulk een beweging geen tweede voorbeeld bekend was. Zoo zeer had men dus de epicykeltheorie als een mathematische fictie opgevat, dat men, hoewel daarin wel veel gecompliceerdere bewegingen voorkwamen, aan de realiteit van een beweging, zooals de maan om de zon uitvoert, niet wilde ge- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
looven! Nu verschaften echter de manen van Juppiter, mocht deze nu om de zon of om de aarde wentelen, een voorbeeld van zulk een dubbele rotatie. Aan de ontdekkingen, die in den Nuncius Sidereus vermeld waren, voegde Galilei in December een nieuwe toe van groote draagwijdte, n.l. de phasenwisseling van Venus, opnieuw een argument voor de centrale plaats van de zon in het planetenstelsel en een bewijs voor de duisternis van de planeet, dus een nieuwe analogie met de aarde. Aan het eind van het jaar 1610 was door dit alles zijn overtuiging van de waarheid van het stelsel van Coppernicus zoozeer bevestigd, dat hij niet langer zijn meening kon verborgen houden. Hij had het plan ontworpen voor een groot werk De Systemate Mundi, waarin hij al zijn astronomische beschouwingen wilde neerleggen en om hiervoor de noodige rust te vinden, had hij de positie van Mathematicus van den Groothertog van Toscane aanvaard en de universiteit van Padua verlaten. Als eerste taak wachtte hem nu echter, overal de overtuiging te vestigen van de waarheid van zijn ontdekkingen. Want de peripatetici waren niet voornemens, deze zoo hoogst onwelkome nieuwigheden zonder meer te aanvaarden. Men vertelt van een hoogleeraar, die zich beijverde, om vanaf zijn katheder de nieuwe planeten door syllogismen te verjagen; anderen weigerden zelfs, een blik in den kijker te slaan, omdat het zeer onwaarschijnlijk was, dat die verschijnselen werkelijk bestonden, daar Aristoteles er nergens melding van maakte. En zelfs een autoriteit in de mathematische wetenschappen als Pater Clavius, de verdediger van de Kalenderhervorming, achtte het niet beneden zijn waardigheid, om zich met het grapje, dat het er maar op aankwam, een glas te fabriceeren, waarin de sterren zaten, om ze werkelijk te zien, van de nieuwe ontdekkingen af te maken. In de hoop, bevoegde verdedigers te vinden, begaf zich Galilei in Maart 1611 naar Rome. Deze reis is het hoogtepunt van zijn leven geweest. Galilei was er de man niet naar, om, zooals Coppernicus, van zijn weten in trotsche eenzaamheid te genieten; hij kon niet anderen zien dwalen, waar hij zelf meende, de waarheid te bezitten, en naast deze zucht, om anderen te overtuigen van de juistheid van zijn | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
eigen inzichten, maakte een niet te bevredigen begeerte naar roem en bewondering hem het zwijgen volkomen onmogelijk. Het was daarom een groote voldoening voor hem, dat hij in Rome door alle geleerden en hooge geestelijken met de grootste eerbewijzen werd ontvangen en dat hij allen kon overtuigen van de waarheid van zijn ontdekkingen. Paus Paulus V behandelde hem met groote onderscheiding, de Jezuieten van het Collegium Romanum bevestigden zijn waarnemingen en de kardinaal Maffeo Barberini, die later als Paus Urbanus VIII zijn veroordeeling zou gelasten, vierde zijn verdiensten in Latijnsche verzen. Hoewel Galilei in Rome nog niet uitdrukkelijk zijn opinie over den bouw van het zonnestelsel schijnt te hebben geuit, stond toch bij iedereen vast, dat hij een overtuigd Coppernicaan was en zijn, in aantal steeds toenemende, principieele en persoonlijke vijanden zagen met schrik en nijd zijn groeienden roem. Op wetenschappelijk terrein niet tegen hem opgewassen, trachtten zij den strijd op het gebied van het geloof over te brengen en reeds vóór zijn eerste openlijke verdediging van