De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
In den lusthof Arkadië.Ga naar voetnoot1)Hoofdstuk I.Op de voorbank der huifkar, naast den voerman, zat een grijs-gebaard burger in zwart gewaad, die, toen zij nauwelijks van de stenen der Hofstad den zandigen weg door het Bos waren opgereden, begon te spreken over de plechtige uitvaart van den doorluchtigen Vorst Maurits, Prince van Oranje. Hij had zich daarbij half omgewend, zodat ook Arent Michielszoon en de beide andere reizigers hem konden horen. Zijn stem was trouwens luid en galmend; en al ras bleek de spraakzame man een Dienaar des Godlijken Woords te zijn, vriend van dominus Bogermannus, onder wien hij zeven jaar geleden de nationale Sinode te Dort had bijgewoond. Reeds den avond van 16 September was hij binnen Delft geweest, toen het lijk van Zijne Excellentie Hoogloflijker memorie bij toortslicht uit de Haagse schuit gedragen werd naar 't Hof. Vier dagen later, omtrent den noene, was Zijne Prinselijke Excellentie Frederik Hendrik gearriveerd. Een verwonderlijk grote menigte volks schouwde toe van de steigers en tonelen die waren getimmerd den gansen weg langs, van 't Prinsenhof zuidwaarts over 't Marktveld tot voor de Kerk die 's nachts open was gebleven en met kaarsen verlicht. De musketiers droegen hun geweer omlaag, evenals de rondassiers hun zwaarden onder de rondassen. De trom- | |
[pagina 18]
| |
melen, met zwart laken behangen, werden geroerd in droevigen slag. Vaandragers en piekeniers sleepten hun vaandels en pieken achterwaarts en langs de aarde. Dertien paarden droegen de wapenschilden van Zijne Excellentie en werden geleid door Jonkers en Edellieden van oude geslachten. De predikant noemde hen allen bij name; hun titelen en waardigheden sprak hij uit met een welbehagen dat den reiziger naast Arent Michielsz deed glimlachen. Het was een kleine man met donker puntig baardje, in eenvoudig, eenigszins versleten en onderwets gewaad. Arent Michielsz kon niet gissen van welk ambt of ambacht hij mocht zijn. De voerman en de andere reiziger, waarschijnlijk een schipper, luisterden met eerbiedigen ernst naar den eerwaarden grijsaard die den plechtigen stoet beschreef waarin grote standaards werden getorst, en ook de helmen, de wapenhandschoenen, de sporen, de wapenrok, de prinselijke kroon en het ontblote zwaard des Vorsten. Eindelijk, na sekretarissen, raden en hofmeesters, werd het Lijk gedragen onder een rondsom ter aarde hangend kleed van zwart fluweel. Kolonellen en ritmeesteren van alle natiën, in dienst der Vereenigde Nederlanden, volgden. Zijne Excellentie Frederik Hendrik van Nassau schreed begeleid door Don Emanuel, Prince van Portugal, en den Hertog van Bouillon. Zijn mantelslip werd gedragen door voorname jonkers. Na hem kwam de Koninklijke Majesteit Fredericus de vijfde van Bohemen, de Graven van Nassau, de Hoogmogende Heren Staten-Generaal, de Heren van den Hogen Raad in Holland en van de grote steden met dienaren en boden. Zodat het getal van hen die in den rouwe passeerden omtrent de zeshonderd beliep... Arent Michielsz hield het gelaat in 't donker onder den breden rand van zijn hoed. Want hij had nu met zekerheid in den grijzen spreker den oom zijner overleden moeder herkend, dominus Andries Bartelsz, dien hij echter slechts eenmaal, kort voor zijn reis naar Italië, in den tuin van den Merelhof had ontmoet. En ofschoon hij wist van een baardelozen achttienjarigen knaap te zijn opgegroeid tot een jongenman van vijf-en-twintig, wiens gelaat door een spits kinbaardje en fijn-opgekrulde knevels zeer veranderd moest zijn, toch vreesde hij een herkenning door den ander en wellicht, als gevolg daarvan, een vijandig gesprek over dingen die hem | |
[pagina 19]
| |
dierbaar waren. Nu kon hij rustig luisteren, zonder in meningen te worden betrokken waarvan hij zich geheel vervreemd voelde en die hem verbaasden als reisde hij in een land van Turken of Moskovieten. De eerwaarde man had den glimlach van den enen reiziger niet bespeurd. Hij sprak verder als stond hij op het gestoelte in een kerkgebouw en verkondigde den lof des gestorvenen Prinsen die de Turnhoutse heide met het bloed Zijner vijanden had gedrenkt en in viktorieuze veldslagen de overwonnenen spaarde, liever willende dat zij Zijne triumfen zongen dan in de neerlage dood bleven! De voerman, een oud soldaat die bij Nieuwpoort had meegestreden, beaamde die woorden met enige knallende zweepslagen. En de schipper vroeg of niet de eerwaarde Bogerman den Doorluchtigen Prins in Zijn laatste ogenblikken had bijgestaan.... ‘Ongetwijfeld!’ antwoordde de predikant met een zachten lach van voldoening. ‘En daarover heeft hij een boekje geschreven dat bij Isaäc Elzevier te Leiden onlangs verschenen is, tot troost en stichting aller vromen ingezetenen dezer Nederlanden. Hij vereerde het mij en zijn geschenk was mij aangenaam. Ik schreef hem dat de schim van den Overledene hem dankbaarheid verschuldigd was. Want intussen springt de Satan jubelend op en verspreidt door de zijnen slechte libellen in Holland, waarmede de naam en de gedachtenis van den Overledene op schandelijke wijze beschimpt en het volk tot oproer tegen de Staten en Magistraten aangezet wordt!’ De vreemdeling naast Arent Michielsz vroeg nu zeer ernstig: ‘Fluistert men niet dat de Prins op zijn sterfbed de schim van den Advokaat zag en dat Hij in vertwijfeling gestorven is?’ Het gelaat van den predikant versomberde; zijn mond trok samen achter de grauwe haren der knevels. ‘Voorwaar, ook dit!’ riep hij toornig. ‘Doch welk vroom Christen zal geloven wat vuilmondige orateurs verspreiden onder het volk! Zeker, Zijne vorstelijke Genade erkende: ik heb God grotelijks geoffendeerd, ik heb groffelijk gezondigd!.... Zijn wij echter niet allen zwak en hebben wij niet met vlees en bloed te strijden ons ganse leven lang? | |
[pagina 20]
| |
Maar de strijd valt ongelijk! En Zijne vorstelijke Genade is zo zacht en liefelijk onder de gebeden der omstanders ontslapen, als ooit een mens stierf, zonder de minste alteratie in enig lid Zijns lichaams en zonder enige zwarigheid Zijns asems’. En terwijl de wagen voortschokte door de diepe sporen verhaalde hij al de troostgesprekken van den stervenden Vorst met Johannes Bogermannus en hoe deze de Genade des Heren verzekerde op het berouw. ‘Het geleek een Roomse biecht,’ merkte de vreemde reiziger op. ‘Want dominus Bogerman heeft den Prins niet geëxamineerd op de zeven-en-dertig artikelen van de Gereformeerde Nederlandse Belijdenis, ja, blijkbaar niet eens op de punten der Praedestinatie, waaromtrent de goede Prins zo veel had gearbeid, en waaraan men de ware zuivere Gereformeerden kent en afzondert van de onzuivere Remonstranten, en waarin dominus Bogermannus, geweest zijnde President van de Dortse Sinode, zo ervaren was en waarvan, naar men vertelt, de vrome Vorst niet wist of zij groen of blauw was! Betekende deze nalatigheid niet: 't is genoeg te geloven wat de ware Gereformeerde Kerk gelooft?’ ‘Laster! laster van den Satan!’ toornde de predikant: en zijn stem barstte zo hevig los dat de paarden plotseling een forsen ruk aan de touwen deden. ‘Toonde Zijne vorstelijke Genade niet in Hare daden dat Zij de ware Christelijke Religie tot in Hare fundamenten kende? En zou mijn Eerwaarde vriend een stervende hebben moeten afmatten met zware disputen?’ De vreemdeling schudde met een glimlach het hoofd en zeide dat dominus Bogerman zeer wijselijk had gesproken, doch dat zulks niet verwonderlijk was, daar de Goddelijke Wijsheid deze woorden in Haren dienaar had gepraedestineerd.... De voerman en de schipper knikten goedkeurend; dominus Andries Bartelsz echter zag den man wantrouwend in 't gelaat. Opnieuw vroeg Arent Michielsz verbaasd zich af in welk zonderling oord hij reisde. De theologise redenen verdroten hem; weldra luisterde hij niet meer en zijn gedachten dwaalden weg naar de maanden die achter hem lagen, naar den moeilijken tocht in 't voorjaar over de hoge | |
