De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De droomer.Ga naar voetnoot*)Maneschijn.Dien nacht droomde Michiel een vreemden droom. Hij bevond zich plots in een eenzamen, witten kloostergang waarin een dikke, grijze smoorlucht alle uitzicht verborgen hield. Van het brokkelig kruisgewelf pletste de nattigheid lijk een trage regen op den bruinen, uitgesleten tichelvloer en op Michiel zijn handen, en het stekende, schrille gepiep, als van opgejaagde vledermuizen, dat van heel ver tot hier door priemde, deed hem telkens angstig rillen. Van weerskanten zag hij een rond, zwart celdeurken met, lijk een oog dat overentweer zocht, een loshangend judasvensterken kleppend in den tocht. Er moesten zoo wel meer deurkens geweest zijn, daar en ginder, maar de grijze mist bedekte ze als met een voorhang. De schrik wies lijk een koud gewicht op Michiel zijn hart. Hij wrong de handen in vertwijfeling sâam, draaide het hoofd zenuwachtig naar alle kanten, en voor het gepiep dat scherper en scherper in zijn oor snerpte schoot hij plots op den loop. Hij liep en bleef loopen. Lijk dingen waaraan geen einde komt. spookten de lage, scheefgezonken celdeurkens paarsgewijs uit den smoor om er seffens weer in te verdwijnen, en af en toe, als om Michiel zijn angst op te jagen, vertoonden de afgepelde, groenbeschimmelde wanden de ronde holte van een nis met | |
[pagina 64]
| |
de schim van een wit beeld erin, waarvoor dan een opkrullenden, ijzeren kaarsdrager zijn verroeste pin lijk een enormlangen, mageren vinger omhoog stak. Michiel was zot van den schrik. Hij stormde lijk een dolle, met de armen omhoog en den mond wijd open, om er gauw uit te zijn. Stilaan verdunde de mist en er zeefde van heel ver een groene klaarte door, lijk van maan achter wolken. 't Verschiet trok weldra open en daar straalde toen, heelemaal in de diepte, 't ende van de natblinkende, spitsbogige gang het goudgroene, glanzende licht van zon op boomen. Als Michiel dat zag viel er een steen van zijn hart en er kwam een buitengewone vlugheid in zijn beenen; hij vloog vooruit. Daar was de open dag! Hij hoorde reeds gezang van vogelen, op zijn tong proefde hij de opwekkende frischheid van de binnenstroomende lucht en zijn bloed sprong op in zijn lijf. Maar met pijnlijke verbazing bemerkte hij plots dat de gang smaller en lager ineenliep: de deurkens krompen zienderoogen, hij moest weldra zijn kop intrekken voor het immer zakkende kruisgewelf, en eer hij zich fijn bepeinzen kon lagen de sluitende bogen op zijn schouders en drukten hem op de knieën. Hij werd lijk ingemetseld. Een groote schrik stond op in Michiel. Zijn hart viel stil, 't koud zweet brak uit en hij voelde zijn lichaam verstijven tot ijs. Wat ging er nu met hem gebeuren?... En dwars door 't gewelf zag hij daar ineens, als getooverd, al zijn schoolkameraden in een engen kring over hem gebogen. De jongens van den notaris, die van den koster alle vijf, Jefken van den koperslager, allemaal waren ze er. Ze spotten en lachten zooals ze altijd deden, trokken schele gezichten, staken de tong uit en deden ‘slip-sliep’ met de wijsvingers, terwijl ze tergend zongen: ‘de Flauwe zit er in! de Flauwe kan er ni-meer uit!’ Michiel wou recht staan en vluchten, maar daar was het gewelf. Hij wou roepen: ‘moeder! moeder!!’ maar zijn keel was droog en lijk toegevezen, hij kreeg er geen snik meer door; hij meende te stikken. Toen was Michiel ontzet wakker geschoten. | |
[pagina 65]
| |
Zie, hij lag nog in zijn bed en hier was zijn kamerken, gevuld met klaren maneschijn en helder lijk in het eerst van den dag. 't Verraste hem zoo deugdelijk dat hij er onwillens recht van wipte. Hij liet een groote zucht vallen, blies twee, drie lange keeren, en draaide zijn groote, blij-verbaasde oogen langzaam rond als kon hij het nog niet goed gelooven. Michiel zijn ziel verkeerde ervan. Aangename, zoete gevoelens stonden een voor een op en hieven zijn mageren kop omhoog naar de bloeiende zomer-maan, die daar in 't bovenste ruitvierkant heur melk-geel, scheef-lachend gezicht vertoonde. Heur licht viel helder en ijl naar binnen en wafelde de vele ruitjes van het hooge smalle venster in een breede baan schuin over het wit-geschuurde plankier en zoo over het bed een eindeken den muur op tot waar het zwart crucifix zijn korte armen open hield. Hoe fijn en teer was dit licht, als de zilveren stof waaruit zieltjes gemaakt worden! En hoe onwerkelijk stonden de dingen daar in zijn ijlen weerschijn! Michiel dierf er zich bijkans niet voor verroeren en 't was met een zachten schroom dat hij er zijn oogen naar toe liet gaan. Het Kindeken Jezus van Praag, prijkend op de kast tusschen vazen met goud-papieren bloemen in, scheen te zweven op zijn breed-uitstaand, geel-zijden manteltje en zijn bolwangig, wassen gezichtje glimlachte lijk levend onder de zilveren kroon waarin steenen blonken. De twee ronde stoelen tegen den muur en ook de mahoniehouten kast stonden zoo licht op hun dunne gebogen pooten dat het leek of ze telkens naar hem toe gingen komen, en wit en diep, als een oog van den nacht, keek het ovale spiegeltje van boven de waschtafel naar hem. 't Duurde een heele tijd alvorens Michiel er aan gewoon geraakte. Zijn gelaat ging verwonderd overentweer van de dingen naar het maangezicht en dan weer naar den lichtbalk die wit en ijl over hem hing. God! dat licht! dat licht! Dat had hij nog nooit gezien! Als hij zijn asem binnen haalde zag hij het permentelijk naar hem toevloeien, hij hoorde het zingen en suizen in de | |
[pagina 66]
| |
holte van zijn mond, voelde het in zijn lichaam vergaan en 't maakte hem locht en ruim lijk een drijvende vogel. Onwillens liet hij de oogen op zijn handen vallen. Als dingen die een eigen leven hadden lagen ze daar lang en bleek op de sprei met een draadje blauwen schaduw aan den eenen kant. Het trof Michiel ze zoo te zien en hij hield zijn asem in. Langsaam hief hij ze omhoog tot op de hoogte van zijn oogen en roeide er dan voorzichtig mee overentweer door den maneschijn; het licht er om heen deinde open en toe als een dunne damp. Hij deed de handen open, keerde en wond ze naar alle richtingen, stak ze samen lijk een kelk omhoog en liet ze dan weer slap hangen lijk een gebroken meeuwenwiek; daarna boog en rok hij de vingeren uiteen, liet ze door elkaar loopen, rapper en dan weer trager, en 't waren lijk zachte, gewillige witte beestjes die hem hier kwamen vermaken met hun sierlijke kunsten en boeiende dans-bewegingen. Michiel beleefde er een vreemd en prikkelend genot aan, en er kwam een lach op zijn gezicht. Hij wist van geen uitscheiden. Maar plots was er iets dat zijn oog opzij trok. Hij keerde er verrast den kop naar toe en zag toen op de maan beschenen spie onder het zwarte kruisken, het spel der scherp geteekende schaduwen dooreenloopen. Een aangenaam gedacht deed hem seffens recht-springen. Hij wierp de dekens open, wipte op zijn knieën en stroopte ijverig de mouwen van zijn nachthemd tot onder de oksels omhoog. Vóór de knikkende schaduw van zijn kortharigen jongenskop op den witten muur, liet hij de in-en-uitelkaar wringende handen en de lange, dunne armen allerlei schoone, donker-blauwe figuurtjes leggen als daar waren een bijtende hondenkop met pinkend oog, een krabbend konijntje dat zijn lange ooren plezierig bewoog, een statige, groetende zwaan en menschen-profiels allerhande met bol- of spitse neuzen en kinnen van alle vormen en models, die de tong uitstaken en buitenmate rap de knep roerden! 't Maakte Michiel kriebelig van blijdschap. Hij wiegde overentweer van 't genot en lachte kleine, scherpe lachjes tegen de schaduwen. Maar de holle, metaalachtige stap van den nachtwaker en den klop van zijn stok beneden | |
[pagina 67]
| |
onder het venster, trok met een schok zijn aandacht naar buiten. Pekzwart klom de trapgevel van het huis aan den overkant tegen de bleeke, besterde lucht omhoog en bezijds daarvan zag hij zilver-betinteld de boomengroepen in de tuinen, de daken en de torentjes glimmen, helder opgetrokken boven de ebbenhout-zwarte schaduwen. Zijn handen daalden van voor zijn verwonderd gezicht, hij liet zich voorzichtig uit het bed glijden en duwde zijn voorhoofd tegen een ruitje waarin de maan regenboogkleurige schijnselen tooverde. De stap op straat stierf weg achter een hoek, van ievers heel ver kwam het doffe gedokker van een vrachtwagen, een hond blafte, maar toen werd het stil en kon hij ongestoord zijn oogen over de glimmende daken en boomen den weg laten verkennen, tot waar, in den blauwen bocht der Begijnenvest met zijn hooge olmen, het vriendelijke Begijnhoftorentje zijn spits omhoog stak. Michiel dacht er aan hoe goed en veilig het zijn moest in al die verlaten straten, waar niets en niemand was dan gele maneschijn en hier en daar, in een donker hoeksken, het rood pimpelend oog van een lantaarnken vóór een Lievevrouwen kast. Kon hij daar nu eens in rondloopen en er zijn lits uitslaan, ongezien van de menschen, de paters en de jongens die hem uitlachten! God! ook eens te mogen dansen en springen precies lijk al de anderen, te fluiten en al de echo's wakker te roepen: zijn eigen uit te leven! Ei! hoe prikkelend er aan te denken alleen! Hij zag het zóó al gebeuren!... Van al de schoone beelden die zijn verlangen groeien deden, kon hij op 't laatste niet meer stil blijven staan. Zijn hoofd werd warm en zijn hart begon te kloppen. Hij wiegde met de armen en wipte op de teenen, binst zijn oogen, tusschen de schaduwende dakenkarteling, de bochtende straten volgden, waardoor hij in zijn verbeelding rende... Ach! dat zal hij wel nooit beleven!... Was hij maar liever in bed gebleven om voort te slapen, zooals al de andere nachten!... En met wat zotte onmogelijke gedachten hield hij zich toch altijd bezig!... | |
[pagina 68]
| |
Beschaamd sloeg hij de oogen neer voor de maan die hem bekeek en rolde zijn mouwen af. Hij zuchtte van medelijden met zijn eigen en slikte de natte krop door die klom in zijn keel. 't Was belachelijk wat hij dacht. Hoe zou hij op straat geraken? En waren er dan geen nachtwakers of menschen die naar zijn lawijd zouden komen kijken!... Michiel draaide zich om en teende reeds terug naar zijn bed, als daar plots een aangenaam gedacht hem weerom staan hield: ‘In den tuin gaan, daar zou niemand hem zien en hij had er niets te vreezen!’ 't Verrastte hem zoo, dat hij er een kleinen schok van kreeg en onwillens den adem inhield. Ja, dat zou kunnen!... Maar als Vader hem daarop eens betrapte? Of als Pharaïlde, zijn zusterken, wakker werd, of Filomeen, de meid? En ze peinsden dat er een dief in den tuin was, en riepen er den nachtwaker bij en de geburen?.... Even vergriezelde Michiel en hij poogde het gedacht te verdringen. ‘'t Komt van den duivel,’ zei hij. Doch als hij dan al het licht om hem heen voelde en daarbuiten den open, schoonen nacht zag met zijn maan en zijn sterren, rees sterker het steeds onderdrukte verlangen naar spel en vrij beweeg. Zijn hart snakte ernaar lijk een vischken naar water en de heimelijkheid van den nacht maakte het eens zoo verlokkelijk. Als hij heel voorzichtig was en stil, zou niemand het weten, en hij droomde er toch al zoo lang van ievers heelemaal alleen te zijn en te doen wat hij wilde! Michiel probeerde eerst nog tegen te stribbelen en bleef treuzelend vóór het bed staan, met de oogen naar de donkere bloemen op de bruine karpet. Had hij een leven lijk de andere jongens, hij zou er nog niet kunnen aan denken! Maar nu, hoe triestig en streng waren zijn dagen niet,.... en voor eenen keer, God! voor eenen enkelen keer maar... 't was de maan heur schuld, en al dat witte licht... Met een kloppend hart trok Michiel zijn kleeren aan, doopte diep de vingeren in het koperen wijwatervaatje naast de deur en met het hoofd gebogen naar het Kindeken Jezus op de kast, sloeg hij rillend een kruisken om den goeden afloop van den nachtelijken gang. | |