de leer van Coppernicus in zijn werk over de zonnevlekken, duikt op verschillende plaatsen de beschuldiging op, dat deze leer in strijd was met de H. Schrift. Nieuw was dit argument niet: reeds Coppernicus heeft voorzien, dat men hem op deze wijze zou bestrijden. ‘Indien er misschien’, zegt hij in zijn opdracht aan den Paus, ‘leeghoofden zijn, die, hoewel volkomen onbekend met alle wiskunde, zich daar toch een oordeel over aanmatigen, en die het aandurven, om met een voor hun doel verdraaide bijbeltekst, mijn werk af te keuren en te vervolgen, zal ik me toch niet om hen bekommeren, maar zelfs hun oordeel als onbezonnen verachten.’ Helaas zijn het niet slechts leeghoofden geweest, die zoo gehandeld hebben; van Luther is het bekende woord over Coppernicus afkomstig: ‘Der Narr will die ganze Kunst Astronomiä umkehren. Aber, wie die Heilige Schrift anzeiget, so hiess Josua die Sonne stillstehen und nicht das Erdreich’. Dit oordeel was geen unicum; ten opzichte van Coppernicus zijn alle theologen, zonder onderscheid van richting, vrijwel eenstemmig geweest. Er moge hier nog een voorbeeld volgen, omdat het afkomstig is van een bekend landgenoot, Ubbo Emmius, den eersten Rector Magnificus van | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
de Groningsche Universiteit. Deze schrijft in 1609 naar aanleiding van Coppernicaansche beschouwingen, die Simon Stevin in zijn Hypomnemata Mathematica ontwikkeld had, o.a. de volgende krachtige woordenGa naar voetnoot1): ‘Ik verneem, dat er een groot werk is uitgekomen, welks titelblad den naam van onzen Prins Maurits vermeld: 's prinsen Hypomnemata Mathematica, bezorgd door Simon Stevin, wiskunstenaar, een vriend van den Prins...... Stevin heeft er zijn eigen meer dan onzinnige en ongerijmde meeningen ingelascht: dat de aarde draait, zij licht geeft uit zich zelf, zij een achtste planeet vormt, onafscheidelijk verbonden met de maan, er op de maan nieuwe-aarden en volle-aarden worden waargenomen, evenals nieuwe-manen en volle-manen op de aarde, en meer van die praatjes. Ook, dat de maan bewoond is, en dergelijke. Genadige God, wat durft het ongeloof al niet! Wat schroomelijkers kan het onderstaan tot omkeering van al onze wetenschap en onzen godsdienst! Want het is om het sloopen van de grondslagen te doen. Indien deze dingen waar zijn, en naar ik hoor, verdedigt de schrijver ze met hand en tand, dan is Mozes een leugenaar, dan liegt de geheele H. Schrift. Het smart mij, dat de naam en de studiën van den prins door dit pek besmet, deuren en vensters voor den laster opengezet, en gelegenheden aangeboden worden, om de geheele openbare zaak in kwaad gerucht te brengen. Wilde Stevin zijn dolhuisdroomen volkstrekt venten, hij had ze in een afzonderlijk werk van hem zelf bij elkander moeten stellen. Dat zou het middel geweest zijn, zaakkundigen een vroolijk oogenblik te bezorgen.’ Zoo hadden dus reeds voor Galilei de theologen met zorg en verontwaardiging de buitensporige nieuwe ideeën ontvangen. De reden hiervan is niet ver te zoeken. ‘Denn’, zooals Schopenhauer zegt, ‘wie soll ein Gott im Himmel sein, wenn kein Himmel da ist?’ En wanneer er al theologen geweest zijn, die zelf in staat waren, de duizelingwekkende verandering van standpunt van Coppernicus mee te maken, dan zullen ze toch wel met bezorgheid overwogen hebben, welk een indruk het op de groote massa der ge- | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