[pagina 21]
| |
sneeuwpaden der Alpen, een deel van Duitsland door, waar de wegen onveilig waren van zwervende benden krijgsvolk en verarmde boeren. Voor ruim zeven jaren, in April 1618, was hij vertrokken met Floris Ogierszoon, zijn oom van moederskant, over zee naar Bordeaux waar handelszaken met de grote wijnbouwers waren afgedaan, en dan naar het land van Bourgonje, op welks zonnige hellingen de gouden druiven begonnen te rijpen. Binnen Lyon had oom Floris een boekje gekocht, genaamd l'Astrée, geschreven door messire Honoré d'Urfé en enkele jaren tevoren te Parijs gedrukt. Arent had het gelezen en herlezen; zijn jonge hart was bedwelmd door die schone wereld van herders en herderinnen die liefhadden en verlangden en gescheiden werden en elkaar weer vonden, in het gelukzalig land waar de beken bruisten tegen wild-rotsige oevers of murmelden langs altijd-bloejende velden. Hij voelde zich-zelven den herder Céladon en hij droomde zich ene Astrée, naast hem rustend in een schaduw-koele grot.... En toch was dit leven der hoofse herders, der bekoorlijke bergères hem niet vreemd; want als knaap had hij Hooft's Granida gelezen, hem gegeven eveneens door oom Floris; en het werk van zijn eersten leermeester in de schilderkunst, van Pieter Lastman, was hem daarbij plotseling dierbaarder geworden, een openbaring van ongekend mens- en natuurleven. Hij had ook den Rijmbrief gehoord van dienzelfden zoet-vloejenden Poëet, reeds in Arent's geboortejaar uit Fiorenza geschreven aan de Broeders der Amsterdamse Kamer; hij wist de namen van den Mantuaan Vergilius, van Ariosto, van Sannazaro den dichter van den Libro Arcadico, van Petrarca den minnezanger. In het Lyonse gebergte echter verscheen hem die schonere aarde, met goddelijke mensgestalten, met een eeuwige lente, voor het eerst als een werkelijkheid in de stralende verbeeldingen van den nieuwsten edelsten dichter, Honoré d'Urfé. En de landstreek waar die wonderlijke droom tot leven was geworden had niet verre gelegen: ginds, blauw aan den horizont, zag Arent Michielsz de bergen van le Forez; daar, onder het overhangend lover, dartelde de Lignon, daar hadden eenmaal, in overoude tijden, de herders een leven genoten dat benijdenswaardiger was dan van de Zaligen in het Paradijs.... | |
[pagina 22]
| |
Toen oom Floris hem bij Lyon verlaten had, hem de middelen gevend om verder te reizen naar gene zijde der Alpen, de verheven werken der Ouden te beschouwen en zijn gaven ruimer te ontwikkelen in de nabijheid der grote levende kunstenaars, ondernam Arent Michielsz eerst een bedevaart naar de woudrijke oevers van den Lignon, tekende in zijn boek de hellingen van het bochtig dal, de schamele hutten der boeren, de nevelige toppen der Cevennen. Dan trok hij de Alpen over, door Milaan en Florence, naar Rome. Een brief van Lastman schonk hem de vriendschap en gastvrijheid van Adam Elsheimer, van Bramer, Poelenburg en andere noordse schilders die arbeidden onder de zuidelijke zon. Zij waren het ook die hem brachten voor de goddelijk geprezen werken van Da Vinci, van Tiziano Vecellio, van Rafaël. Met hen tekende hij in het dal der Anio de verwazende lijnen der bergen, het slanke geboomte, de grootse bouwvallen van paleizen en tempels, de weelderige lusthuizen, de rieten stulpen. Hij schilderde, in zijn zolderwerkplaats te Rome, de getekende landschappen op kleine panelen; hij zocht het goud-groene licht zoals de beminlijke Elsheimer het zag over zijn bergen en dalen. En toch bleef zijn liefste droom, eenmaal het lustoord en de gestalten der Astrée in een reeks van schone taferelen te beelden. Want ook de menselijke figuur tekende hij. Hoog in de bergen lag een eenzaam dorp bij de bron ener wildschuimende beek. Daar, op hellende weiden tussen de groene bosschages, het uitzicht naar de zonnig-glinsterende meren in het verschiet, was het leven zo vrij, zo ongenaakbaar voor de vergeten samenleving der steden, dat de jonge vrouwen die haar schoonheid leenden aan de kunst der schilders, de slanke vormen harer lichamen onthulden tegenover de gloejende pracht van het landschap en als antieke nimfen bij hen zaten, met hen schertsten en stoeiden. Enkele harer waren soms, een korten tijd, de minnaressen der kunstenaars geweest. Voor Arent Michielsz echter was het bij schuchtere liefkozingen gebleven; eens had hij zich angstig gevoeld onder de onstuimige omhelzing van een dier donkere glimlachende vrouwen; en sedert vermeed hij ze, want zo droomde hij zich zijn tedere Astrea niet. Brieven van zijn ouderlijk huis hadden hem nu-en-dan, | |
[pagina 23]
| |
maanden nadat zij geschreven waren, bereikt; hij had vernomen van zwarigheden in het leven zijns vaders, van twisten in het land en met afkeer zich de tumulten herinnerd binnen Amsterdam, waar ook dominus Andries Bartelsz het Kalvinisties gepeupel ophitste tegen de Remonstranten en het jonge geboefte uit de donkerste sloppen stenen door de glazen wierp, de vergaderplaats vernielde en plunderde de woning van Rem Bisschop aan de Koningsgracht. Ook toen reeds had hij als tijdingen uit een vreemd oord horen verhalen van de gebeurtenissen in den Hage: hoe het volk de Kloosterkerk aan 't Voorhout had opgeruimd voor de prediking en de heftige Swalmius er sprak tot meer dan twe-duizend van zijn geloof; hoe Maurits van Nassau daarheen was gegaan in een pralenden hofstoet. De betekenis dier veten had hij nooit begrepen. Oom Floris, die hem te dier tijde huisvestte in de oude woning aan de Kalverstraat, vertelde bij de avondmaaltijden van de al feller beroeringen: Venator, de humanistise predikant van Alkmaar, die de Godheid van Christus had gelochend, ja zelfs aan Zijn werkelijk bestaan getwijfeld, was geschorst en verbannen, nauwelijks toegelaten aan het sterfbed van zijn huisvrouw; Trigland en Wtenbogaert redetwistten in hun scherpe geschriften; voor Wtenbogaert's woning was een tobbe met mensendrek uitgestort! Schandelijke libellen waren gedrukt tegen den Advokaat, waarin hij een paus werd gescholden, een kale poltron, de grootste verrader der wereld, die voor het sluiten van 't Bestand met Spanje honderd-twintigduizend dukaten ontvangen had! En het vervolg dier twisten had hij in de brieven gelezen. Hij wist dat oom Floris, toen de Prins in November van 't jaar achttien Amsterdam had bezocht, met zes anderen uit de Vroedschap was gestoten; dat Oldenbarnevelt, Huig de Groot, Hogerbeets gevangen waren gevoerd; dat ten slotte het hoofd van den ouden Advokaat gevallen was. Hij wist dat dit alles zijn vader zwaar moest hebben gegriefd; doch hem-zelven liet het onbewogen in zijn schone wereld van Arkadise dromen. De brieven, meestal van oom Floris, een enkele maal van zijn vader of van grootmoeder Josine, doch tot zijn verwondering alle te Amsterdam geschreven, waren zeldzamer geworden, triestiger, zonder den toestand van het gezin tot in bijzonderheden te | |
[pagina 24]
| |