[pagina 69]
| |
‘'t Is maar voor eenen keer!’ zei hij vergoelijkend, terwijl zijn gedachten wezen naar zijn droevig, grijs bestaan. Langzaam deed hij de kamerdeur open, trad geruischeloos buiten en trok ze achter zich aan. De donkerte van het traphuis hield hem even tegen als met een hand, en 't duurde een beetje voor hij, in den weerschijn van de ovale lichtklad, die ginder in den palier door een rond vensterken op den witten muur blonk, vagelijk de andere kamerdeuren verkende en de donkere baan van den looper over den eiken vloer. Michiel stak het hoofd vooruit en luisterde gespannen. Het huis sliep en er was geen gerucht. Hij klemde de onderste lip tusschen de tanden, stak de open handen opzij alsom zich in evenwicht te houden en met een grooten uitwijkenden bocht voor Vader zijn kamerdeur, schoof hij op de teenen naar beneden. Een trap die kraakte deed hem even ineenkrimpen als onder een slag, maar hij veerde seffens weer recht en daalde bevend verder, de handen geplakt tegen den kouden, glad-geschilderden muur. Weldra stond hij voor de glazen tuindeur, waarachter de maanverlichten tuin zijn grasplein en zijn paden open hield. Michiel bleef een beetje staan om asem te halen en luisterde dan met een scheeven kop of er iemand ontwaakte. Neen, er was niets en niemand te hooren dan alleen het wilde bonzen van zijn hart, en daar, in de blauw-schemerige huisgang den scherpen, ijzeren tiktak der kasthorlogie die met heur rond, porceleinen gezicht deftig naar de zwartomlijste schilderij aan den overkant keek. Michiel leefde op. Hij lonkte een laatste keer naar de donkere trap en tastte toen met beide handen voorzichtig naar de sleutel op de deur. Opeens begon het op den Sint-Gommarustoren te rammelen. Omdat het zoo dichtbij was, werd de lucht gevuld met een groot, verward getingel en gezoem van klokkenklanken. De ruiten rinkelden en de steenen gonsden ervan. Michiel profiteerde van 't lawaai om haastig de tuindeur open te doen. Ze piepte lang en scherp, maar het was niets, dat verloor zich in het neerklangende beiaardspel. Hij schoof rap naar buiten en gedoken in de smalle schaduw | |
[pagina 70]
| |
die de tuinmuur t'halvent van het pad lei, sloop hij rap naar achter in den hof alwaar de eenzame kastanjelaar een ronde, blauwe lommerte spreidde op het grasplein dat blonk van den dauw. Hijgend en lachend tegelijk liet Michiel zich vallen op de lage bank die rond zijn stam getimmerd was. Drie maanrondekens tastten door een bladerholleken naar zijn handen die op de knieën lagen, doch hij trok ze er schuw voor terug. Angstig schoof hij wat op zij en drukte zijn smalle schouders achter den stam tot hij heelemaal veilig in de schaduw was. Daarna eerst hief hij voorzichtig het gezicht omhoog en zocht met ronde, verbaasde oogen van waar die maanpijlen kwamen. Het licht doorzeefde zilveren den groenen berg boven zijn hoofd, liet hier en daar een afhangenden bladrug blinken en omtrilde witter dan wit de bloemenkaarsen die door de spleten zichtbaar waren. Michiel kon er zijn oogen niet van aftrekken. De fijne stemming van daarstraks doorgeurde weer zijn gemoed en maakte hem zoo licht en ijl alsof zijn ziel een doorlicht, teer blaârken was, dat dáár, aan dat omhoogkrullend taksken, zijn teer-geaderde vingeren openvouwde tegen de maanschijf. Weldra viel de rammel stil. De groote klok liet twaalf slagen door de lucht open zinderen, de torenwachter draaide zijn getoet naar de vier windstreken en toen vloeide van alle kanten over de slapende kleine stad de stilte weer toe lijk een dun, ijl-trillend water. Ergens blafte er een hond en in de verre bosschen hieven de echo's het langgerokken getoet nog eens flauwtjes op. Hoe schoon en heilig lag de tuin daar nu in het stille, witte licht! Hij leek wel eens zoo groot en wijd onder de kristallen koepeling van den nacht. Michiel stond getroffen recht en trad tot aan den rand van de schaduw. De boomen rezen maan-overgoten hoog tegen de bleeke lucht. Het spel der blauw-groene lommer-plekken die ze rond hun voet legden en dat der fijn-bedoomde, blanke grasperken met aan den draai der wegelingen een zwart torentje van palmenhout of een laurierboschken, gaf een diepte aan den tuin, lijk van een park. | |
[pagina 71]
| |
Daar, in den bocht van het pad dat naar Vader zijn borstelfabriek leidde, lag het vijvertje weerspiegelend de sterren, en boven de boomkruinen die t' allenkant het gezicht afgesneden kwam er gindsch, een nieuwsgierig gevelpunt kijken. Michiel herkende dat alles bijna niet meer. 't Lag daar opgetrokken in het witte licht lijk in een schoonen droom. Alle ding had een zachter, inniger aanschijn en zelfs de hooge Sint-Gommarustoren, slank stijgend uit zijn drummers en pinakels, stond daar zilverbeplakt als iets onwerkelijks en liet door de spitsbogen van zijn klokkenhuis de sterren zien. Michiel draaide verwonderd zijn gelaat naar alle kanten. 't Was of alle ding hem iets vertrouwelijks te zeggen had, wat recht naar 't hart ging. Hij voelde zich zoo ver van alles wat geweest was of nog komen moest, alsof hij een andere geworden was; 't maakte hem speelsch en welgezind lijk een jong vogelken. Hij stond daar een poos te wippen, schoof ongedurig de voeten door het natte gras overentweer, en begon toen zoo maar, van pure uitgelatenheid rond den kastanjelaar te draven, zwaaiend met de armen en schuddend den kop lijk een speelsch hondeken. Alle angst of achterdocht was uit zijn hart. Hij werd uitbundig buitenmate en weldra was de ronde lommerte onder den boom te eng voor zijn zottigheden. Hij sprong, los van zijn zwenkende schaduw, van den eenen boom naar den andere, sloop lijk een zoekend beestje door de riekende kruidnagelboschkens die ritselden, touterde zijn armen moe aan een lagen takknoest van een ouden appelaar, buitelde door het gras en probeerde op zijn handen te loopen. Hij werd almaardoor geweldiger, verzon honderd andere spelen om het gelukkig gevoel van vrijheid dat hem dronken maakte, te kunnen vieren, tot hij zich moe en hijgend in 't koele gras liet nedervallen, de armen wijd open en 't gezicht naar de sterren. ‘'t Is niets’, zei Michiel tegen de maan, die hem door de bovenste takken van een geurenden meidoorn kwam bekijken. En als om er de maan van te overtuigen, sprong hij sef- | |
[pagina 72]
| |
fens weer recht en rende in eenen asem de draaiende wegskens af, precies alsof men hem op de hielen zat. ‘Ze krijgen mij niet!’ lachte hij. Nu was hij terug in de lommerte onder den kastanjelaar en keerde zich om naar zijn achtervolgers. En daar kwamen ze, waarachtig! Michiel zag ze, den eene na den andere, van verschillende kanten toegeloopen komen, met hun korte schaduw rapbeenend over het zilveren, bedoomde gras. Ze vielen hijgend neer, duwden de vuist in de lenden en waren veel, veel moeër dan hij. Michiel lachte gelukkig, klakte met de tong en wreef van welgezindheid in de handen, dat zijn lange vingeren ervan kraakten. Ze waren met drie, de knapen. ‘Tegen u kunnen wij niet op’, zeiden ze. ‘Dat 's geen loopen meer, dat 's vliegen’. Hun stemmen waren ijl. Hij zag hun oogen blinken en 't wit van hun tanden in den open mond. Michiel gaf hun seffens de schoonste, ongewone namen die hij kende uit het vertelselboek dat hij op zijn werkkamertje boven de keuken, heimelijk tusschen oude, geelgeworden muziekboeken verborgen hield: Arnold, Koenraad en Erik. ‘Laat ons dan wat anders spelen’, zei hij. ‘Ja, Michiel’, zegden ze. ‘Ik heet niet Michiel’, antwoordde hij, ‘ik heet Otto!’ ‘Ja, Otto’, zegden ze dan, kropen fluks recht en klapten verheugd in de handen. Nu had Michiel vrienden, God! en die zouden met hem niet spotten, lijk de jongens op school! Met rappe hand telde hij af en Koenraad was er aan. Eerst zouden ze ‘katteken’ spelen. 't Werd een jacht lijk van losgelaten honden. Ze zwenkten en draafden door de paden, sprongen met open armen over de bloembedden en de beziestruiken, draaiden rond het witte vijvertje waarin het maangezicht verzonken lag of verscholen zich achter het pleisteren Dianabeeld dat bij het fabriekspoortje op een klimopovergroeid voetstuk blankte. De lucht was vol van hun gelach en als Michiel omhoog | |
[pagina 73]
| |
keek lachte de maan mee. Hij hoorde hun luide, ophitsende stemmen weerklinken, maar hem kregen ze nooit. Hij wist op 't laatste niet meer wie er aan was en vluchtte voor iedereen. Plots zag hij niemand meer en in een tuinhoek, waar een kleine broeikas de lichten van den nacht weerspiegelde, bleef hij staan. Van achter in den tuin kwamen hun stemmen. ‘Otto! Otto! kom eens!’ Hij liep er naar toe en vond hen onder den kastanjelaar, blazend en hijgend, met het bovenlijf zitten knikken en ze veegden met hun zakdoeken het zweet van hun gezicht en uit hun hals. ‘Laat ons wat rusten, Otto’, zei Koenraad, ‘wij zijn zoo moe!’ ‘Ik ben bijlange nog niet moe’, antwoordde hij. ‘Laat ons dan wat anders spelen. Piepenborg!’ ‘Dat 's beter’, lachten ze alle drie en stonden dadelijk recht. Michiel moest weerom aftellen. Ze volgden gespannen de slaande hand. Als hij naar Erik sloeg lichtte er telkens een manelek zijn hand uit de donkerte en daarvoor hield hij ze los en schoon, lijk een priester, die de zegening slaat. Nu was Arnold eraan. Seffens liepen ze allen weg en verdwenen in de stilte van den hof. Terwijl Michiel zich voorovergebogen van schaduw tot schaduw voortbewoog om niet gezien te worden, hoorde hij Arnold achter de boschagen traagzaam tellen: tien, twintig, dertig enz. tot honderd, metend den tijd dien ze hadden om zich te verbergen. Plots schoot er een fijn gedacht door zijn hoofd en zonder zich te bedenken klom hij in de breedbladerige, donkere kruin van een jongen moerbezieboom. De takken zuchtten onder zijn tastende voeten. 't Mocht wel niet volgens de regels van 't spel, maar och! ze zouden het niet kwalijk nemen. 't Was zoo prikkelend ze allemaal te kunnen verschalken. Hij hoorde Arnold vragend roepen: ‘Gedaan?’ en van twee kanten kwam met een fijne zinnekensstem het antwoord: ‘ja-â-t?’ Michiel antwoordde niets uit vrees zich te verraden. Hij haalde voorzichtig zijn speeksel naar binnen | |