loovigen moest maken, wanneer plotseling uit naam der wetenschap de tegenstelling tusschen de aarde, waar de menschen rondloopen, en den hemel, waar God zit, die ze regeert, werd weggenomen. En wat al gevaarlijke vragen konden twijfel en ongeloof daarna stellen! Waren die andere planeten ook bewoond? Zoo ja, waren dan de menschen, die daar woonden, ook mee verdoemd in Adam's val en verlost door den kruisdood van Christus? Moest ten slotte de verdenking niet opkomen, om met Nectaire uit La Révolte des Anges te spreken, que le vieux démiurge d'Israel, loin d'avoir creé l'univers, n'en soupçonnait pas même la structure? Hadden dus, zooals vanzelf spreekt, de theologen zich al langer met de kwestie, die zooveel meer dan zuiver wetenschappelijk belang had, beziggehouden, hun optreden tegen Galilei bracht voor het eerst een rechtstreekschen strijd mee. Want deze was onvoorzichtig genoeg, het terrein van de zuiver wetenschappelijke discussie te verlaten en zich te gaan bemoeien met het verband van de H. Schrift en de leer van Coppernicus. Nu was echter de inmenging van leeken in de exegese van de H. Schrift iets, wat de kerkelijke overheid in die dagen, waarin de Reformatie ook in Italie steeds meer veld won, al heel ongaarne zag. Aan den anderen kant moest het Galilei wel tot antwoord prikkelen, wanneer hij astronomisch onontwikkelde theologen bezig zag, een klove te graven tusschen Geloof en Wetenschap, terwijl hij zelf de overtuiging bezat, dat hij het bedreigde verband van wat de goddelijke openbaring leerde en wat het menschelijk verstand openbaarde, kon redden en het was evenzeer liefde voor zijn wetenschap, als voor zijn godsdienst, die hem er toe dreef, dat antwoord te geven. Hij deed het in een brief aan zijn vriend Pater Castelli, een geschrift, dat voor het juiste inzicht in de persoonlijkheid van Galilei van het hoogste belang is. Wel zijn de ideeën, daarin neergelegd, later breeder ontwikkeld in den beroemden brief aan de Groothertogin van Toscane, maar de frischheid van de vlot neergeschreven ontboezeming in het schrijven aan Castelli vereenigt zich daar met het volkomen meesterschap over de taal, dat Galilei een plaats onder de klassieken van de Italiaansche letterkunde heeft verschaft, | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
tot een geheel van zoo groote bekoring, dat men moeilijk een meer sprekende uiting van hem zou kunnen aanwijzen. ‘De H. Schrift’, aldus Galilei, ‘kan nooit liegen of dwalen; de waarheid van haar woorden is absoluut en onaantastbaar. Maar zij, die de H. Schrift uiteenzetten en verklaren, kunnen wel dwalen en de zwaarste dwaling begaan ze, wanneer ze zich altijd willen houden aan de letterlijke beteekenis van de woorden; zoodoende zouden er n.l. niet alleen verschillende tegenstrijdigheden, maar zelfs ernstige ketterijen en godslasteringen ontstaan, omdat men genoodzaakt zou zijn, aan God voeten, handen en oogen toe te schrijven, bovendien menschelijke hartstochten als toorn, berouw en haat, zelfs het vergeten van gebeurde dingen en onbekendheid met de toekomst. Uit zulke uitdrukkingen blijkt, dat de H. Schrift vaak beweringen bevat, die, letterlijk genomen, onjuist zijn, maar die zoo gekozen zijn met het oog op het geringe bevattingsvermogen der menigte. Daarom moet aan de H. Schrift in natuurwetenschappelijke kwesties de laatste plaats worden toegekend, want de H. Schrift en de natuur komen beide voort uit het Goddelijk Woord; de eerste is geïnspireerd door den H. Geest en de tweede is de getrouwe uitvoering van God's wetten. Maar terwijl de H. Schrift, zich aan het verstand van het gros der menschen aanpassend, dikwijls dingen zegt, die, letterlijk genomen, van de waarheid afwijken, houdt daarentegen de natuur zich strikt aan haar wetten, onverbiddelijk en onveranderlijk en zich er niets om bekommerend, of haar verborgen oorzaken en werkingen al of niet duidelijk zijn voor het verstand. Men kan daarom niet met een beroep op plaatsen uit den Bijbel een resultaat weerleggen, dat