beschrijven. Wellicht waren er ook verloren gegaan. En hij was gaan verlangen hen weer te zien in het ouderlijk huis, de pastorie van Sassenheim, waar het graf zijner moeder was en twe jongere zusjes speelden in den groenen moestuin. Lang genoeg had hij gewerkt hier onder de zuiderzon; ook andere kunstenaars, Lastman, Pynas, Badens, waren teruggekeerd in het vaderland, en de Muzen hadden hen daar niet verlaten! Zo was ook hij gegaan, nu zes maanden geleden, met een Brabants schilder, vroom Roomsgezinde, die hem de kerken toonde van dorpen en steden, plechtige heiligdommen waar de kunst diende het Geloof. Hij had het volk zien knielen, de gebeden horen prevelen, de Mis zingen in de stralende schemering der hoge kathedralen. In het Christelijk Geloof zag hij nu de antieke schoonheid nog levend. En het vreemde zuidelijke land werd hem vertrouwder dan zijn geboortegrond, waar de leraars der ketterse sekten elkander scholden en haatten, waar de schoonheid geweerd werd uit de ontluisterde tempels en zwart-getabberde mannen spraken in de holle grauwe ruimten. Arent's reisgenoot was achtergebleven in zijn woonplaats Brussel. Alleen, nog mijmerend over het verloren Paradijs in 't Zuiden, was de jonge schilder verder gegaan, te scheep over de Zeeuwse stromen, dan te voet tot 's Graven-Hage waar hij, vermoeid, in den vroegen morgen van dezen 22sten September den wagen op Leiden en Haarlem had genomen en aantrof het zonderlinge gezelschap van den ouden vergeten bloedverwant. Terwijl hij het gelaat van dominus Andries Bartelsz beschouwde, dat steeds half achterwaarts gewend was: den breed-wapperenden grijzen baard, de donkere felle ogen onder den zwarten hoed, den sterken gebogen neus, dacht hij opeens aan diens broeder Govert, den schilder van boeren en zwervers. Arent Michielsz had hem meermalen bezocht in zijn werkplaats op den Merelhof, waar den ouden kunstenaar een deel van 't huis was toegewezen door Floris Ogiersz. Hij herinnerde zich de zonderlinge tronie van dien man, die ongetwijfeld zeer ervaren was in zijn vak, hoewel lui en slordig en de lijnen op zijn papier soms in verwarring neerkrabbelend als een kind. Zijn trekken waren scherper dan van dezen predikant; Goverts jukbeenderen tekenden | |
[pagina 25]
| |
schaduwen in de wang, zijn neus was smaller, zijn ogen dieper peilend. Arent had een gelijkenis in hem gezien met de Spanjaards der spotprenten, door oom Floris bij den aanvang van 't Bestand verzameld. Hun vader was een Brabants hoedenmaker geweest, een der eerste vluchtelingen die de rust van leven en bedrijf zochten binnen Haarlem, later in het Geus-geworden Amsterdam. Govert's dochtertje Sara, toen Arent Michielsz zijn reis begon een tenger vijftienjarig deerntje, was van donkere zuidelijke schoonheid; zij liep door den hof in een saffraan-geel kleedje, een wijnkruik op den schouder en behaagziek rondkijkend uit grote fluweel-zachte ogen. De moeder, Griet Jansdochter, een morsige sloof, had hij slechts eens gezien, terwijl zij rondstommelde in de keuken met vaten en schotels. En ook daarheen ging zijn verlangen nu, naar den verwaarloosden tuin met de groene tafels en banken, en naar dat toenmaals kommerloos levend gezin. De predikant sprak onvermoeid door; Arent Michielsz hoorde Oud-Testamentise namen, doch de zin der woorden ontging hem. Hij zag door het kleine poortje van de huif naar buiten in den September-morgen die al klaarder steeg uit de koel-geurende nevelen. Tussen de zuilen van het geboomte langs den weg schoten de zonnestralen dwars onder de verkleurende bladeren. Blank-getopte wolkbanken stonden onbewogen in het stille gouden licht boven de verre duinen. Het land lag schoon en weelderig, wisselend van bedauwde weiden en donker-omploegde akkers, van bosschages en herfstkleurige gaarden rond nieuwe lusthuizen. En met het rijzen van den dag trokken de dampen bijeen tot dunne witte wolken langs den blauwen hemel. Na een korte pleistering voor de herberg van den Deyl schokte de kar verder. Toen, terwijl de torens van Leiden boven het lage land verschenen, schrikte Arent Michielsz op uit zijn mijmerende beschouwing van de streek die hij als knaap had doorzworven en bemind; want plotseling was de stem van deminus Andries in een heftige dondering losgebroken, woorden die Gods wraak voorspelden slingerend naar den vreemdeling, wiens glimlach verdwenen bleek onder een smartelijken trek van afschuw. Arent wist niet wat er gesproken was; hij hoorde het | |
[pagina 26]
| |
bulderen van eeuwige verdoemenis en uitsluiting van de erfenisse der zaligheid; hij herkende de namen van David en Bathseba. En walgend van het tumult dier theologise twisten was hij verblijd dat de wagen juist een zijweg langs den Rijn naar de stad insloeg; hij klopte den voerman op den schouder, verzocht hem stil te houden, betaalde de vracht en verliet met een afscheidsgroet het reisgezelschap. Hij liep den weg die noordwaarts leidde, in de richting van Oegstgeest. In de stilte die hem opeens omgaf begon hij verheugd een oud wijsje te fluiten dat uit de diepte van verre jaren ontwaakte. Hij dacht weer aan de gelukzalige landschappen der Astrée, aan de ruisende oevers van den Lignon, aan de zoet-smartelijke minne van herderinnen en herders; en tegelijk ijlden zijn verlangens de toekomst in. Hier, in Holland, zou hij werken en de minnaars der schilderkunst verbazen door de schoonheid zijner arkadise verbeeldingen. De warme zon van Italië wilde hij doen schijnen over het noordelijk land; in deze grazige vlakten, langs de grijze hellingen dier duinen, in de zandige holten dier toppen die onder haar zilveren nevellicht een oud geheim schenen te versluieren, zou hij bemoste bouwvallen doen verrijzen van tempels en lustverblijven; honderdjarige anachoreten zouden er peinzen in hun grotten, herders en herderinnen in de schaduw der wouden elkaar vinden; ja, de duinen zou hij verheffen met zwellende lijnen tot zij troonden als blauwe bergen aan den horizont. De schoonheid van dicht- en schilderkunst kon ook leven in het lage land; maar het kijvend volk zag haar niet. En hij begon te bepeinzen dat hier het leven der nimfen en woudgoden een onbewogen gelukzaligheid moest hebben gekend die vreemd was, die niet vredig duren kon in de donkere dalen, op de wild-gesteigerde rotsen van het zuiden. Hier wellicht, niet ginds in de landen van over de bergen, waren eens de dromen der dichters een levende waarheid geweest; hier konden de jonge kunstenaars van Holland den ouden vrede opnieuw doen leven. Het was een schoon verleden van den heidensen tijd; doch waarom zou het verleden niet herboren worden in de werken van schilders en dichters! De nimfen en goden die eens machtig waren leefden nu verborgen in wouden en bronnen, in het riet der moerassen, in de zingende kelen der vogels, waar- | |
[pagina 27]
| |