[pagina 74]
| |
en speurde met oogen, smal van listige verwachting, door de spleten in 't loof naar beneden. Hem zouden ze niet vinden! Trage voeten kwamen nader en verwijderden zich toen weer. Nu eens naderden ze zuchtend van achter het blinkend laurierboschken daar, verdwenen ineens, en dan was 't weer van een heel anderen kant dat ze hun zoeken en speuren voortzetten. Een enkelen keer zag hij een korte schaduw tusschen twee boomen zwenken. 't Gedacht dat ze hem niet zouden vinden kriebelde hem van plezier. Hij moest zich inhouden om niet beginnen te lachen en te fluiten. Plots klonk daar de stem van Arnold die riep: ‘Koenraad, 'k zie u!’ en seffens daarop volgde het rappe getrippel van twee paar voeten om 't eerst onder den kastanjeboom te zijn. Arnold was er 't eerst en hij telde luid: een, twee, drie! 't Duurde niet lang of ook Erik was ontdekt en dan zou men naar hem komen zoeken. Ja, daar was Arnold nu. Hij sloop schuin naderbij, gereed om terug te vluchten, stak de handen uit als om iets van hem af te houden en draaide zijn kop onderzoekend naar alle kanten. Michiel zijn hart stond er stil van. Hij liep onder den moerbezieboom door, speurde achter de Diana en daarna achter de twee palmenhouten kegels die bij het ovale vijvertje stonden.... Als een steen liet Michiel zich uit den boom vallen en rap als de wind vloog hij naar den kastanjelaar. ‘'k Ben vóór! 'k Ben vóór!’ juichte hij, danste en zwaaide uitgelaten met de armen. Was dat een vreugde! ‘Gij speelt valsch, Otto! zei Arnold. ‘Gij hebt in een boom gezeten. Boven en onder grond dat telt niet. Zoo speel ik ni-meer.’ ‘Hebt gij dat gedaan?’ vroegen de twee anderen en ze staken hun wijsvinger naar hem uit. ‘Dan spelen wij ook ni-meer.’ Michiel stond daar verpaft en zijn ontroering viel. Hij wist niet wat te zeggen. Kunnen ze dan niets verdragen van mij? jammerde hij inwendig. Hij werd kwaad en | |
[pagina 75]
| |
wenschte dat het allemaal écht was om ze uit den tuin te kunnen jagen! Maar zie! daar verdwenen ze van in zijn oogen en hij stond alleen in den witten maannacht. Hij voelde zich plots zoo eenzaam, dat hij wel had kunnen weenen. Wilden ze maar terug komen, hij zou het nooit meer doen. Waarom had hij dat nu weer gedaan? Hij zette zich mismoedig op de bank en liet het hoofd zinnend op de borst vallen... Ach! waarom was hij zooals hij was? Waarom was hij niet anders zooals al de anderen waren? En Michiel, was dat een naam?... Waarom was vader altijd zoo streng en was hem niets toegelaten? En dan de paters op school, en de jongens die hem immer uitlachten en de menschen op straat die hem zoo vreemd bekeken?... Er kwam een krop in zijn keel en hij moest zich geweld aandoen om de tranen binnen zijn oogen te houden. Leefde Moeder-zaliger nog maar! Nu was er niemand aan wien hij zijn nood kon klagen. En er was zooveel dat zijn hert beroerde!... Een klein windeken viel uit de zilveren boomen die zachtjes klepperden, liep over het natte grasplein en kwam heel koel over Michiel zijn handen en zijn warm gezicht. Het wekte hem. Hij stond recht, liet den tuin liggen als iets waar hij nu niet meer bij behoorde en slenterde langs een klimmend wegsken naar achter in den hof. Aangeleund tusschen twee muren en verscholen achter dichte seringenboskens, lag daar op een kleine hoogte eenzaam en verlaten een paviljoentje. Op ruw-houten pilaren stak het een chineesch strooien dak omhoog met een houten kelk in de spits, en de wilde-wijngaard die het overwoekerde liet zijn lange ranken lijk een groen gordijn over zijn donkere verlatenheid hangen. Michiel trad de drie treden van het steenen trapken op en lei zich met zijn droeve gedachten over het lage, klimopoverspreide muurken dat den tuin afsloot van een bochtend binnen-vlietje. De maan lei guldene plooien op het kabbelende waterken | |
[pagina 76]
| |
dat tusschen uitgeknaagde muren aanspoelde, spon zilverdraad in de smoorsteenen die over de tuinboomen aan den overkant zweefden, liet een glazen pan van een bijbouw blinken en ze spiegelde heur wit gezicht in de vensters der verre achtergevelen. Ach! woonde hij maar ievers in een der tuinen hierover, bij andere menschen, in andere kamers waar er dan iemand was die van hem hield en met wien hij vertrouwelijk kon zijn! Al was het dan maar in het verlaten achterhuisje daar, dat aan den rand van het vlietje achter zijn wildgeschoten tuintje, zoo vriendelijk zijn ouden, vooroverhangenden puntgevel met de toeë beluiken, lijk een wit, droomend gezicht, naar de maan opende. Het lag er zoo eenzaam en gelukkig! Het tuintje zakte zacht-hellend in het water, een druivelaar spreidde zijn scherp-uitgebekt loof over het ronde deurgat en het vensterken, en over den regenwaterton in den hoek hing een breede hagedoorn zoet te geuren. Het ontroerde Michiel te denken dat het daar zou kunnen zijn. Er zou een vrouw wonen met een meisje van zijn jaren, dat zijn vriendinnetje zou zijn. Hij zag ze zóó voor zijn oogen staan en de goedheid van dat nieuwe leven verteederde zijn hert. Hij lag hier zoo gemakkelijk geleund in den klimop van het muurken, het water onder zijn gezicht maakte heur zachte muziek en de geur van den hagedoorn vloeide om zijn hoofd lijk een bedwelming. Het eene beeld wenkte een ander naderbij en zie! het vlietje wordt voor Michiel een groote vijver met beboschte eilandjes er in. Roode en groene beuken, heldere, rijzige linden en treurwilgen staan op het gras langs de boorden en spiegelen hun kleuren in het blauwe water waarop zwanen drijven. Uit de richting van een wit kasteeltje met zuilen, komt een bootje naar hem toe. Hij weet wie daar aankomt en zijn hart begint te kloppen. Daar staat ze vóór hem op het trapken. Hij is niet verlegen en beschaamd meer en hij gaat dadelijk naar haar toe. | |
[pagina 77]
| |
Ach! zooveel heeft hij reeds van haar gedroomd! Hij is er fier en blij om en 't geluk zindert in zijn hoofd. Ze heeft het kort, blauw fluweelen kleedje aan en haar slanke hals met de fijne pezen bezijds het halsputteken rijst uit een kanten kraag die teere ranken en bloemen over haar ronde schoudertjes wasemt. Haar voetjes in de bruine, lage schoenen wippen op en neer als voor een dans en met de vingeren draait ze aan de tippen der twee lange haarvlechten die over haar schouders op de borst hangen. Ze houdt het hoofd opzij, een glimlach krult haar mondje open en heur oogen lachen naar zijn oogen. God! wat een geluk! Hoe is haar naam ook weer? Flora of Estella?... Michiel verkiest Estella. Hij weet dat het ‘sterreken’ beteekent en het trekt zijn hart omhoog. Er is zooveel geluk in Michiel als maneschijn in den hemel. Hij is er licht van als een pluimken en hij gelooft dat hij maar te willen heeft om te kunnen vliegen. Maar zij is nu hier en daarom doet hij het niet. Zelfbewust gaat hij naar haar toe, buigt diep lijk de herder op de vergulde klok in de zaal doet, en groet haar. ‘Dag, Estella,’ zegt hij. ‘Kent gij mij dan?’ vraagt ze en doet verheugd haar groote oogen open. De maan wekt er diepe, glanzende schijnselen in. ‘Ja, ik ken u,’ antwoordt hij gelukkig en zijn hart springt ervan op. ‘Ik ben van over het water naar u gekomen,’ zegt ze met nadruk. ‘Ik heb u hooren roepen.’ ‘Ja, ik heb u geroepen,’ zegt hij. Hij neemt haar bij de hand en brengt haar in het paviljoentje. Ze zetten zich naast elkaar op de witte tuinbank die er staat en hij kan haar lang en innig bekijken, terwijl hij haar handje in zijn handen neemt en het daar voelt kloppen en bewegen warm en zacht lijk een tortelduifje. Zijn ziel drijft in zaligheid. ‘Laat me u bezien, Estella,’ zegt hij en zijn oogen gaan van haar gezichtje niet af. Hij weet dat ze op denzelfden dag, op hetzelfde uur geboren is als hij. Haar moeder is ook dood, van voor zij | |
[pagina 78]
| |
haar éérste communie deed. Maar haar vader is zoo zacht en goed voor haar lijk zon, en ze heeft een groot park en een grooten vijver met zwanen op en witte waterlelies en ze mag al doen wat ze wil, loopen en springen en dansen. Ze is vrijer dan een vogel in de lucht. En zij is nu naar hem gekomen! Ach! hoe goed dat ze is!... Michiel voelt zich opnieuw opgeheven van geluk. De tuinen en de huizen om hem zijn weggevaagd en daar gaat de wereld open, wijd en schoon, met zijn beemden vol blommekens, zijn bosschen, velden, rotsen, grotten, beekskens en vijvers, vol van vogelen en vlinders, schaapkens, reeën en herten, tamme leeuwen en witte paarden, precies lijk op de schilderij van Jezus' doopsel in de Sint-Pieterskapel waar hij 's morgens naar de mis gaat, een echt paradijs. En daar zijn geen menschen. Hij is er alleen met Estella en leidt haar aan de hand overal rond en laat haar alles zien. Ach, er is zooveel; daar heeft hij dagen voor noodig!... Ze wandelt mee en luistert glimlachend naar al wat hij vertelt. En hij plukt appelsienen voor haar en appelen en kersen, draagt haar over de beekskens en ze spelen met de schaapkens en de herten en de tamme leeuwen. En als het avond wordt gaan ze in een schoon, wit marmeren kasteel dat op zijn torentjes gekleurde vaantjes laat wapperen... Zal dat niet schoon zijn?... Ze kijkt in zijn oogen en lacht, als ziet ze alles wat er in zijn ziel gebeurt en wat daar in zijn verbeelding open gaat. ‘Ja! daar gaan we naar toe!’ juicht ze ineens en klapt heur handjes boven heur hoofd saam. Michiel rilt van geluk. ‘Nu moet ik terug!’ zegt Estella. ‘Morgen kom ik weer, Otto!’ Hij leidt haar tot in het bootje en dan vaart ze weg. Hij zou haar willen terugroeien, maar hoe zou hij dan weer over den vijver geraken? Hij blijft haar nakijken tot ze ginder de trappen opklimt en verdwijnt tusschen de witte zuilen van het verre kasteeltje. Nu is ze reeds lang weg en toch heeft hij nog steeds het gevoelen alsof ze hier nog bij hem is. Onwillens draait hij het hoofd om en zoekt naar haar oogen... | |
[pagina 79]
| |
Een zwarte, langgerokken wolkbank die voor het zakkende maangezicht dreef en al het licht uit de nachtelijke wereld vaagde, deed Michiel verschieten. Hij schrok recht van de bank en keek verwilderd rond. Licht en schaduw vloeiden in elkaar tot een blauwe doezeligheid en in den bleeken hemel waren nog weinig sterren. Het gras blonk van den dauw en uit de dun-ommiste boomen vielen naaldfijn en frisch de eerste trekken uit ontwakende vogelen-kelen. Michiel hoorde hanen kraaien en van heel ver een trein die floot. En daar, van achter de bleeke gevelen en de karteling der daken kwam de eerste grijze klaarte van den dag naar de wereld kijken... 't Rammelde juist en Michiel profiteerde ervan om haastig naar binnen te teenen. In eenen asem sprong hij door de neerregenende klokkenklanken den tuin door en schoof vlug de trap op en zijn kamerken binnen. In zijn haast vergat hij de tuindeur op slot te draaien. Als hij reeds in bed lag dacht hij er eerst aan. Hij geloofde zelf dat hij ze maar tegen-aan getrokken had. Maar daar sloeg de klok drie uur en alles werd weer stil. Nu durfde hij naar beneden niet meer gaan... Vader zou het hooren... De moeheid duwde zijn hoofd in het kussen, zijn gedachten vervaagden en hij sliep in. | |