verkregen is door ernstige waarneming of voldoende bewijsvoering. Ik zou meenen, dat de autoriteit van de H. Schrift de menschen alleen wil overtuigen van die stellingen, die, noodzakelijk voor ons zieleheil en alle menschelijk verstand te boven gaande, ons niet anders geloofwaardig konden worden gemaakt dan door den mond van den H. Geest. Maar ik meen niet, dat het noodzakelijk is te gelooven, dat dezelfde God, die ons begiftigd heeft met zintuigen, spraak en verstand, ons langs een anderen weg de kennis heeft willen geven, die we daarmee kunnen verkrijgen.’ Aldus in hoofdtrekken de exegetische theorie van Galilei, | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
die in hoofdzaak overeenkomt met wat de R.K. Kerk tegenwoordig over dit onderwerp leert. In de 17e eeuw was zulk een taal echter meer geschikt de theologen te prikkelen, dan ze te overtuigen. Bovendien liet Galilei het niet bij een principieele afwijzing van het gebruiken van den Bijbel in natuurwetenschappelijke kwesties. Hij verdiept zich in denzelfden brief in een uitvoerige bespreking van het Josuawonder en levert het bewijs, dat in het stelsel van Ptolemaeus, dat zijn tegenstanders aanhingen, het stilstaan van de zon-alleen een verkorting, inplaats van een verlenging van den dag zou hebben teweeggebracht, wat toch bezwaarlijk de bedoeling van Josua kon zijn. Immers, daar de zon met het Primum Mobile zijn dagelijksche beweging van Oost naar West volbracht, maar tegelijk een eigen jaarlijksche beweging van West naar Oost had, moest het stilhouden van de zon, terwijl het Primum Mobile doordraaide, haar sneller naar het Westen voeren en dus den dag verkorten. En dus, zegt Galilei, een van tweeën: òf het stelsel van Ptolemaeus is onjuist, òf de H. Schrift zegt alleen daarom, dat de zon stilstond en niet het Primum Mobile, omdat ze zich wilde aanpassen aan het dagelijksche spraakgebruik. Maar in dat geval spreekt de Schrift zich dus heelemaal niet over de astronomische kwestie uit en mag ze dus zeker niet als steun voor het stelsel van Ptolemaeus worden aangehaald. Maar ook hierbij laat Galilei het niet. Hij is overtuigd, dat de H. Schrift, hoewel zich richtend naar het algemeene spraakgebruik, toch voor den ingewijde de juiste orde der natuur aanduidt en hij onderneemt nu zijn fantastische interpretatie van het Josua-wonder in Coppernicaanschen zin. Daartoe breidt hij de gedachte van Kepler, dat alle planetenbewegingen om de zon veroorzaakt zouden worden door de aswenteling van de zon, uit tot de veronderstelling, dat ook de aswenteling van de aarde daarvan een rechtstreeksch gevolg is. Nu liet God de zon stilstaan, d.w.z. haar aswenteling hield op; daardoor stokte ook de aswenteling van de aarde en de dag werd verlengd. En wat de moeilijkheid betrof, die de theologen altijd bezig had gehouden, de verklaring nl. van het stilstaan van de zon in het midden van den hemel (immers waarom moest Josua al om verlenging van den dag smeeken, terwijl | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
het nog middag was?), ook dit was nu heel eenvoudig. Men had slechts te lezen: de zon, in het midden van den hemel, d.w.z. die in het midden van den hemel staat, stond stil. Dergelijke exegetische kunststukken heeft Galilei meer verricht, o.a. naar aanleiding van den 18en Psalm,Ga naar voetnoot1) waarvan de volgende woorden tegen Coppernicus werden aangehaald: De zon, een bruidegom gelijk, die uit zijn slaapvertrek treedt, verheugt zich als een held bij het doorloopen van de baan. Zij gaat uit van het eene eind des hemels en loopt dien tot aan het andere eind rond. Galilei toont aan, dat hierin eigenlijk ook een bevestiging van de leer van Coppernicus vervat is en hij vindt er