heen de heilige mannen die verkondigden Christus' leer hen hadden verbannen. Doch in het heidendom had Christus reeds gewacht, zoals in den winter de nieuwe bloesem wachtte in den knop. In Vergilius, zo had de Roomse schilder aan Arent op de thuisreis uit Italië verhaald, was Christus' komst voorspeld, de geboorte van het kind uit de maagd. En in de tempels der Druïden waren Hij en Zijne moeder reeds vereerd.... Zo bleken de goden en nimfen der antieke volken geen vijanden van Christus, doch zij waren Hem onderworpen als dienende demonen. En zo was het zinvol, de oude kinderlijke en de nieuwe wetende wereld in de werken der kunst te verenigen tot een goddelijke schoonheid.... Hij herkende de molens, de torens der dorpen, de daken der hofsteden; eindelijk, tussen het geboomte, den roden muur van 't slot Teylingen en de eerste woningen van Sassenheim. Vlugger begon hij te lopen; verleden en toekomst verzonken; hij dacht enkel aan het heden, aan het naderend ogenblik der ontmoeting met zijn vader, met grootmoeder Josine, met de beide kleine zustertjes. Zou hij haar stemmen nog niet horen? Het was stil rondom het huis achter de kerk. In den moeshof vernam hij geen gerucht. Angstig verwachtend sloeg hij den klopper op de deur, twemaal. Een onbekend sloffen zeulde over de tegels daarachter; de bovendeur draaide open; een nors vrouwengelaat zag hem aan. Verschrikt zweeg hij even; vroeg dan naar zijn vader, naar vrouwe Josine Arentsdochter... Toen zag hij dat de norsheid der vrouw overging in verachting en spot. ‘Wie zijt gij?’ vroeg haar grove stem. Hij noemde zijn naam; vergiste hij zich soms, was dit niet de pastorie van zijn vader, Michiel Pauluszoon? De vrouw grijnsde, week achter de gesloten onderdeur een stap terug en steunde de vuisten op haar brede heupen. ‘Ah! gij zijt de zoon van dien Arminiaan! Een verloren zoon die na zoveel jaren zijn vader zoekt... Maar weet ik waar de wrake hem gezonden heeft! Hier is de Kerk gezuiverd en mijn man waakt als een herder van de ware Religie. Ba! foei die Arminianen!’ Met een kouden slag smakte de deur in 't slot. Waar ben | |
[pagina 28]
| |
ik? Waar ben ik gekomen? dacht Arent Michielsz. En even schoot de wilde lust in hem op, tegen het verweerde hout te bonzen, het wijf te vragen of dit de Christelijke liefde was, of zij nooit hoorde spreken van den Samaritaan... Maar terstond weer zonk zijn woede; te vreemd waren hem deze lieden om te bekijven. Hij begreep hen niet. Als een uitheemse zwerver stond hij voor het huis waarvan hij toch elk venster kende; daar was de ijzeren ring nog in den muur; daar lagen nog dezelfde gebrokkelde stenen in het stoepje; het groene luik van 't bovenraam hing nog scheef in zijn scharnieren. Hij hoorde het gestamp van paarden, het klappen van een zweep. En zich omwendend zag hij den wagen, dien hij voor een paar uren verlaten had, het dorp door rijden. Langzaam liep hij weer den weg op. Naast de kerk stond het houten hekje open naar een groenen hof met schaarse boompjes. Er lagen gebarsten zerken tussen het gras; hier-en-daar stonden stenen kruisen en houten bordjes. De drang der herinneringen voerde hem over het veldje tot waar hij het graf zijner moeder wist onder een popel met zilvergrijs lover. Terwijl hij met gebogen hoofd stond en zag dat op het groen-verweerde plankje de letters van den naam onleesbaar waren geworden, bedacht hij dat de doden toch niet meer hier waren onder dien vaam aarde en dat dek van zoden. Neen, daar lag zijn moeder niet; daar rustte niet zij wier zachte stem hij vaak nog hoorde in doorwaakte stille nachten en wier minnenden glimlach hij nog zag, soms, plotseling, in het klare licht van den dag. Wat deed hij hier, bij de vergankelijke stof! Hij moest arbeiden voor het geluk dier jammerlijk dwalende mensen die in beuzelige twisten hun zaligheid zochten! Haar troostende moederstem had altijd gesproken van geluk en liefde, en zij had het leed der armen verzacht waar zij maar kon... Het was weer stil in de dorpsstraat; een paar schuwe gezichten achter donkere glasschijven verdwenen snel. Zijn gemijmer, zacht-verwonderd nu, was opeens in de bergen van het Romeinse land, waar in de eenzame vlekken het arme volk gastvrij de dolende schilders ontving, hun den geurenden wijn schonk en vrolijk schertste over de wisselvalligheden des levens. Ach, hij besefte het wel: dit lage land | |
[pagina 29]
| |
ontbeerde den schonen troost der kunst. En toch, ook hier kon een Arkadies geluk bloejen; hij zou het doen bloejen, want verborgen voelde hij het rondom leven in zijn kiem... De weg voerde, langs akkers en moesgronden, over Lis naar Hillegom. Daar, voor een herberg aan den oever der Leidse Meer, rustte hij, overleggend wat hem te doen stond. Vóór den avond kon hij, over Haarlem, Amsterdam nog bereiken; wellicht zou een wagen hem inhalen en opnemen... Doch toen hij opstond zag hij een schuit langs de schoeiïng glijden, den schipper aan wal springen en een touw rond een paal slaan. Voor-in zat de vreemdeling dien hij in den Haagsen wagen naast zich op het bankje had. Zij groetten elkander met een glimlach van niet onwelkome herkenning. ‘Nu heb ik u ingehaald,’ zei de man. ‘Een schuit is een meedogend voertuig en de wind, zelfs dit luie koeltje, een vlug paard. Wilt gij meevaren, zo ook uw doel ginds ligt?’ Hij wees naar het noord-oosten en schoof reeds nodigend terzij. Arent Michielsz antwoordde dat inderdaad zijn weg naar Amsterdam was. Dankbaar zette hij zich op de plecht naast den vreemdeling en vernam hoe deze binnen Leiden den wagen verlaten had uit vrees voor een gevaarlijken twist met den eerwaarden predikant die bij 't geringste weerwoord opstoof als een woedende waakhond; hoe hij aan den Rijn dezen schipper, een ouden bekende, had ontmoet, die hem langs de Cage had gevaren en nu hier wat voedsel insloeg voor de verdere reis. De schipper kwam terug met broden onder den arm en een kruik in elke hand. Arent meende in hem een man te herkennen met wien hij jaren geleden zijn vader meermalen had zien praten en die bekend stond als heimelijk paapsgezind. Doch om zelf onbekend te blijven uitte hij zijn vermoeden niet. Terwijl zij echter voor den wind zeilden, benoorden langs de Venneper-eilanden naar de wijd-flonkerende wateren der Haarlemmer Meer, zag de schipper zijn nieuwen reiziger doordringend in 't gelaat en vroeg of hij niet voor zich had den zoon van Michiel Paulusz, den Arminiaansen predikant die weleer in Sassenheim woonde maar na de Dordtse Sinode ontzet was uit zijn ambt en verdwenen, men wist niet waarheen... Arent ontstelde, verhaalde in weinige woorden zijn lot- | |
[pagina 30]
| |
gevallen die hem onkundig hadden gelaten van wat er gebeurde in Holland. Echter, zich herinnerend de vage toespelingen in latere brieven van grootmoeder Josine en oom Floris, begreep hij hun vrees van hem in 't verre land te ontrusten met al te droeve tijdingen. ‘Dat gij geen zuivere Kalvinist waart had ik reeds vermoed!’ merkte de vreemdeling op met zijn zachten glimlach. En hij troostte hem, zeggend dat vele Remonstrantse predikanten waren voortgegaan met prediken, doch dat niemand hun verblijf wist. Wellicht hield ook zijn vader zich schuil... Arent Michielsz bemerkte hoe de schipper steeds met ongewonen eerbied tot den reiziger sprak. Wie mocht deze man zijn? Geen predikant, geen baljuw, geen verraderlijke spie der Kalvinistise Overheid!... Ongeveinsd was de deernis in zijn blik, de bittere spot in zijn stem, toen hij vertelde van de woordenwisseling die, kort voor zij Leiden bereikten, heftig geworden was over de vraag of koning Davids zonde met de schone Bathseba door den Schepper gepraedestineerd was... En al spoedig werd Arent Michielsz' vertrouwen zo volkomen, dat hij zonder schroom of argwaan, als jegens een vriend van jaren her, hem zijn eigen afkeer bekende van het ijdeltuitig geredekavel van den predikant, eindelijk zelfs sprak over wat hij in andere landstreken had gezien en gedroomd en over zijn hoop op toekomstige schone daden. Met genegen aandacht luisterde de vreemdeling, vooral toen de jonge schilder verhaalde van Rome, van de werken der Katholieke kunstenaars, van de kathedralen der steden, van de kleine heiligdommen der dorpen, alle gewijd door de vrome kunst van vele eeuwen... De schipper stuurde oostwaarts op den toren van Amstelveen, welks leidak glinsterde boven de zonnig-gele landen en het lage wilgenhout. Bij een wrak vlondertje tussen het riet sprong de vreemde man, wiens naam Arent Michielsz nog steeds niet wist, aan wal. ‘'t Is een moeilijke reis naar Gooiland!’ zei de schipper. Maar de ander sprak rustig, terwijl hij hem dankend de hand reikte: ‘Wees niet bezorgd! Christus en Zijne Heiligen waken over ons...’ | |