Angst.Wel twintig keeren reeds had Michiel de deurklink in handen gehad, gedreven om nu eindelijk toch naar beneden te gaan. Maar iederen keer zonk hem den moed in de schoenen en liet hij zich opnieuw met een wanhopigen zucht op het stoelken naast zijn bed vallen. Het feit dat hij de tuindeur had vergeten op slot te draaien, was binst den slaap gegroeid tot een echte verschrikking en zat nu lijk een groote spin in zijn hert. Telkens hij de klink wou omhoog draaien, trok ze de pooten saam en er ging als een verlamming door zijn lichaam. Hij zag hoe Filomeen het ding ontdekt had en 't met veel beslag aan Vader ging vertellen. En dan kwam Vader zijn | |
[pagina 80]
| |
streng gezicht voor zijn oogen staan en hij huiverde van angst om alles wat over hem nu ging neer komen. Ze wisten dat hij het was. Wie zou het anders kunnen geweest zijn?... ‘Ach God!’ kloeg hij half-luid, ‘en 'k moet toch ééns naar beneden gaan!’ Michiel sloeg zuchtend en blazend den kop overentweer als om de duizeligheid die in zijn hoofd tintelde af te schudden, en hij moest zijn eigen geweld aan doen om zich sterk te houden. Hulpeloos sloeg hij de oogen op naar al de dingen om hem heen als wou hij er steun van vragen. Dan probeerde hij te bidden en keek met smeekenden blik naar het goudommantelde Kindeken Jezus zijn gezichtje om den schrik van zijn hart weg te nemen. Maar de wanhoop ging niet over. De duizeligheid deed zijn kop draaien lijk een top en hij liep naar het waschtafeltje om den natten handdoek op zijn voorhoofd te leggen. Buiten was 't een schoonen zomerdag met gele zon op den trapgevel aan den overkant der smalle straat en in den blauwen hemel hingen zwaluwen in menigvuldigheid te zwieren. De kleine stad lag daar wit en rood met zijn vredige morgen-geruchten. Een kruideniersbel rinkelde, er was geklang van een koperslager en een jongen liep fluitend onder het venster voorbij. Maar voor Michiel kwam het precies als uit een andere wereld. Hij hoorde het kwartier vóór acht rammelen en seffens daarop het klokske van de Sint-Pieters-kappel dat tampte voor de mis. Nu werd het hoog tijd. Als hij nu dadelijk niet naar beneden ging zou Vader hem zeker komen halen en dan werd het nog erger. Hij lei den handdoek van zijn kop en met een spijtig gevoelen keek hij naar die menigvuldigheid van sproeten op zijn voorhoofd, naar den smallen neus en zijn schuinstaande, onrustige oogen waarin de schrik te pakken lag. Ach! waarom was hij toch niet anders? Als hij anders was dan zou dat allemaal met hem niet gebeuren! Hij voelde het zoo goed. Een doffe stap ergens in een kamer of op een trap, deed | |
[pagina 81]
| |
hem schrikken. Hij sloeg een kruisken en sprong naar de deur om te luisteren. 't Was Vader. 't Kon niet anders. Hij werd het wachten moe en kwam zelf naar boven. Michiel zijn hart begon te kloppen lijk een klok en hij kreeg bijna geen asem meer door zijn keel. Zijn ooren deden zeer en in zijn nek trokken de pezen pijnlijk saam alsof hij er een slag gekregen had. Wat moest hij doen. Hij zou ontkennen, zeggen dat hij van niets wist. Filomeen zal 't vergeten zijn. Wat kan hij beneden gaan doen, 's nachts? Zie! nu zou het deurken opengaan en hij trok met een schok al zijn krachten saam om te weerstaan dezen keer. Maar ineens was de stap weer weg en niets meer te hooren. Michiel had er bijkans spijt van dat het niet gebeurd was. Wachten kon hij nu niet meer. Hij rekende uit dat er nog juist genoeg tijd was om koffie te drinken en dan op een draf naar het kappelleken te loopen, wiens klokje aldoor tampen bleef. Toen ging hij. Doch op den palier kwam de verlamming weer over hem en 't scheelde weinig of hij was ontzet terug naar zijn kamerken gevlucht. Even bleef hij staan, neep de oogen toe en beet den schrik af. Hij rook de koele waterreuk der verschgeschuurde steenen in de gang, hoorde het klare lied van Filomeen heur kanarievogel in de keuken, 't geslef van voeten over de zandbestrooide plaveien, de pomp die piepte en 't geklir van borden en messen; 't beeld van alle morgenden. Het stemde zoo rustig dat er bij Michiel twijfel opkwam. ‘Zouden ze 't soms niet weten?’ zei hij en van verwondering deed hij de oogen open en op zijn mond kwam er een listigen lach. Vol verwachting teende hij verder. Filomeen kwam uit de keuken en speette heur smal bovenlijf in een rooden, groengewafelden doek, gereed om Pharaïlde naar school te doen. Ze draaide heur klein, wassen gezicht naar hem en zei: ‘Spoed u maar, jongen! 't Is al bij den achten en ge moet nog eten.’ Daarop slefte ze de gang in waar Pharaïlde vóór het kapstokspiegeltje den elastiek van heur witten zomerhoed over heur gezicht trok. Ze gingen buiten en de deur sloeg met een bons dicht achter de twee. | |
[pagina 82]
| |
Nu moest Michiel in de eetkamer gaan, waar vader zat... Hij slikte zijn speeksel door, haalde diep asem en lijk voortgedreven door een macht binnen in hem, stond hij voor Vader die bij de open venster-deur in zijn groenen Voltaire-zetel het morgenblad te lezen zat. Michiel dierf naar den tuin niet kijken. ‘Goeien morgen, Vader!’ zei hij toonloos en wachtte. Nu ging het komen! Vader lei traagzaam zijn blad op de dunne, hoekige knieën, draaide zijn grijzen puntbaard naar Michiel en keek hem met zijn smalle, grijze oogen doordringend aan. Dan gaf hij hem het gebruikelijke morgenkruisken. ‘Ge komt zoo laat, Michiel?’ vroeg hij en trok ondervragend zijn linkeroog wijd open, terwijl hij langzaam het gezicht omhoog hief. Met den duim wees hij over de gedekte morgentafel naar de herderinneklok die op het zwart-marmeren schouwblad heur glimmend verguldsel in den spiegel lei. Michiel zijn hert was geen boon meer groot. Hij was lijk van kouden steen en hij had in den grond willen zinken. Hij voelde het, Vader wist het. ‘'k Weet niet, Vader’, stotterde Michiel. ‘Hoe, ge wist niet?’ hernam hij traagzaam en wachtte even. ‘Doe dan maar eerst de deur toe,’ zei hij terwijl hij zijn blad opraapte. 't Sneed lijk een mes door Michiel en 't zweet brak hem uit. Hij keerde zich om, ging de deur toe doen en zette zich zuchtend aan tafel. ‘Ze weten het! Ze weten het!’ zei hij aldoor tegen zijn eigen en 't was of er iederen keer een hamer binnen in hem neerbonsde. ‘Doe dan maar eerst de deur toe’ had Vader gezegd. Dat zei meer dan genoeg. Wacht maar wat, het zou wel los komen!... ‘Ze weten het!’ zei de tiktak van de horlogie hem na en de vogelen buiten in de zonbeschenen tuin lachten het spottend uit. 't Wond hem zoo op dat hij met moeite nog een beet naar binnen kon krijgen. Als de krant kraakte kromp hij ervoor ineen als een hond voor den stok. Hij liet dieper en dieper het hoofd hangen en keek starlings naar den kouden koffie in zijn kop of naar het doorweekte boterhammeken dat hij bevend naar den mond bracht. Maar Vader zei niets. | |
[pagina 83]
| |
‘'t Zal voor dezen noen weggelegd zijn!’ besloot Michiel. Hij nam zijn getijdeboek uit de kastschuif, zei een natten goeden dag en ging traagzaam naar buiten, in 't gedacht steeds nog teruggeroepen te worden. Maar er kwam niets. Toen Michiel op straat was begon het acht uur te rammelen. Hij schoot nevens den witten, blinden tuinmuur weg, den hoek om en recht naar de kleine, romaansche Sint-Pieters-kapel waar elken morgen de mis voor de jongens van de patersschool gelezen werd. Van buiten hoorde hij al orgelspel en latijnsch gezang van jongensstemmen en als hij het hoofd door de gebeeldhouwde eiken deur stak, zat ginder in het schemerig koor reeds de groengekassuifelde priester op de rood-betapeete trappen vóór 't autaer, waar geel kaarslicht een onduidelijke schilderij liet zien en 't verguldsel van draaizuiltjes en bazuinengeltjes. De jongens zaten reeds allemaal schoontjes geknield op hun stoelen, den neus in het dikke getijdeboek. Het blauw-bebrilde gezicht van een pater keek kwaad naar Michiel om en zijn dikke, roode vinger wees een leegen stoel aan, daar bij den pilaar. Michiel schoof schuw tusschen de rijen, maakte een groot kruis en deed seffens zijn boek open. Maar voor hij een halve bladzijde gelezen had, was hij met zijn gedachten opnieuw thuis. Had hij de deur maar op slot gedraaid!... En wat stond hem dezen noen niet te wachten? 't Was immers maar uitgesteld. Vader had het hem laten voelen!... Hij werd moe van dat eeuwige dubben. De muziek, het belgerinkel, de wierook die in het fijne licht der helder-gekleurde glasraamkens lijk een gebroken regenboog openging, maakten hem zoetlui en deden hem onwillens droomen. Heel eventjes, lijk een klein windeken dat opstaat uit den grond en zich dadelijk weer neervlijt, moest hij aan den schoonen nacht terugpeinzen, en aan Estella! ‘Als ze het eens niet wisten!’ zuchtte hij en liet de deugd van die mogelijkheid koesterend over zijn hert komen. Maar hij verdrong het. ‘'t Is maar uitgesteld’, zei hij dan. ‘Wacht maar tot dezen | |
[pagina 84]
| |
noen. Vader heeft het gelaten om mijn mis niet te storen. Ge zult het zien!...’ Wie weet, stond hij hem al niet af te wachten om hem na de kerk uit den rang binnen te roepen. Alles is mogelijk bij Vader!... Waarom was hij naar beneden gegaan. Was het te herbeginnen!... Maar hij zou ontkennen dezen keer. Niets zou hij zeggen!... Binst hij alzoo overentweer getrokken werd en honderd angsten smaakte, geraakte de mis gedaan met belgerinkel en daverend orgelspel. In rang, en bewaakt door twee paters die hun dikke, bebrilde gezichten speurend over de gonzende jongens keerden en draaiden, ging de weg nu naar school. Michiel liep daar lijk dronken en hij struikelde alle vijf voeten. De jongens rond hem gichelden gedempt en spotten: ‘Wat voor een lijkbiddersgezicht hebde vandaag opgezet, Flauwe?’ vroeg er een. ‘Zwijg, 't is zijn beste, dat voor den kermis,’ schertste een andere. ‘Hij is zat,’ siste een kleine dikzak wiens rood, vollemaangezicht open ging in een zotten lach. ‘Ja, zat van den haver dien hem van zijn vaar heeft gekregen. Hebde weer pek-en-haken gekregen, Flauwe? omdat uw werk niet goed geschreven was?’ vroeg de eerste met een lijze preekstem. Allen lachten ze hem uit. Michiel keek kwaad rond en bleef even staan. Maar vol en bezig als hij was met al zijn miserie, liet hij seffens het hoofd vallen en liep verder, de oogen starlings op de geleen-bruine straatkeien die onder zijn voeten lijk een water voorbij schoven. De rang draaide nu den hoek om van de smalle straat waar Michiel woonde en daar, 't einde van den witten tuinmuur, waarover groene takken kwamen zien, stak het huis zijn witten krulgevel omhoog met het borstbeeld van een gemijterden bisschop bovenop. Naast de ronde, zwarteiken deur met haar loofwerk waren de vensters van de zaal en daar stond Vader nu misschien, gereed om hem binnen te roepen. | |