bovendien een zonnetheorie in terug, die hij kort te voren had opgesteld. De gevolgen van de bemoeiingen met de exegese van de H. Schrift lieten niet lang op zich wachten. Zijn verhouding tot de Jezuieten, in 1611 nog zoo bij uitstek vriendschappelijk, was met één slag verkoeld. De mathematici van het Collegium Romanum, die den astronoom Galilei bewonderd hadden, voelden zich in de eerste plaats theoloog en konden als zoodanig zijn nieuwe optreden niet gedoogen. Bovendien had Galilei zich nu openlijk tegen Aristoteles verklaard, terwijl een decreet van hun algemeene congregatie van 1593 hen verplichtte, de leer van den Stagiriet, die door den H. Thomas tot een fundament van alle theologie was geworden, te verdedigen. Direct aanvallend echter traden de Dominicanen op. Toen in 1614 de Dominicaner Pater Caccini te Florence in een reeks van voorlezingen uit den Bijbel gekomen was tot de woorden: Sol, non movearis. waarmee Josua om verlenging van den dag smeekte, knoopte hij daaraan een hevigen aanval vast op de leer van Coppernicus en op den persoon van Galilei. De overlevering wil, dat hij zijn preek zou hebben begonnen met de woorden: Viri Galilaei, quid statis, aspicientes in coelum? De opschudding, door dit voorval teweeg gebracht, was zóó geweldig, dat het welhaast onvermijdelijk was, dat de kerkelijke overheid zich met de zaak bemoeide. De rechtstreeksche aanleiding daartoe was de denunciatie van Galilei bij het H. Officie door Pater Lorini, die daarbij als bewijsmateriaal een copie van den brief aan Castelli inzond. Vanaf | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
Februari 1615 hield de Inquisitie zich in het geheim met Galilei bezig; we zullen op de finesses van dit onderzoek, dat bijna een jaar geduurd heeft, niet ingaan, maar alleen het resultaat vermelden. In December 1615 was Galilei naar Rome gereisd, om het dreigend gevaar, dat hij eerst langzamerhand was gaan inzien, nog te voorkomen. Weer werd hij door de hooge prelaten en aan het Pauselijk Hof met onderscheiding ontvangen, maar met hoe koortsachtigen ijver en schitterende welsprekendheid hij ook trachtte zijn theorie ingang te doen vinden, kwam hij dat doel toch geenszins nader. Nog trachtte hij zijn positie te versterken, door aan den Cardinaal Orsini een uitwerking te doen toekomen van zijn theorie van eb en vloed, verklaard uit de dubbele beweging der aarde, maar intusschen was het oordeel der Inquisitie reeds geveld. Den 24en Februari hielden de theologen van het H. Officie de z.g. congregatio qualificationis tot de beoordeeling van de twee volgende stellingen, die in hun zonderlinge formuleering een samenvatting van het stelsel van Coppernicus wilden zijn:
Het oordeel over deze stellingen luidde aldus:
Den dag, nadat deze beslissing gevallen was, besloot het H. Officie, dat Kardinaal Bellarminus Galilei tot zich zou roepen en hem zou vermanen, de veroordeelde meening op te geven; mocht hij echter weigeren, dan zou de Pater Commissarius, in tegenwoordigheid van notaris en getuigen, hem het bevel mededeelen, dat hij er zich geheel van te onthouden had, zulk een leer en meening te verdedigen of | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