[pagina 31]
| |
Hij drukte ook Arent, die hem verwonderd over die woorden aanzag, de hand ten afscheid: ‘Vaarwel! Moge uw vader sterk blijven onder de vervolgingen!’ De schipper stiet af, hees het zeil weer dat zwol onder de sterker koelte van den zinkenden dag. Bij de bocht van het drassig pad zag Arent den vreemdeling nog eenmaal stilstaan en wuiven. Hij dorst niet vragen naar zijn naam. En ook de schipper zweeg en staarde peinzend over het water. Zij voeren noordwaarts, tot den Overtoom, dien zij bereikten toen de zon de westerkim naderde in een wijd-vervaagden doorschijnenden gouddamp. Vlug, met zwaren handdruk, namen de mannen afscheid. | |
Hoofdstuk II.Op de kruin van het dijkje gekomen zag Arent Michielsz in het verschiet de torens van Amsterdam onder de laatste stralen. En zijn gedachten, zo-even nog in dankbaar herdenken toevend bij de weldadige vriendschap dier twe onbekenden, richtten zich opeens verlangend naar de stad die hij vóór zeven jaren had verlaten. Daar zou hij arbeiden; en wellicht werd hij, evenals Francisco Badens, eenmaal de Italiaanse schilder genoemd! Vader Michiel, die nimmer in zijn kunstenaarsneigìng veel vertrouwen had getoond, zou hij bevredigen, overtuigen door zijn roem! Maar ach, leefde vader nog? Of waar zwierf hij rond? Wat was er gebeurd terwijl hij zelf, Arent, leefde in de hoge verrukkingen zijner kunst? Hij liep, zijn reistas over den schouder torsend, de vaart langs rechtaan op de stad. Toen hij haar binnenging door de Heiligewegspoort lag de schemering al in de enge straten, over de roerloze spiegeling der gracht. Uit een open venster hier-en-daar klonk de ijle muziek van een klavecimbel, het stijgend gejubel van een fluit. Onder luifels zaten fluisterende paren; buren riepen elkaar een paar lachende woorden toe over hun onderdeur. Arent luisterde of hij geen stem van vroeger hoorde, keek rond of hij geen gestalte zag die hij kende uit dat ene jaar, toen hij als leerling van Lastman met zijn tekenboek dwaalde door de stad. Vreemd en toch ver- | |
[pagina 32]
| |
trouwd waren hem de rijen puntige gevels, de tuinmuurtjes met hun lage poorten. Maar hier geen bruisend water van een beek die uit verre bergen kwam; geen geur van oleanders; geen ontzaglijke bouwvallen van keizerlijk-romeinse paleizen... Het water van 't Spui rimpelde nauwelijks over zijn avondblanke diepte. De Kalverstraat in; de Nieuwe-Zijdskapel langs... Arent Michielsz stond voor het deftige oude huis In den gulden Bongert, oom Floris' woning, en sloeg den klopper op de ijzeren plaat. Een vrouwestem, door een tralie-venstertje, vroeg wie daar was. Hij noemde zijn naam en werd binnengelaten door de bejaarde dienstbode die hem nu met woorden van verheugde herkenning en bewondering begroette en naar de grote bovenzaal bracht. Eindelijk, daar zag hij ze, grootmoeder Josine en oom Floris Ogiersz die bij het licht ener kaars aan de tafel zaten. Blijkbaar verbrak hij een ernstig gesprek. De oude vrouw beefde toen zij oprees uit den diepen zetel, hem kuste op het voorhoofd en langen tijd met een glimlach van weemoedige verrassing in de oogen staarde. Oom Floris greep zijn beide handen, lachte luid-op: ‘Eindelijk! eindelijk weer in 't oude Holland! Ja, ook hier is nog wat schoons en goeds!’ Arent's bange spanning zonk weg; hij begreep dat vader leefde. En ook hun woorden, op zijn haastig vragen, stelden hem gerust: vader Michiel was dichtbij, hier, binnen Amsterdam. ‘En veilig bewaard!’ spotte oom Floris. ‘Eerst was hij gelegerd in de boejen op 't Stadhuis! Maar voor een half jaar omtrent heeft de Schout hem naar 't Geheime Tuchthuis doen brengen, aan den Heiligen Weg...’ Hij herhaalde nu wat in zijn brieven reeds geschreven stond, kort, soms kregel om de vervolgingszucht der heersende partij, soms honend haar verblinden wrok. Prins Maurits van Nassau was in 't jaar achttien rondgereisd, had in vele steden de Wet versteld. Ook hij, Floris Ogiersz, was uit de Vroedschap geworpen! Enkele dagen later begon de nationale Sinode te Dort haar zittingen. Michiel Paulusz was niet zelf geweest onder de Remonstrantse afgevaardigden, doch in de pastorie van Sassenheim en binnen Amsterdam hadden zij vernomen van de aankomst der broeders in den Dortsen | |
[pagina 33]
| |
Kloveniersdoelen, van hun zitten aan de middentafel als gedaagden, van Episkopius' welsprekende woorden tegen de wrede leer der Goddelijke Voorbeschikking, van hun ontkennen dat de Sinode een wettige Rechter was, ten slotte van Bogerman's woedende smaadrede waarin hij de Arminianen leugenaars schold en met wilde gebaren hen uitdreef als waren zij boze geesten: ‘Wij werpen u uit! Gaat! gaat!’ En met een plechtigen biddag hadden de mannen, eenmaal zelf als ketters vervolgd, de leer der Remonstranten veroordeeld... Was de prediking van Polyander, op Oudejaarsavond tevoren, dan enkel huicheltaal geweest, toen hij zeide hoe liefelijk op de bergen de voeten waren van hem die het goede boodschapt en den vrede verkondigt?... Boodschapten hij zelf en zijn genoten iets anders dan nijd, verkondigden zij iets anders dan haat en oorlog?.... Iederen avond was er een grote stralende komeet aan den hemel verschenen, en het dwaze volk had daarin geschouwd het zwaard der wrake Gods over de ongelovige Arminianen! De verbanning was gevolgd, het brodeloos rondzwerven van talrijke gezinnen. In den zomer van negentien verliet Michiel Paulusz met de kinderen en grootmoeder Josine de pastorie en begaf zich binnen Amsterdam. Hij zelf moest zich verborgen houden; grootmoeder en de beide meisjes bleven wonen in den Gulden Bongert. Intussen waren vele predikanten heimelijk blijven spreken, in schuren en stallen, op weilanden, zelfs in sleden op het ijs. Zo deden Paschier en Sapma, Grevius en Prince; en ook vader Michiel was trouw gebleven aan zijn konscientie. Jaren lang ging het hem goed, ontsnapte hij aan Schouten, Drosten, Baljuws en hun spionnen. Soms verscheen hij plotseling weer, in zonderlinge vermommingen, hier in dit huis, of buiten, op den Merelhof. Dan was de vreugde groot; maar des te heviger de droefheid, de angst bij het afscheid. Eindelijk gebeurde het, na een vergadering op een pakhuiszolder van Floris Ogiersz, dat twe Onderschouten, geleid door dominus Andries Bartelsz, hem buiten op de Kaai bij het licht der maan herkenden en gevangen namen. ‘Oom Andries Bartelsz’, herhaalde Arent zacht. Maar hij voelde geen drang om woorden te verspillen aan een verhaal zijner ontmoeting die hem lang geleden scheen, als een | |
[pagina 34]
| |