[pagina 85]
| |
Michiel voelde dat hij ging wegduizelen als hij zich niet sterk hield. Hij kneep de handen krampachtig saam op den rug en keek strak naar de afgetrapte hielen van den jongen vóór hem. 't Geroezemoes der stemmen en 't verwarde geschuifel der voeten over de keien smolt weg in een groote stilte en zijn oor was nog maar alleen open voor het tikken van Vader zijn vinger op het glas. Hij luisterde gespannen. Nu was hij den tuinmuur voorbij; daar schemerde het benagelde keldergat in zijn neergeslagen oogen, en ook de vierkanten, ijzeren staanders van de leuning aan den blauwsteenen deurtrap, en nu ging hij het moeten hooren... Michiel vertraagde onwillens den stap, haalde diep asem tot er niets meer bij kon. Neen... er kwam niets... Hij verschoot ervan. Zou hij 't soms niet gehoord hebben? En voorbijgegaan zijn?... God! Hij kreeg er een pijnlijken schok van door zijn lijf en keerde seffens den kop naar de vensters, om zich te overtuigen... Maar daar was niets te zien dan het groen en geel van den aäronskelk op het staandertje, tusschen het lange wit der tullen gordijnen. ‘Zouden ze 't dan toch niet weten?’ juichte het plots in hem en hij pierde nog eens zeer aandachtig of er niets bewoog achter de kleine, vierkante ruitjes. Doch het kwaadvertrokken brilgezicht van den pater achter hem en de lange vinger die vooruit wees, deden hem rap voor zich zien. ‘Als ze 't eens niet wisten!’ herhaalde hij gedurig en er kwam plots licht en ruimte in zijn borst. ‘Maar de tuindeur? Dat moet Filomeen toch gezien hebben? En Vader weet het dan ook!’ redeneerde hij verder. Nu was hij reeds voorbij de fabriekspoort, de rang golfde de brug over en verdween onder het latijnsche opschrift, geschilderd boven de ronde poort van de platte, witte kloosterschool met de vele vensters. Binnen de gekalkte muren van de klas voelde Michiel zich veilig en de goede stemming die in de kapel over zijn ziel was neergestreken, daalde andermaal over zijn gemoed. Het was catechismusles. | |
[pagina 86]
| |
Het toonlooze, doffe gezaag der jongens die om de beurt vóór den vuilgelen bak waarin breed en zwart de pater ineengedoken zat, hun les gingen afdreunen, de witte stilte der muren en van het hooge, matte venster waarop een zonnespie te spelen lag met de schaduw van een mager boomtaksken, 't stemde Michiel lui en droomerig. Hij was zooals gewoonlijk bij de eersten om zijn les op te zeggen en hij kon zich nadien ongestoord aan zijn mijmeringen overgeven. ‘Als ze 't eens niet wisten!’ zinderde het in hem en hij dacht terug aan al het schoone plezier van den maannacht. Hij voelde zich rood worden van geluk en een fijne zoetigheid waarde door zijn lichaam. Hij lei zijn hand op het voorhoofd om even de oogen te kunnen toedoen en er nog beter van te genieten. Maar lang duurde dat niet of uit een donker hoeksken van zijn ziel dook het gedacht aan de tuindeur toch weer op. ‘Ach, God! die deur! Waarom had hij ze niet terug op slot gedaan!’ En lijk een platte steen in 't water glijdt, zoo gleed hij weg in den twijfel en de mistroostigheid. Alle warmte, alle bloed werd uit zijn hart genepen, de schrik kwam over hem en weer was hij machteloos tegenover den vloed van beelden die door zijn kop spookten. Hij zag zich zelf voor zijn Vader staan, aan wien hij in een vlaag van hulpelooze onmacht alles had bekend. Als geschilderd rees Vader zijn gezicht voor hem, met de vertoornde, stekende oogen, hard lijk zweepgeklets striemt zijn stem rond zijn hoofd en hij voelt de koude hand die in zijn hals valt en schudt. En dan de straffen en het alle dagen herhaalde verwijt bij de minste onoplettendheid; en de Donderdag-achternoenen op het naakte zolderkamerken op water en brood gezet; en hier op school de strenge gezichten der paters aan wie alles is uitgelegd met het verzoek hem nog beter in 't oog te houden! Ach! van er aan te denken alleen, kromp zijn hart pijnlijk saam. En dat alles door die deur! Waarom was hij zoo haastig geweest?... 't Mocht toch nooit goed gaan met hem. Voor hem was er niets weggelegd!.... Michiel dacht met bitterheid aan zijn eentonig, droevig | |
[pagina 87]
| |
leven thuis en hier op school, streng afgemeten en grijs van triestigheid en verveling, zonder ooit vijf minuutjes spel erin, zonder een tipken vrijheid, met niets dan wat verstolen droomen als hij moegekeken in de boeken, door 't venster van zijn werkkamerken, de wolken volgde die over de tuinen en het spel der andere kinderen, wegdreven. En nu had hij iets! God! iets wat niemand had!.... Als Filomeen nu eens meende dat zij zelf de deur had laten openstaan gisterenavond en daarom van niets gebaarde?... En opdat het zoo zou mogen zijn, en als 't anders was dat het dan ongedaan zou gemaakt worden, begon hij in zijn uitersten nood te bidden, vaderonzen en weesgegroeten en den litanie van al de heiligen. Hij riep zich Ons-Heer aan het kruis voor oogen, en Onze-Lieve-Vrouw en zijn patroon Sinte-Michiel, en hij beloofde hen vele gebeden en vele goede werken. Michiel bad ononderbroken en koppig, en hij bleef bidden gedurende de leesles die daarop volgde, gedurende den speeltijd eenzaam met het gezicht tegen een venster geleund, gedurende de rekenles daarna. Soms, als hij even ophield, omdat zijn hoofd er doezig van werd, voelde hij zijn hert nog wel overentweer getrokken, maar toch was er daaronder iets nieuws aan 't groeien, iets lijk een wassend licht. Dat had hij er ín gebeden. Zijn gedachten gingen dan nog van de eene mogelijkheid naar de andere, hij peinsde erover na hoe hij zich straks gedragen moest als hij te huis zou zijn, maar heelemaal daarbinnen, in de diepte waar hij met zijn gepeinzen niet aan kon, was het andere, dat ondanks zijn vrees en zijn twijfel soms een vluchtige lach op zijn mond legde.... En dan bad hij weer voort.... Michiel begon naar den noen te verlangen. Tersluiks volgde hij de zonnespie wier punt dieper en dieper over het venster neerschoof met den beweeglijken schaduw van den lijsterbes op de koer, waarrond musschen fladderden. Weldra zouden de middagklokken luiden. ‘Dan zal ik het weten!’ zei Michiel en hij huiverde lichtjes.... Langs de fabriek om, die verlaten was op dit uur, ging hij naar huis. | |
[pagina 88]
| |
Zoo stil lijk het nu in huis was had hij het er nooit geweten. Het trof hem. Terwijl hij aan 't fonteintje naast de keukendeur zijn handen stond te wasschen, probeerde hij binnensmonds een kerklieken te hommelen om zijn angst te verbergen. Maar Filomeen die met de bierkaraf uit den kelder kwam deed hem schrikken. Nu moest hij zich sterk houden en niets laten zien. Hij haalde diep asem, klemde de lippen opelkaar en bekeek haar vlak in 't gezicht, om goed te laten blijken dat er niets was. Ze zei ‘dag Michiel,’ trok de kelderdeur toe en slefte haastig over den blauw-en-witten vloer naar de eetkamer. Michiel keek heur verbaasd na. ‘Ze zal niets gezegd hebben!’ lachte hij verstolen en wendde gauw het gelaat naar zijn beschuimde handen. Zonder dat hij 't kon bedwingen schoot er ineens een groot plezier open in hem, lijk water door een sluis. Hij had kunnen springen en roepen en honderd zotte kuren uitsteken, maar hij hield het tegen en met een gezicht als van een Heiligen Aloysius schoof hij de kamer binnen. Vader zat met een kromme rug over een boeksken gebogen dat naast zijn bord lag en waarin hij met een klein potloodje schreef. Hij keek niet eens op. Pharaïlde was ook al op haar plaats, plat en recht tegen den hoogen rug van den stoel en haar geel, stijf haarkepertje krulde lijk een pruikstaartje in haar nek. Ze schikte met heur smalle handen heiligenprentjes in een kartonnen doos en haar witbewimperde oogen stonden bewonderend stil op de kleuren van kassuifels en pauselijk ornaat. Michiel zei gedempt een goeden dag en stelde zich recht achter zijn stoel. Hij zag het, Vader wist er niets van.... ‘Lees Michiel,’ zei Vader. En in de stilte die daarop inviel bad hij rechtstaande het gebed vóór het eten. Vader boog het hoofd over de saamgevouwen handen en Pharaïlde ook. ‘Ze weten niets! niets!’ jubelde het almaardoor in hem en dat groeide tot een liedje. Hij hoorde het in den zotten klap der spreeuwen buiten in den zonovergoten tuin, de tiktak der klok op de schouw zong het mee, 't geklep van een ver kloosterkloksken en ergens een jongen die floot, alles sprak ervan. | |
[pagina 89]
| |
Michiel kon van groot geluk bijna niet eten. 't Was of een nieuwe wereld open ging voor hem, de wereld van zijn hart. Hij werd rood en dan weer wit en had maar één groot verlangen: om zoo gauw mogelijk alleen te zijn op zijn werkkamerken en zich ongestoord over te geven aan 't geluk dat zong in zijn hoofd. | |
Muziek.Dien namiddag zaten er honderd vogeltjes in Michiel zijn hoofd te zingen. De lach ging van zijn mond niet af, er was een blos op zijn kaken en zijn oogen waren warm van het nieuwe geluk. De jongens op school kwamen nieuwsgierig en lachend naar zijn gezicht zien. ‘Ziet de Flauwe toch eens aan!’ zegden ze tegen elkaar. ‘Hij bloost! Hij lacht!’ ‘Is 't feest geweest bij ulie?’ vroeg Jefken van den koperslager en hij wenkte met een krommen wijsvinger voor den mond. ‘Heeft het zóó gesmaakt?’ ‘Of moogt ge soms thuis blijven? en moet ni-meer naar school komen?’ vroeg de kleine dikke. ‘Wel, wel! Wat geluk dat zoo'ne jongen heeft!’ Elkeen had iets te zeggen, 't eene was nog zotter dan 't andere, en ze stonden daar allemaal in de schaduw van de lijsterbes rond hem te gichelen en te spotten, in afwachting van de bel. Michiel vond het plesant en lachte mee, tot groote verwondering der jongens. In de warme stilte der klas begonnen de vogeltjes weerom te zingen. Als Michiel achter zijn handen de oogen toedeed en zijn aandacht wegtrok van het latijn dat de dikke pater op het bord schreef, groeide het tot een veelstemmig lied. 't Kwam hem soms voor dat er ergens muzikanten zaten met cithers, violen en klarinetten, een heel hoogzaal van muziek. Hij had er kunnen naar luisteren en blijven luisteren. 't Was lijk iets dat hem opnam en wegvoerde ver van hier, waar men niet meer denken moest en zich maar had over te geven om een hemel van zoete gevoelens over zijn hart te | |
[pagina 90]
| |
laten neerkomen. Maar dan was daar weer de vette stem van den pater, die zich omdraaide en aan 't uitleggen ging. Ach! was de school nu maar voorbij! Hij snakte ernaar om alleen te zijn!... En als om een stootje te geven aan den tijd die daar buiten, in halve-kwartierkens gekapt, uit den Sint-Gommarustoren neerrammelde, telde hij in een opwelling van groot verlangen tot drie-honderd en zei dan met een blijde zucht: ‘weeral vijf minuten verder!’ om dan weer aan den schoonen nacht te denken, aan zijn geluk en de muziek te doen opleven.