voor waar te houden. Wanneer hij zich ook daarbij niet neerlegde, moest hij worden gevangen gezet. Hoe dit onderhoud met Bellarminus, dat den volgenden dag plaats had, is afgeloopen, vormt een nog steeds onbesliste kwestie. Het schijnt, dat Galilei zich niet onmiddellijk naar de vermaning van den Kardinaal geschikt heeft en dat dus de Pater Commissarius hem het bevel heeft moeten geven, zich van verdere verdediging van de leer van Coppernicus te onthouden. Echter luidt dit bevel heel anders in het verslag, dat de notaris van deze samenkomst heeft gemaakt, dan zooals het den vorigen dag door het H. Officie was ontworpen en weer andere termen worden gebruikt in een verklaring, die Bellarminus een paar maanden later aan Galilei op diens verzoek verstrekt heeft, om de lasterlijke bewering, die zijn vijanden over hem uitstrooiden, nl. dat hij zijn leer had moeten afzweren en boete doen, te weerleggen. Deze afwijkingen, die wel geen tegenstrijdigheden zijn, maar die toch een zeer ongewenschte duisternis overlaten op het belangrijke punt, in hoeverre het nu eigenlijk aan Galilei verboden was, zich met de leer van Coppernicus bezig te houden, hebben aanleiding gegeven tot de vermaarde hypothese van Wohlwill en Von Gebler, dat het proces-verbaal van het onderhoud met Bellarminus vervalscht zou zijn en pas bij het proces in 1633 tusschen de stukken van 1616 zou zijn ingeschoven. Deze wel erg grove hypothese is echter vrijwel onhoudbaar gebleken. Alleen Wohlwill schijnt haar nog aan te hangen; een noot in het verschenen eerste deel van zijn groote werk over Galilei wijst daar althans op. Daar het tweede deel echter nog steeds op zich laat wachten, is het nog onbekend, op welke gronden hij zijn vroegere onderstelling nog zal kunnen verdedigen tegen de vele sterke argumenten, die van Katholieke zijde daar tegen zijn aangevoerd. We zullen ons een nadere bespreking van wat de kerkelijke overheid waarschijnlijk met haar verbod bedoeld heeft, tot het tweede deel van dit opstel voorbehouden en nu eerst alleen den inhoud mededeelen van de verklaring van Bellarminus, omdat Galilei zich bij zijn proces daarop voortdurend heeft beroepen. De verklaring luidt in hoofdzaak aldus: dat aan Galilei de beslissing van den Paus is medegedeeld, welke inhoudt, dat de aan Coppernicus toege- | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
schreven leer, volgens welke de aarde zich beweegt om de zon en de zon stilstaat in het centrum van de wereld, zonder zich van het Oosten naar het Westen te bewegen, in strijd is met de H. Schrift en dat men dus deze leer niet kan verdedigen of aanhangen. Bij de zeer gematigde formuleering van deze verklaring speelt ook ongetwijfeld de groote welwillendheid weer een rol, die de Inquisitie bij het geheele onderzoek tegenover Galilei heeft betoond. De goede verstandhouding, waarin hij nog steeds stond tot verschillende hooge geestelijken, heeft dit bewerkt. Een persoonlijk verhoor, dat hem tot een van ketterij verdachte zou hebben gestempeld, heeft hij niet behoeven te ondergaan en in plaats van in de zittingszaal van het H. Officie werd hij in stilte door Bellarminus vermaand, zijn meening op te geven. Ook komt zijn naam niet voor in het decreet van de Congregatie van den Index, dat deze na de beslissing van 24 Februari uitvaardigde en waardoor het werk van Coppernicus geschorst werd, donec corrigatur, d.w.z. totdat het gereinigd zou zijn van alle plaatsen, waarin het heliocentrische systeem geleerd werd, niet slechts als een mathematisch hulpmiddel voor de astronomie, maar als een waarheid, terwijl tevens alle boeken werden verboden, die wilden aantoonen, dat de leer wel in overeenstemming was met de H. Schrift. Dit alles verlichtte echter slechts weinig het zware offer, dat van Galilei gevergd werd. Toch heeft hij zich, zooals uit menige uitlating van hem blijkt, zeer beijverd, zich als goed Katholiek bij de beslissing van de kerkelijke overheid neer te leggen en zijn lievelingsdenkbeeld te laten varen voor wat men hem als een vaste waarheid voor oogen stelde, overtuigd, dat hij daardoor zijn verstand met zijn geloof in overeenstemming bracht. We zullen thans dienen na te gaan, in hoeverre hem dat gelukt is.
E.J. Dijksterhuis.
(Slot volgt). |
|