kwellende droom in een lichten afmattenden sluimer. Hij rook den geur van vis en zag de oude meid schotels gereed zetten op het donkere gothise dressoor dat het kostbaarste erfstuk was van oom Floris' voornaam geslacht en waarvan Arent als knaap zo vaak verwonderd de lijnen en sieraden had staan beturen. Zijn eetlust ontwaakte fel. Hij was gerust nu hij wist dat vader nog leefde, en luisterde ternauwernood, terwijl de tafel met een wit laken werd gedekt en voorzien van platelen, borden, messen en zilveren lepels, hoe oom Floris verder verhaalde van vaders verblijf in het Tuchthuis, waar hij in den beginne geen bezoek mocht ontvangen, vaak ruw behandeld en met de rasp van het Openbaar Tuchthuis gedreigd werd, doch in de laatste weken van de Regenten vrijheid gekregen had tot lezen en schrijven en enkele malen zijn moeder met de twe meisjes had mogen zien... Grootmoeder Josine wendde nu echter het gesprek op Arent's reis. Zij reikte hem den schotel met gekookte baars in dikke boter-soppe en vroeg naar den tocht over de Alpen en langs welke paden hij gegaan was. Doch haar blik dwaalde telkens af, als luisterde zij maar tenhalve. Oom Floris schonk een zoeten goud-blanken wijn. Toen de oude meid voor hen had gezet een tinnen schaal waarop het fruit lag tussen groene wingerdblaren, en weer was heengegaan, sprak Josine Arentsdochter zacht met weifelende stem: ‘Oom Floris, zal ik hem niet alles vertellen?’ Floris Ogiersz boog, met een glimlach toestemmend, het hoofd. Toen zeide de oude vrouw, recht zittend tegen de hoge leuning van haar stoel, dat Arent weldra zijn vader zou weerzien in vrijheid. Terwijl zij nu sprak was er een trek van diep weggedrongen smart en fiere verzekerdheid rond haar strengen, nog nauwelijks ingevallen mond. Haar magere hand, die anders stil lag op het kanten neusdoekje in den schoot van haar zwarten tabbaard, streek met een vlug en jong gebaar enkele grijze haren weg onder het mutsje en den rouwsluier. Zij vertelde haar plan om zelve haar zoon Michiel te bevrijden. Morgenavond zou zij hem weer bezoeken in zijn kille en grauwe cel van het oude Klarissenklooster. Het was een moeilijke taak; want de | |
[pagina 35]
| |
cipier was achterdochtig sinds voor vier jaren dominus Sapma listig uit de boejen was ontsnapt en kort daarna Grevius en Prince, met enkele Roomsgezinden, had helpen klimmen uit het Tuchthuis. Alleen met het oudste meisje, dat nog niet wist van dezen toeleg, zou zij gaan; dan verwisselen van gewaad met vader Michiel, die zijn korten baard en knevel zou moeten scheren. De oude oom Govert Bartelsz had haar verven en penselen gegeven en geleerd hoe zij met enkele trekken een gelaat veranderen kon. Zij zou vader Michiel's huid beschilderen tot hij de rimpels had van haar, zijn moeder! Haar weduwsluier en de schemering zouden wel de ruwheid van het konterfeitsel verzachten! Doch haar langzamen tred van oude vrouw moest hij nabootsen bij het verlaten van 't gebouw. Alles meende zij met oom Floris ruim en diep te hebben overdacht. Michiel mocht niet spreken tot den cipier of diens vrouw; den zakdoek aan de ogen brengend moest hij zijn toneelspel verder spelen... Oom Floris wreef zich de handen, hief dan den roemer op en sprak: ‘Het moet gewaagd, Arent! Ik bood mij aan voor den ruil, maar Josine Arentsdochter vreesde dat de Magistraat mij streng zou straffen,... eener oude moeder zou zij wel vergeven!’ Arent's gelaat was strak geworden; hij legde zijn hand op den arm der grootmoeder: ‘Gij zijt te oud... Laat mi̋j gaan, grootje! 't Is kwaad stelen daar de waard een dief is!’ Maar Josine Arentsdochter schudde langzaam het hoofd: ‘En je mannenkleding dan? Is er een gewaad beter dan het mijne als vermomming: de zwarte sluier, de wijde huik?... En op jonge mannen zouden zij zich wreken; maar wat kwaads willen zij een oude vrouw nog doen!’ Arent zag oom Floris aan die haar woorden beaamde, er bijvoegend dat ook de huisvrouw van dominus Sapma na zeven dagen was vrijgelaten, die toch haar man op dergelijke wijs had bevrijd. Maar Arent moest nu niet blijven binnen de muren der stad, niet langer dan dezen nacht; op den Merelhof zou vader Michiel verborgen worden, ergens in dat grote huis; en dan, als zijn vlucht vergeten was, wellicht | |
[pagina 36]
| |
weer prediken gaan voor de getrouwen, wellicht ook - wat grootmoeder en oom Floris hoopten - zich stil houden, buiten de beroeringen, tot er betere tijden kwamen onder den nieuwèn Stadhouder, Prins Frederik Hendrik..... En hij zeide tenslotte: ‘Als wij allen weer verenigd zijn, Arent, in 't rustige leven daar buiten, dan zullen wij veel willen horen van Italië en de vreemde kunstenaars en je werk willen bewonderen..... Nu moeten wij slapen gaan.’ Grootmoeder Josine kuste haar kleinzoon goeden-nacht. | |
Hoofdstuk III.Arent Michielsz lag in een bedstede van het achterhuis nog lang wakker onder de verward-aandringende herinneringen van den dag. Daarna, eindelijk, was zijn slaap droomloosdiep en verkwikkend, zodat hij den volgenden morgen verheugd de luiken openwierp en het hoofd ten venster uit boog naar het groene hofje dat nog in schaduw tussen de muren vochtig geurde. Over rode daken lagen de vroege stralen al van den nieuwen dag; van achter de nabije huizen klonken stemmen van schepelingen op het Amstelwater. In het vertrekje aan de kleine vierkante plaats vond hij oom Floris alleen bij een met brood en melk voorziene tafel. Grootmoeder rustte nog; de beide zusjes waren op den Merelhof en zouden in den namiddag door Floris Ogiersz worden afgehaald voor het maandelijks bezoek bij vader. Arent wilde zo lang niet wachten; hij verlangde nu te gaan, na het ontbijt, om de zusjes te zien en verder dien dag een rustig hoekje te zoeken waar hij voor de komende jaren zijn werkplaats zou kunnen inrichten. Weer nam hij de tas over den schouder, wandelde de Kalverstraat af tot de Plaatse, doch koos toen zijn weg langs 't Water. Schepen lagen er gemeerd aan beide oevers; schippersvolk rolde vaten naar de pakhuizen; slepers trokken zware vrachten over de harde keien. Hij bemerkte dat het geraas der geluiden en stemmen hem ongewoon was geworden; doch de Septembermorgen lichtte zo zoel en blauw boven de kleurige wimpels en de zilver-tinteling van Amstel en Y, dat de zwoegende arbeid dezer lieden, die wel anders leefden en werkten | |
[pagina 37]
| |
dan de herders op de Apennijnse hellingen, hem schoon en prijzenswaard toescheen, hoezeer hij het gewoel der steden verfoeide als een afdoling van het Arkadies bestaan. De Kapelsteeg sloeg hij nu in en volgde den Nieuwen Dijk. Op de weiden der Rietvink, binnen de laatste ommuring, waren naast de krotten van haveloos zwerversvolk al enkele huizen getimmerd. Ginds, zuidwaarts, stak een torenbrok van den Karthuizer klooster-bouwval boven het geboomte. Een smalle zijweg, niet ver buiten de Nieuwe Haarlemmerpoort, bracht hem voor het hek van den Merelhof. Het was nog even vervallen als voor zeven jaren; maar verbaasd bleef Arent Michielsz toch staan, nu hij tussen de kapitelen der grauwe zuilen een grote witte plank zag met sierlijke groene letters: In den Lusthof Arkadië. Arent kende de historie van het landelijk verblijf uit de verhalen van oom Floris die behagen vond in oude herinneringen en, hoewel schertsend en in spot met eigen kinderlijken trots, zich graag tegenover Josine Arentsdochter van Rosenberge beroemde op het adellijk bloed der Meeriels in zijn burgerlijk koopmansgeslacht. Was dit nu een gril van oom Floris Ogiersz? Waarom had hij den Merelhof gedoopt met een nieuwen naam?... Heer Floris van Meeriel, de avontuurlijke ridder, had bijna een eeuw geleden aan het landgoed zijn ouden naam gegeven en er gewoond met zijn huisvrouw Margriet Gijsbertsdochter zolang de oude koopman, Schepen Gijsbert Teunisz, nog leefde; doch na diens dood in 1550 hadden zij betrokken het huis In den Gulden Bongert, waar mevrouw Margriet den winstrijken handel van haar vader met scherp inzicht verder wist te leiden. De dood van Heer Floris, vijf jaren later, bracht geen verandering in den gang der zaken. Hun enig kind, de toen negentienjarige Gijsbert Florisz, zette met zijn moeder den handel in hout en graan, wijn en zout voort. Hij voerde den ridderlijken naam zijns vaders, liet den steen met de drie vergulde boompjes uit den gevel breken en vervangen door een kunstvol gehouwen Merel, zittend op een tak. Soms bezocht hij de oude ridderhofsteê in het Sticht, wandelde met trotse voldoening rond den bouwval van het slot Meeriel en sprak de pachters welwillend toe. Verscheidene malen was hij Schepen, eens zelfs Burgemeester. Hij ver- | |