Met een fijn en blij gevoelen kriebelend om zijn hart, liep Michiel na den vierurenboterham de trap op naar zijn werkkamerken. Hij lei de boeken haastig neer op een stoel en duwde met beide handen het grijze deurken dicht, alsof het nooit meer zou mogen opengaan. Den kop vooruit, den mond saamgetrokken tot een tootje en wijd-open de oogen bleef hij aan de deurspleet een beetje luisterend of vader niet volgde, zooals hij wel eens deed om naar het schoolwerk te komen zien. Maar er leefde niets in het traphuis dan de lijze stap der kasthorlogie in de gang, en die kwam niet naar hem. Dan lei hij properkens de schrijfboeken open op het zwarte tafelken, en haalde het ouderwetsche, tinnen schrijfgerei van het eiken hoekschapraaiken waarop een plaasteren Sint-Antonius stond met het Kindeken Jezus op eenen arm en in den anderen een gewijd palmtaksken. Nu was hij alleen!... Wie had durven peinzen dat het nog zoo kon afloopen! Dat zulk geluk voor hem was weggelegd! En Vader die niets wist en Filomeen niet, niemand wist er wat van! Michiel wreef uitgelaten in zijn handen, lachte met gedempte schokjes en wandelde op de teenen overentweer door het kamerken. Het kriebelde hem overal, in den rug en in de lenden, rond zijn ooren en in zijn haar, en hij kon zich maar niet stilhouden. Hij was er zat van. En als hij dan nadien op zijn biezen stoel gezeten was, liet hij zich halverwege van den zit glijden, smeet de beenen in de lucht en zwaaide met de armen dat de spanen van het stoelken ervan kraakten. | |
[pagina 91]
| |
Op 't laatst zat hij daar te hijgen van vermoeienis en zakte tegen den ladder-rug van den stoel ineen. Zijn uitbundigheid legde zich en gedachteloos gingen zijn oogen naar de teerdooraderde wijngaardbladeren en de wildgeschoten kurkentrekkers die fijn uitgesneden met hun groen-en-blauwe kleuren het vensterken van buiten omlijstten. Michiel werd er stil van en een glimlach maakte zijn oogen smal. Een stap beneden deed hem schrikken. Hij nam de pen in de hand en trok haastig zijn werk bij. Dat moest nu eerst uit de voeten, kost wat kost. Anders zou het straks nog scheef kunnen afloopen als vader kwam zien, en dat moest vandaag vermeden worden. 't Was danig moeilijk voor Michiel zijn gedachten op het latijnsche thema saam te trekken. De stem van zijn zuster beneden in de keuken trok hem er al dadelijk van af. ‘Gaan we nu, Filomeen?’ vroeg ze slepend. ‘Seffens, seffens Pharaïlde!’ antwoordde de meid. Daarop was er geschuivel van voeten over de zandbestrooide plaveien, geknars van een schapraaislot, de keukendeur die toeviel en daarna de bons van de voordeur. Zooals alle Maandagen trokken ze samen naar 't Begijnhof de zuster van Filomeen bezoeken die er begijntje-portierster was. Michiel was er blij om dat ze weg waren. Hij lei de pen neer en ging andermaal aan de deur staan luisteren of hij Vader niet hoorde. Daar was niets dan een enkelen keer de stap van iemand die op straat voorbij de voordeur passeerde en daarbuiten, over de zonbeschenen tuinen, kwam onafgebroken het geronk en geklop der fabriek. Zou vader soms al terug naar de fabriek zijn? Hij sloop naar het venster en loerde van op zij tusschen twee druivenblaren den tuin in. Ginder aan 't kruispunt van twee paden zag hij hem. Hij stond er met de handen in de zakken van zijn langen, grijslinnen kiel en hij draaide zijn hoofd met het ronde, zwarte kantoormutsje op, onderzoekend naar den top der kegelvormige perenboomkens terwijl hij kleine wolkskens uit zijn duitsche pijp trok. De rook wentelde blauwig over de groen-en-bruine groente-bedden en bleef aan de takken der scheefhangende appelaars hangen. | |
[pagina 92]
| |
Zou hij naar de fabriek gaan, of eerst nog boven komen? vroeg Michiel zich af. Hij waagde het niet daar lang naar te wachten en zette zich algauw terug aan het werk. ‘Dat eerst uit de voeten!’ zei hij terwijl hij zenuwachtig al zijn werkkracht samentrok op het thema. Af en toe rok hij nog eens zijn mageren hals om te zien waar vader was. Nu eens kwam de rook van achter de seringenstruiken omhoog, dan was er niets meer te vinden, om daarna de smalle grijze gestalte in de voren tusschen de groentebedden te ontdekken, gebogen over het jonge groen dat uit de aarde kwam kijken. Eens trok hij voorzichtig een peeken uit, bekeek het en duwde het dan opnieuw profijtig in den grond. Michiel werd bang dat hij daar seffens achter hem zou komen staan. Hij boog zich dieper over het papier, liet de pen loopen, maar zijn oor bleef gespannen of de welbekende, platte stap in de gang niet nader kwam. Als hij wat later nog eens opkeek, zag hij hem juist verdwijnen achter het ronde, zwarte deurken dat ginder naar de fabriek leidde. Een laatste rookwolkje dreef nog blauwig over het poortje, steeg omhoog en vervloeide in het vlinderende groen van den linde, die zijn breede kruin over het muurken open hield. ‘Hij komt niet!’ lachte Michiel en met een zucht van verlichting lei hij den pennestok neer. Plots waren de vogeltjes weer aan 't schuifelen in zijn hoofd. Hij stak den wijsvinger omhoog en zijn gezicht werd rood. ‘Hoor!’ zei hij, ‘daar zijn ze weer!’ en hij pinkte blijzaam alsof er daar iemand voor hem zat met wien hij sprak. Hij luisterde aandachtig, haalde er den draad van het vooisken uit en begon binnensmonds mee te zingen. Hij zong het latijnsche thema af, op langgerokken noten lijk een zang uit de kerk, en na het thema kwamen er een paar vraagstukken aan de beurt die zingend en fluitend werden opgelost. 't Werk was gedaan en hij wist het bijkans niet, zóó licht was het afgeloopen. De schrijfboeken vlogen toe, de pen werd afgedroogd en met zijn Gewijde Geschiedenis in de hand, waaruit hij een les van buiten te leeren had, zette hij zich voor het open- | |
[pagina 93]
| |
getrokken vensterken om ook de historie van den heiligen Man Job zingend in zijn hoofd te werken. Maar de aangename, zerpe reuk van al het jonge groen daarbuiten, het rustige beweeg en de vriendelijke geruchten van den komenden avond, lokten weldra zijn zinnen van het boek naar den hemel en de boomen. Zijn oogen wandelden met een paar gele vlinders over het grasplein en de bloemenperken fladderden over de appelaars en vielen met hen aan den anderen kant van den witten muur in den buurtuin waar geluid van kinderstemmen overentweer liep. Zie! in den tuin van Notaris Robijns hangen de twee jongens in den touter. Ze staan met de gezichten naar elkaar en duwen met de volle kracht van hun lichaam op het voetplankje. 't Is voor Michiel of hij meetoutert. ‘Hooger nog, Jan!’ zegt Michiel, ‘tot boven de boomen!’ Hij duwt mee, voelt de lucht rond zijn hoofd suizen en hij zingt daarbij een breed gerhytmeerd lied. Zijn stoel kraakt ervan. En waarachtig, kijk! Ze vliegen boven de appelaars uit en laten dan een grooten schreeuw. Daarna laten ze zich uittouteren en zetten zich neer op het voetplankje. Het wordt een zacht, aangenaam zweven en het liedje legt zich neer lijk een fezelend windeken in het gras. Maar ineens zien ze Michiel en wijzen met de hand naar hem. Ze doen ‘slip-sliep’ en jagen hem hun grooten, zwarten scheper op, die luid begint te blaffen. Hij trekt zich verward terug, zijn hart klopt en er is iets in hem dat pijn doet. Het liedje valt stil en als het daarna weer opstaat is het lijk een zachte klacht.... Ginder, over het vlietje, schieten jongens met den boog naar een kleine wip die op zijn kruis, bij wijze van gaaien, houten bollen draagt met hanepluimen in. De pijlen rijzen zwart van tusschen het geboomte tegen de water-groene lucht omhoog, zwenken en vallen rap lijk steenen naar beneden. Elke pijl is lijk een kort vooisken dat vinnig naar omhoog schiet en zachtjes daalt. Een pijl schiet de pluimen uit een gaai haren rug. De pluimen draaien waggelend naar beneden en van onder de boomen komt er een groot gelach. Het liedje in Michiel | |
[pagina 94]
| |
zijn hoofd loopt met twee, drie hooge toontjes springend verder en lacht uitgelaten mee. Maar daar, in dat kleine tuintje, waar zonnebloemen tegen den witten muur hun goud laten stralen en te midden van 't graspleintje een dikke bos mastouchen zijn blije, vranke kleuren, rond een staak, den hemel inwindt, dansen meisjes en kleine jongetjes den rondedans ‘kieroeme’. Michiel neemt twee handjes vast en danst mee. De zang klinkt fijn en zilveren: Kieroeme, kieroeme,
Julja kiert es oem.
Dan hee't die Julja omgekierd,
Dad hee' ze van Mama gelierd.
Kieroeme, kieroeme,
Julja kiert es oem.