[pagina 38]
| |
nam, trouw aan het geloof der Heilige Moederkerk, met bitterheid den groei der ketterse sekte en haar eerste openlijke prediking op de Rietvink, niet verre van den Merelhof. Zijn vermoeden dat Satan zelf de nieuwe leer inblies werd een vaste overtuiging, toen enkelen van het Geuzengeboefte dat het Karthuizerklooster had geplunderd, ook in zijn woning van den Merelhof doordrongen, de gewijde taferelen aan den wand tot splinters sloegen en roofden het kostbare zilverwerk. Doch voor den vromen koopman was de zwaarste beproeving dat zijn zoon Ogier, gedoopt naar een ridder van het geslacht Meeriel, tot de heilloze dwaalleer neigde, reeds als knaap met de Geuzen Amsterdam verliet en eerst in Mei anno 1578, jonkman van een-en-twintig jaar, in de stad weerkeerde, terwijl intussen de Merelhof door troepen van Sonoy, legerend in de bouwvallen van het Karthuizerklooster, tot een wildernis was gemaakt: het schoonste geboomte gerooid, de stijlvolle parterres vertrapt, wat door het Amsterdams gepeupel nog was achtergelaten geroofd, de loodruiten verbrijzeld, het huis prijsgegeven aan storm en regen. Heer Gijsbert Florisz overleefde den terugkeer van zijn kind slechts enkele maanden; hij stierf plotseling, eer hij nog zijn plan had kunnen volvoeren om den verloren zoon te verlochenen en te onterven. Ogier Gijsbertsz trachtte nu, hoewel meer gezind tot een leven van avonturen, den handel zijner vaderen voort te zetten. Hij beperkte zich echter tot den wijn en het zout, waarvoor hij reizen kon naar het zuiden, en deed zijn betrekkingen met de handelshuizen in Oostland aan ondernemender vrienden over. Den ouden gevelsteen met den Gulden Bongert, onder rommel op een vliering teruggevonden, liet hij weer metselen in de pui zijner woning. De Stichtse bouwval van het slot Meeriel werd gesloopt; en de zware stenen schonk hij aan zijn pachters, voor nieuwe woningen in de plaats van hun lemen hutten. Het jaar na zijn terugkomst binnen Amsterdam had hij de Brabantse burgerdochter Claasje Bartels getrouwd. Uit dit huwelijk sproten voort een dochter en twe zoons: Tanneke, Floris en Antonis. Tanneke Ogiersdochter Bongert werd op haar achttiende jaar de huisvrouw van dominus Michiel Paulusz, wiens vader Paulus Jorisz in 1573 door een waan- | |
[pagina 39]
| |
zinnigen monnik bij Egmond was vermoord. Zij overleed te Sassenheim in 1616. Haar broeder Floris volgde zijn vader na diens dood op, doch dreef den wijnhandel zonder koopmanshartstocht en verkeerde liever onder de dichterlijke rederijkers van den Eglantier of den Witten Lavendel, onder de schilders van Sint-Lukas, dan met de deftige kooplieden van zijn stand. De strenge Kalvinisten scholden hem een ongelovige en libertijn, zoals zij ook zijn vader hadden genoemd. Zelfs verweten zij hem het lichtzinnig gedrag van zijn negen jaar jongeren broeder Antonis. Hij deed echter, al had hij gronden in bezit tussen de Kostverloren Wetering en de westelijke wallen der stad, niet mede met de Regenten die, van een toekomstige nieuwe uitlegging wetend, op het einde der eeuw vele landen en erven hadden opgekocht welke zij enkel met buitensporige winst wilden verkopen. Hij oordeelde, als zijn vaders vriend, de Burgemeester Hooft, dat het bizonder belang wijken moest voor het algemeen, en stond de benodigde weiden en gaarden af tegen den luttelen prijs dien zijn grootvader had betaald. Het waren gedeelten der oude Karthuizer tuingronden, door koopman Gijsbert Florisz verworven korten tijd na de verwoesting door Sonoy. Het landgoed zelf bleef buiten de nieuwe stads-ommuring die in 1612 was voltooid. Van het statige ingangshek stonden alleen nog de beide vierkante gemetselde zuilen, dragend groenverweerde verminkte kapitelen. De eenmaal sierlijk verzorgde voortuin was van hoog opgeschoten onkruid overwoekerd. In het park, dat zich een twehonderd roeden achter de woning uitstrekte, waren nog de overblijfselen van twe rechte lanen, een oostelijke dicht langs de Wetering, een westelijke die de weiden van Amstelland begrensde. Waar voor tachtig jaren de bloemperken in meetkunstige figuren hadden gebloeid, stonden nu jonge vruchtbomen, peren, appels, pruimen en noten, in rechte reeksen, en het gras schoot hoog op onder hun ijle schaduw. Want Floris Ogiersz, die zelf ongehuwd was gebleven en alleen in voor- en najaar enkele weken buiten kwam doorbrengen, had geen lust gevoeld den landelijken hof zijner voorvaderen in den vroegeren luister te herstellen. Doch waarom dan die nieuwe naam! Arent verbaasde zich; maar tegelijk was hij verheugd en zag het schone woord | |
[pagina 40]
| |
Arkadië in zijn fraai-gekrulde letters als een heil-voorspellenden welkomstgroet. Verlangend, benieuwd naar wat hier veranderd mocht zijn, trad hij over het groene pad van den voortuin, door de hoge wijd-geopende ingang van het huis, en duwde rechts tegen een deur. Op den beklinkerden vloer van het ruime vertrek, dat hij wist eertijds de eetzaal der Meeriels te zijn geweest, zag hij enige tafels, banken en matten stoelen. Het leek een herberg. In den achterwand, terzij van een grote schapraai, stond een laag poortje halfopen. Hij stampte hard op den vloer en wachtte. Een dik wijf verscheen, grommig hem aanziend. Hij herkende Griet Jansdochter, de huisvrouw van oom Govert Bartelsz, en noemde zijn naam. Maar haar rood gelaat bleef even verstoord. ‘En wat zou dat?’ vroeg zij. Hij wist niet te antwoorden. Teleurgesteld keek hij rond, en denkend aan de ruwe feeks die hem den vorigen dag in Sassenheim bejegend had, glimlachte hij treurig om zijn eerste ontmoetingen met de Hollandse vrouwen. Doch al doelloos kijkend bespeurde hij op den langen wand tegenover de beide vensters een groot, nog schimmig tafereel, een wonderlijke schildering in eersten aanleg: spitsen van torens in de verte, warrige lijnen van talloze schepen met hun takelage, menselijke figuren op den voorgrond. Was dit werk van oom Govert, die vroeger enkel boeren schilderde, drinkend in hun schuren, zwervers spelend in duistere twistholen? Arent zag opeens om. Achter hem had een jonge stem geroepen: ‘Moeder!’ In de opening van het poortje, waar hij de keuken zag met een vlammend turfvuur onder den wijden rookvang, stond een meisje van even twintig jaar. Tersluiks gluurde zij naar den bezoeker, maar wendde bij de ontmoeting van zijn blik haar ogen af. ‘Moeder, zal ik vader roepen?’ Insteê van te antwoorden schreeuwde Griet Jans met opgeheven arm haar toe dat zij een schaamteloze luie slet was die altijd stond te luistervinken als er mansvolk in de gelagkamer zat... ‘Ja, roep je vader!’ was het slot. ‘Zeg maar dat er een moje jonker uit het paapse Italië is!’ | |