Julja keert zich om en danst met den rug naar binnen. Haar rood rokje en haar blond haar wippen gracielijk mee. Michiel zijn liedje windt zich om het simpele vooisken lijk mastouchebloemen rond een groenen rank. Het volgt de groote lijn maar sprinkelt er honderd kleurige toontjes boven en onder en de zang wordt een klein vuurwerk van klank. Maar de avond komt. Het onderste der huizen, de blauwe regenwatervaten, het gras en de witte tuinmuurkens zijn reeds in de schemering. De kinderen worden naar binnen geroepen en uit de kaven stijgen goud-doorzoeld de zuiltjes rook van de avondvuren de groene lucht in. Er is geen licht en geen schaduw meer onder de boomen. Alleen de bovenste bloemen van den kastanjelaar, de top van de linde, en de witte gevelen over het vlietje dragen nog wat goudgeel licht. Het wordt stil. De pauw in den tuin van Notaris Robijns schreeuwt eenige keeren en rond den Sint-Gommarustoren die lijk een groote gele kaars in de late zon rijst, hangen er wat kraaien te krassen. Michiel denkt aan den nacht die komen gaat en het liedje wordt zacht. En als zijn oog op het oude achterhuisje blijft staan, dat ginder, opzij van den kastanjelaar zijn gevelvensterken laat blinken lijk een gouden pateen, moet hij onwillens aan Estella denken. | |
[pagina 95]
| |
Van klimmende deugd doet hij de oogen toe. Hij ziet haar weer, in het fluweelen kleedje. Haar rond gezichtje hangt schuin voorover terwijl ze hem aankijkt... Maar nu valt opeens het ronken en kloppen stil in de fabriek. Uit het zwart ijzeren pijpje dat opzij van het roode dak opsteekt sist een fontein van witten rook de lucht in, die lijk een schoone, pruimgele veer over het dak buigt en traagzaam over de schemerende tuinen wegdrijft. Daarop laten de klokjes hun avond-stem hooren, kleppend het Angelus. Michiel verschiet en loert angstig naar het zwarte poortje of Vader nog niet komt. Ai mij! hij heeft rats vergeten zijn vioolles te spelen dezen achternoen. Rap duwt hij het vensterken toe, neemt de viool van den haak aan den muur en strijkt er op los, gewonnen verloren. De zang springt en huppelt zenuwachtig naar omhoog, blijft trillend zweven op hooge naaldfijne toontjes en valt dan weer langs al de trappen naar beneden. Tusschendoor smijt hij het groote, geel-verschoten oefeningboek open dat in den hoek op den zwarten muzieklessenaar ligt. Al spelend wandelt hij tot aan het vensterken en lonkt den tuin in. Er is niets. Het poortje is nog toe. Een rosse vogel loopt op hooge pooten over den weg en verdwijnt achter het voetstuk van het Dianabeeld. Daarna teent Michiel tot aan het deurtje, laat zijn spel bijna uitsterven en luistert binstdien. Onder hem piept de moor, en ook Filomeen heur kanarievogeltje dat fijntjes zingt. Anders is er niets. Michiel zijn onrust drijft over en hij glimlacht opnieuw. In de verblauwende tuinen roert er niets meer. Het kamerken vult zich met schemering en het wijngaardloof ritselt donker. In den water-groenen hemel doet een ster heur oog open. Terwijl Michiel den hals der viool op de knie legt en de snaren stemt, gaan zijn oogen opnieuw naar het oude huisje en hij denkt aan Estella. Hij vaart met de viool onder den arm over den grooten vijver waarop zwanen liggen te droomen. De avonddampen draaien lijk witte sluiers uit het water en drijven tot voor de roode en groene beuken die | |
[pagina 96]
| |
donkerte verzamelen onder hun breede kruinen. Ginder ziet hij het kasteel en ook het terras dat van tusschen groote steenen vazen zijn witte trappen tot in het groene water laat dalen. Daar wacht Estella naar hem. Geruischloos glijdt het bootje tot waar zij staat. Zij lacht als ze hem ziet en komt luchtig de trappen afgesprongen. ‘Komt ge spelen?’ vraagt ze. ‘Dat is goed.’ ‘Ja, Estella,’ zegt hij, ‘ik ben gekomen met mijn viool. Ik zal voor u spelen!’ Er is niemand, niemand bij hen. Alleen de nevelstrenen staan op uit het water en laten de zwanen door, die rond het bootje drijven. In den hemel ontwaken de sterren; zij luisteren ook. Michiel legt de viool op de schouder, vlijt er teer zijn wang op neer als was het een levend wezentje, luikt de oogen en luistert even naar het lied binnen in hem. Dat legt hij op de snaren. De strijkstok aait en streelt in lichte, sierlijke bogen, zijn lange, witte vingeren glijden en springen over de snaren en de viool trilt en zingt. Wat hij in woorden niet zeggen kan, wat hij nooit zal kunnen zeggen, voor haar spreekt zijn hart het uit... De zang wint in fijnheid en wordt zoo blank en innig dat zijn oogen er van vochtig worden. ‘Nu kan ik niet meer, Estella!’ zegt hij en het laatste toontje zindert uit over het water dat de sterren weerspiegelt... De strijkstok ligt roerloos op de snaren. Michiel doet traagzaam de oogen open. Haar gezichtje glimlacht en aan heur lange, zijige wimpers hangen er tranen. Ze neemt ontroerd zijn hoofd tusschen heur handen en legt een kus op zijn voorhoofd. Michiel huivert van geluk... | |
De Schaduw.Dagen achtereen was het stikheet en laf. De hemel was één vuur; over de witte gevelen en rond den gelen Sint-Gommarustoren hing de hitte te denderen en te kronkelen lijk op een stoof. Niemand waagde zich over- | |
[pagina 97]
| |
dag in de heet geblakerde straten, de beluiken bleven toe, de stores omlaag en over de kleine stad woog een stilte als van lood. Eerst in den blauwen avond gingen deuren en vensters open en dan kwamen de menschen en de honden naar buiten om te profiteeren van de verkwikkende koelte die uit den perlemoeren hemel neerstreek en nevelstrenen wekte op de graspleinen en vóór de boomen. In de tuinen, onder de linden langs de kaaien en op het water van de Nethe leefde tot laat in den nacht een zacht en vroolijk rumoer. Met den kop in de vensterspleet stond Michiel daar elken avond bedroefd naar te luisteren. Hij waagde het niet meer naar beneden te gaan want hij vreesde elk geruchtje, erger nog dan het een ding met oogen was dat hem zou komen bespieden in zijn heimelijke doening. Op de kamer van Vader werd het niet meer stil, af en toe was er gestommel. En geen minuut ging voorbij of daarbuiten klonk het geluid van stappen uit de holte van de straat, stemmen gingen op en af, nu hier en dan weer verder spetterde er gelach van vrouwen, of ergens steeg luidruchtig 't geklimper van een piano. Nooit werd het meer stil. Michiel zou toch zoo graag naar beneden gegaan zijn, maar de angst hield hem steeds tegen. Na al die schoone nachten van spel in de veilige donkerte van den tuin, voelde hij zich opnieuw zoo eenzaam en hulpeloos verlaten, alsof hem dat nu voorgoed ontnomen was. Dan dacht hij aan Estella, hoe ze hem wachtend was misschien, en dat maakte hem nog eens zoo bedroefd. Twee keeren reeds had Michiel geduldig gewacht tot de geruchten zouden uitgestorven zijn en de groote stilte heerschend. Was het maar voor een half-uurken, zijn hart zou tevreden geweest zijn! De uren en de kwartierkens rammelden hun vooiskens over hem heen, de torenwachter toette op zijn horen, de sterren draaiden en de geluiden legden zich neer. Maar tegen dat hij zich blijzaam gereed maakte om naar beneden te muizen, zag zijn oog met spijtige verbazing de eerste morgenklaarte blauwig den trapgevel verhelderen aan den overkant der straat, en zijn oor werd het tsjilpend ontwaken der vogelen gewaar. | |
[pagina 98]
| |
Mistroostig had hij de handen laten vallen en was met natte, pimpelende oogen in zijn bed gestapt...
Dezen avond nu waren er bijkans geene geruchten. Michiel zijn hart leefde er van op en vervuld van blijzame verwachting zette hij zich voor het venster. Het was beklemmend zwoel en duf op zijn kamerken, een echte broeikaswarmte, en langs den gevel walmde de hitte naar boven. Maar dat was niets voor Michiel. De weergekeerde, groote stilte, die over de kleine stad hing, kwam over zijn ziel gelijk een streeling van fluweel. Hij deed verheugd zijn oogen toe en lachte bij 't gedacht dat hij weerom naar beneden zou kunnen gaan. Op Vader zijn kamer was niets te hooren; precies alsof er niemand lag. Buiten roerde er ook bijkans niets, dan heel ver 't gestamp van een trein en in den toren het blazen van een uil. De straat lag verlaten in 't bruine, uitgedoezelde licht van een hoeklantaarn, en achter de huizen en de blinde muurkens lagen de tuinen stil en donker lijk kerkhoven. Zelfs van op de Nethe kwam er niet het minste geplas meer tot hierover. ‘Ik ga! Ik ga!’ zij hij maar ringaaneen terwijl hij geruischloos in het kamerken overentweer liep, en van welgezindheid in zijn handen wreef, wachtend naar het uur. Maar toen het gekomen was lei hij toch nog een keer onderzoekend het oor aan het sleutelgat en luisterde gespannen. Neen, er was niets, niets. In het traphuis hing de goede, ongestoorde stilte opnieuw vertrouwelijk te suizen en zij zou hem weer opnemen, met zijn onstilbaar verlangen naar spel en beweeg. Voorzichtig ging hij de trap af en sloop den tuin in. Niets roerde er, geen steek, geen zucht. De donkere boomen stonden groot en roerloos, als ééne massa gekapt uit zwarten steen. Hier en daar keek een bleek gevelpunt erover heen, en hoog en wijd welfde de bewaasde, witte zomerhemel zijn uitgewaterde sterren erover. Het gras en de struiken zweetten en gaven een vochtige warmte doortrokken van scherpe grondroken. Dat vreemde, doodsche uitzicht trof Michiel en hij week eerst bedremmeld eenige stappen achteruit. | |
[pagina 99]
| |
Maar toen hij, in de wazige duisternis den wijkenden bocht der paden verkende, de boomen van elkander onderscheidde, de ronding der zoden zag met een palmenhouten torentje of een openhangende schoof pluimgras en ginder, lijk een vage, bleeke plek de Diana ontdekte, kwam het vertrouwen algauw terug. Uitgelaten sprong hij verder den tuin in. Hij buitelde door het gras, draaide rond de laurierboschkens, kroop in den gladden moerbezieboom en klakte met de tong om er wat klank bij te hebben. Doch lang duurde het niet of buiten zijn verwachting stond hij in het zweet. Hij knoopte zijn hemd open op de borst en ging zitten uitblazen op de treden van het paviljoentje. Het wilde wijngaardloof gaf een zerpen citroen-reuk. De warmte drukte ongewoon en kittelde tranen in Michiel zijn oogen. Hoe hij zich lei of keerde het hijgen ging maar niet over en zijn gezicht bleef gloeiend alsof er een warme hand op lag. Het begon te rammelen. De klokkenklanken vielen kort en dof lijk steenen naar beneden en ook het gerokken getoet van den wachter kwam lui en ineengedoezeld uit den toren gegleden, als viel het door een water. 't Deed vreemd aan 't hart in deze broeiìge stilte en Michiel hief bang het hoofd omhoog. Iemand in een naburigen tuin, die lang en luid geeuwde, deed hem plots schrikken, maar dan vloeide alles weer toe en kwam er niets meer tot hem dan daar, uit de donkere diepte achter het muurken, het kinderlijk gefrazel van het waterdraadje dat tusschen de steenen van het half-uitgedroogde vlietje zijn weg zocht. Michiel was blij iets gevonden te hebben om naar te luisteren. 't Was lijk een oud, bekend vertelsel en 't stelde zijn hart gerust. Hij stak er zijn kop naar uit alsom er nog meer van te hooren, zag toen het oude gevelken uit de donkerte naar voren komen en hij dacht aan Estella.... Zie! daar was weer de spiegelgladde vijver met zijn beboschte eilandjes en zijn drijvende zwanen, die de sterren van den nacht bebroedden. En ginder, in 't verschiet, blankten tegen den donkeren berg der hooggekruinde parkboomen de zuilen van het kasteeltje. | |
[pagina 100]
| |
Michiel voelde het, nu ging ze komen. Hij glimlachte verlegen en knoopte zijn hemd dicht.... Als hij de oogen opslaat, staat ze voor hem. ‘Ik heb zoovele dagen naar u gewacht, Otto!’ zegt ze weemoedig. ‘Waarom komt ge nooit meer spelen?’ Die vraag heeft hij verwacht. Hij kan er niets op antwoorden, laat den kop vallen en kijkt naar zijn handen die hij opheft. Zijn hart wordt pijnlijk beroerd. Hij moet aan zooveel dingen tegelijk denken: aan Vader die zoo streng en sterk is, aan al de ongewone geruchten die den tuin onveilig maakten erger nog dan over dag, maar vooral aan zijn angst om betrapt te worden... Michiel vergriezelt erbij. Hij krijgt een groote lust haar alles te vertellen, van zijn beloken leven en van zijn verdriet. Doch wat zal ze van hem dan denken?... Neen, dat mag ze niet weten. Ze is naast hem komen zitten. Hij riekt den viooltjesreuk die uit heur fluweelen kleedje opstaat, lijk streelende vingeren gaat heur adem over zijn voorhoofd en hij hoort het zijig geruisch van heur haar. ‘Waarom, Otto?’ vraagt ze opnieuw. Michiel blijft zwijgen. Hij voelt het, hij had den moed moeten hebben toch te komen, ondanks alles. Hoe schoon zou dat geweest zijn en sterk van hem. Maar ach! hij heeft niet eens den moed zich zelf te rechtvaardigen!... Doch zij dringt niet aan. ‘Kom, laat ons spelen!’ zegt ze plots. Ze wipt met het bovenlijf, klapt in de handen, zwiert de voetjes speelsch omhoog en schudt heur haar naar achter. Michiel zijn hert leeft op en hij voelt zich een andere worden. Er valt een windeken uit de lucht en de eene boom na den andere begint te klepperen en te ruischen. ‘Kom, laat ons spelen!’ herhaalt ze. Ze trekt Michiel recht, laat een kreetje en springt het heuveltje af. ‘Pak mij, Otto! Pak mij!’ roept ze luid en zwenkt dan achter het seringenboschken den grijs-blauwen tuin in. Hij loopt heur achterna. Het wìndeken is frisch en aan- | |
[pagina 101]
| |
genaam en hij is opgewekt uitermate. Hij springt, zwaait met de armen en lacht een helderen lach. Zie, daar draait ze achter het vijvertje en schiet het wegelingsken in dat naar de fabriek leidt. Dan verdwijnt ze achter de Diana en staat ineens ginder te midden van het grasplein. ‘Pak mij, Otto!’ roept ze plagend en klapt de handjes boven heur hoofd saam. Hij zal haar wel krijgen!... Maar al met eens sloeg hem een rukwind lijk een doek in het gezicht en al de boomen en de struiken begonnen plots te klateren en te huilen. De tuin was vol donker beweeg en het vijvertje was zwart van de rimpels. Michiel bleef ontnuchterd staan en keek verschrikt rond. De natte wasems waren uit de lucht gevaagd en daar fonkelden helder en dreigend de sterren. De wind ratelde over de daken, stemmen riepen naar elkaar, vensters sloegen kletterend toe en ievers brak er een ruit, wat een luid gerinkel gaf van glas boven het geloei uit. Michiel wou gauw naar binnen loopen. Een weerlicht en dan nog een, van alle kanten flitsten ze los, nagelden hem angstig aan een boomstam en lieten hem zijn bevende handen zien. Het purper-groene schijnsel veegde telkens lijk een rappe, enorme arm van vuur over den hemel. De gevelen sprongen wit van schrik met blinkende vensters uit de duisternis, het vijvertje werd lijk een put van vuur, de boomen sloegen draaiende schaduwen en ginder rees telkens hoog en geweldig de Sint-Gommarustoren, scherp lijk van zwart ijzer, ertegen op. Michiel wou naar binnen, kost wat kost. Doch de weerlichten hielden hem iederen keer tegen. Daar zag hij de deur, maar 't was wel of ze aan 't andere eind van de wereld lag. Zou hij dan nooit binnen geraken?... Van ver rolde de donder nader. De sterren waren weg en tusschen de weerlichten in was het donker lijk een graf. Ineens zag hij dat het venster van Filomeen heur kamer vol geel kaarslicht schoot, waartegen heur schaduw zenuwachtig bewoog. Nu werd het te laat... Zijn adem bleef steken in zijn keel, zijn hart kromp saam dat het pijn deed en hij voelde zijn hoofd draaien alsof hij flauw ging vallen. | |
[pagina 102]
| |
Aan den gang van het kaarslicht achter de smalle vensters, zag hij Filomeen naar beneden komen. Hij wist dat ze nu Vader en Pharaïlde en hem ging opkloppen, om zooals naar gewoonte wanneer er een onweer aangeloeid kwam, samen in de eetkamer te gaan bidden voor de Spaansche Lievevrouw op de kast. God! wat moest hij nu gaan doen? De eerste druppels striemden neer, groot en vingerdik en klopten hard op de blaren, die ervan bogen. Kletterend stoof de vlaag naderbij en seffens goot het water. De daken, de boomen en de grond ratelden er machtig van. Bliksems haakten t'allenkanten purper door de blinkende regenlucht. De dondersteenen kraakten door de wolken en de aarde schudde van 't lawijd. Van onder den moerbezieboom stond Michiel er wanhopig naar te kijken. Hij was een poos van binnen lijk van steen, versteven. Door het regen-gordijn zag hij in de eetkamer het licht van twee gewijde kaarsen pinken. Filomeen, gehuld in heur sjaal liep er druk overentweer en ook de dunne gestalte van zijn zuster in heur nachtkleed met het witte mutsken op kwam binnen. Een weinig daarna kleurde daar ook het groene kamerkleed van Vader en zijn witte slaapmuts. Plots, lijk iets dat stil gelegen heeft om meer kracht te verzamelen, kolkte de wanhoop op in hem. Als hij nu niet dadelijk ging zouden ze hem gaan zoeken. En rillend liep hij door den regen, die hem nat sloeg tot op zijn hemd. Hij zou haastig naar boven loopen, een ander vest aantrekken en dan naar de eetkamer gaan. Dan zouden ze nog niets zien! Hij deed de tuindeur open, draaide ze voorzichtig terug toe en wou juist naar boven teenen als de eetkamer openging en een spie kaarslicht hem uit de donkerte haalde. Hij sprong op zij, maar daar kwam vaders gestalte reeds haastig naar hem toe, pakte hem bij den arm en trok hem naar binnen. Michiel kromde den rug, liet den kop vallen en boog de knieën als verwachtte hij dat de wereld op hem ging nederkomen. Nu was hij er aan! daar was niets meer aan te doen! En om niet te moeten zien wat nu gebeuren ging kneep hij de oogen toe. | |
[pagina 103]
| |
Vader liet zijn arm los en zuchtte diep. Dan kwam er een stilte. Hij voelde hoe ze van hun verbazing niet bekwamen. God! wat dachten ze niet allemaal van hem?.... Het geknetter der gewijde kaarsen en den regen, die lijk met beenen vingeren tegen de ruiten trommelde, maakte dat wachten nog drukkender. Het water zijpelde van zijn haren in zijn nek, en liep in ijskoude draadjes over zijn rug. Soms streek de bliksem als met een hand van vuur over zijn toeë oogschelen en dan ging er onwillekeurig een schok door zijn lijf. Plots, scherp lijk een mes, kwam Vader zijn stem op hem toe: ‘Van waar komt gij, Michiel?’ Michiel had duimen en vingeren in de ooren willen stoppen om niets te moeten hooren, maar zijn handen waren lijk van lood en hij kreeg ze niet omhoog. Hij zweeg en antwoordde niets. Hij voelde het gezicht van Vader dichter komen en hij hoorde het reutelen van zijn ingehouden toorn. ‘Van waar komt ge, Michiel? Zie naar mij, jongen, en spreek!’ Een wijle bleef Michiel koppig staan zonder te verroeren. ‘'k Zeg niets,’ peinsde hij. Maar als hij dan aan Vader zijn vlagen van woede dacht, kreeg hij een groote vrees en willoos gehoorzaamde hij. Hij hief langzaam het hoofd op, sperde de oogen wijdopen en keek starlings naar de rimpels in het hooge, perkamenten voorhoofd getrokken, om al het andere niet te moeten zien. Maar hij zag het toch: het toornige gezicht van vader en zijn scherpe oogen recht in de zijnen gepriemd. Onwillens trok hij er het hoofd voor achteruit. ‘Vanwaar komt gij?’ ‘Uit den hof, vader!’ antwoordde Michiel dof. ‘En wat zijt gij daar gaan doen... en dat in den nacht?’ ‘'k Weet het niet, Vader!’ zei hij en begon toen ineens te weenen. Vader zuchtte andermaal, en schudde achterdochtig het hoofd heenentweer terwijl hij zijn puntbaard met de hand omklemde. 't Was voor Michiel of alles in hem, zakte plots ineen. Zijn hoofd duizelde, zijn knieën knikten en hij moest groote moeite doen om te blijven staan. | |
[pagina 104]
| |
Ach! wat dachten ze nu toch alles niet van hem! Het slechtste het eerste! En als hij het vertellen zou, ze zouden hem uitlachen en niet gelooven!.... Waarom was hij daarmee toch begonnen?.... ‘'k Zal 't nooit meer doen, Vader!’ snikte hij. Hij liet zich op de knieën vallen, sloeg weenend de handen voor het gezicht en schudde klagend het hoofd overentweer. Toen begon ook zijn zusterken te huilen. ‘Zwijg, Pharaïlde,’ zei vader zacht. En zich tot hem richtend gebood hij: ‘Kom mee bidden, Michiel!’ Michiel zag zijn lange, magere hand met de twee trouwringen aan, gebiedend naar de oostersche karpet wijzen, waarop zijn zuster reeds geknield zat. Hij slikte den krop door, kroop op de knieën tot daar, strengelde krampachtig de vingeren in elkaar en met een natte stem, rillend van de na-snikken, beantwoordde hij mee de vaderonzen en de weesgegroeten die vader voorlas. Hij dierf de oogen niet opslaan en keek starlings naar de teekening van de karpet. Buiten zakte het onweer met zijn donder en geflits af naar andere streken. Als 't gebed ten einde was, ging men terug naar boven. Filomeen deed zijn kaars in brand. ‘Morgen spreken we daar eens nader over!’ zei Vader tot hem en reikte hem ten afscheid met loshangende vingertoppen wat wijwater voor een kruisken. Michiel draaide zich naar Filomeen en dan naar zijn zuster en wenschte hun in zijn verwarring ‘goeien nacht.’ Gebogenshoofd trad hij zijn kamerken binnen. In een rilling dacht hij nog eens aan maneschijn op boomen, aan het oude huisje, aan Estella en hun spel. Maar dadelijk er kwam de schaduw van een groote wolk, grijs en koud over heen gevallen. Er scheurde iets in zijn hart en hij voelde zich lijk zinken in een diepen, diepen put, waar hij wel nooit meer zou uitgeraken....
Antoon Thiry. |