[pagina 41]
| |
Haastig, zonder groet, verdween zij. Even daarna zag Arent haar staan onder aan een houten trap die uit een hoek der keuken opwentelde naar de duistere zoldering en weer hoorde hij haar stem, zingend, helder: ‘Vader, vader! Daar is Arent Michielsz uit Italië terug!’ En weer ook wendde zich haar gelaat naar het poortje en ontmoetten hun blikken elkaar. Hij had begrepen dat zij Saartje Govertsdochter was, doch herkende in haar niet meer het tengere deerntje van voor zeven jaar. Haar gestalte was groter geworden, haar vormen vol en welig. Alleen in het warm violen-donker van haar oogappels vond hij een herinnering. De lijn van haar neus was even gebogen; haar mond bloejend-rood. Haar kleding was niet boers, maar scheen gevolgd naar die van deftige stadsjuffers; de witte kraag stond recht onder de opgebonden raven-zwarte haarvlechten, lag dan sluikjes om de schouders en liet den hals boven den boezem open. Ha! dit was een lieflijker vervulling van de schone belofte boven het ingangshek! En verblijd door de vage verwachting van arbeidzame zonnig-vrolijke dagen bleef Arent het meisje uit de verte beschouwen, tot zij, zonder hem meer aan te zien, door een buitendeur verdween. Even daarna kraakte de houten trap onder een lomen onvasten tred. Een gebogen gestalte kwam uit het duister, de keuken door, de gelagkamer in. Arent begroette met een handdruk Govert Bartelsz, den oom zijner moeder. Ook hem kende hij uit de verhalen van Floris Ogiersz. Sinds zijn jeugd was Govert door den zes jaar ouderen Andries, den later heftigen predikant, gekweld met redetwisten over godgeleerde problemen, vervolgd met berispingen over zijn lichtzinnig bedrijf in taveernen en kolfbanen, zijn omgang met losbandige schilders en libertijnse rederijkers. Enkele maanden na een wilden kermisnacht had hij de blozende Grietje Jansdochter moeten trouwen, die hem had aangewezen als haar metgezel in de donkere uren van verwarden roes na spel en dans; hij lochende niet; en dominus Andries, als een beschikking des Heren lovend dat het zwangere meisje de zuster was van den vromen waard bij het Karthuizer-kerkhof, had dankbaar-zalvend hun echt in de Nieuwe Kerk gezegend. Echter zette de schilder zijn zondig leven | |
[pagina 42]
| |
voort; nooit verscheen hij bij den heiligen Dienst; doch schilders en poëten prezen de levende kracht van zijn kleuren en lijnen. Op den Merelhof, waar Floris Ogiersz hem na de geboorte van Sara Goverts had gehuisvest, verscheen nu-en-dan de strenge godgeleerde, om, gesteund door de zuchten en toornige blikken van Grietje Jans, zijn afgedoolden broeder te vermanen met predikaties waarin de wrake Gods dreigde met eeuwige pijnen. Een triestige grijns trok om den mond van den ouden schilder, terwijl hij zeide zijn jongen verren neef nauwelijks meer te herkennen. ‘En wat kom je hier doen?’ vroeg hij. Zijn blik zwierf af door de groenige loodruitjes, langs de herfstrode blaren van een wingerd, naar den blauwen hemel. Zijn magere vingers draaiden bevend den langen, nog zwarten puntknevel omhoog. Arent bespeurde de verfsmeursels zelfs op zijn kalen gedeukten schedel; langs de slapen plekte een vettige grauwe lok; aan de kin hing een baardje van slordige grijzende haren. En opeens zag hij in dien vervallen man een ouden satir, zoals hij ze kende van antieke marmerbeelden, vol stormende begeerten, schaterend en wenend, rondzwervend in de diepe wouden en zijn bokspoten wadend door een bruisende bergbeek. ‘Oom Govert,’ antwoordde hij, ‘ik kom hier een kamertje zoeken waar ik in rust kan werken. Het rumoerend leven van de steden ben ik afgewend...’ Dankbaar voor het zonderlinge beeld dat de tronie van den ouden schilder in hem wekte voelde hij reeds een vertrouwende vriendschap, hoezeer hij wist dat de kunst van oom Govert uit een andere wereld ontsproot dan die zijner eigen vereerde meesters in Rome. Maar schuw en achterdochtig keek de ander zijn jongen kunstbroeder aan. Hij hield niet van de sierlijk-zoete panelen dier in Italië vervreemde Hollanders. Vermoeid haalde hij de schouders op en sprak met een onverschillig-zwajend gebaar der hand: ‘Het huis is groot. Ge kunt vrij zoeken...’ Arent vroeg waar zijn zusjes waren. En plotseling verzachtte de satirsgrijns langs de dunne lippen tot een aandachtigen glimlach. De vaag-zoekende hand wees nodigend naar buiten: | |
[pagina 43]
| |
‘Ah! de meisjes,... zij spelen zeker in den hof... Ga mee, heerschap! ik zal je er brengen.’ Zij liepen de lange gang af en kwamen op het verhoogde terras achter het huis. Arent zag dat er veel was veranderd. Terwijl zij de vier gebarsten marmer-treden afdaalden naar den tuin nam hij de gelegenheid waar om een verklaring te vragen van den nieuwen naam bij den inrit der plaats. Govert's zware wenkbrauwen trokken hoog op naar het rimpelend voorhoofd. ‘Dat heeft je oom Floris Ogiersz verzonnen,’ sprak hij en vertelde dan hoe de wijnkoper in den winter van 't jaar achttien, toen hij ontslagen was van den Vroedschapseed, begon te peinzen over nieuwe dingen, en, navolgend zijn gildebroeder Vincent Jacobsz, wiens doolhof aan de Prinsegracht met orgel en wonderbeelden bij 't volk als Sente Peylderstuin bekend was, ook den Merelhof vertimmerd had tot een herberg, den tuin veranderd in een oord van vermaak voor burgers met hun vrouwen en meisjes of wat er voor doorging, terwijl de oude Govert als waard er een paar duiten bij verdienen kon... De naam, die nieuwe dwaze naam? Floris Ogiersz had Govert een Italiaans boekje laten zien, een fraai leugen-verhaal van herderinnen en herders... ‘Kijk!’ grijnsde hij weer met zijn treurigen satirslach, ‘daar vrijen de herders en hun liefjes als 't avond wordt!’ En al voortwandelend wees hij Arent de houten hutjes die onder bosschages verscholen stonden, met ronde groene tafeltjes en lange banken. Op een grasveld was de doolhof geplant; de al hoog en dicht gegroeide beuken-hagen waren met kunstige figuren geschoren; in 't midden, boven verbruinend lover, prijkte een sierlijke fontein met bronzen nimfen uit wier borsten het water spuiten kon. In den boomgaard, dien zij naderden langs een slingerpad tussen struikgewas, klonken stemmen van gestoei en spel. Arent zag twe jonge gestalten onder de zwaar-gebogen takken; zij kaatsten elkaar de vlugge pluimballen toe, sloegen mis, schreeuwden, draafden over het gras ondanks haar lange rokken en stijve keursjes. Waren dit de zusjes: Clare, die tien jaar was toen hij op reis ging; de kleine Josine, die nauwelijks een enkel woordje stamelen kon? | |
[pagina 44]
| |
‘Oom Govert, goeje oom Govert!’ riepen de maagdjes en stoven op den ouden man af. Maar hem gevolgd ziende van een vreemde bedwongen zij haar vaart, lachten en vroegen of hij meespeelde. ‘'k Heb hier een ander speulnoot voor je,’ zei Govert Bartelsz. ‘Ken jullie 'em niet?’ Arent had den vederhoed afgenomen en wachtte. Maar de kinderen zagen hem verwonderd vragend aan. ‘Ken je 'n 'em niet?’ herhaalde Govert. En zich tot den jongen schilder wendend: ‘Je bent een Italiaan geworden, meester Arent!’ ‘Arent! Is 't Arentbroer?’ riep de zeventienjarige oudste en sprong op hem toe. ‘Ik herken je niet eens! O, ik was toen nog een kind!’ Zij reikte hem de hand die hij kuste, waarna hij zich ook naar haar blozend gelaat boog. Beschroomd-glimlachend was de jongste nadergekomen, hem nieuwsgierig beschouwend als een van wien zij veel gehoord had, maar dien zij nooit had verwacht te zullen zien. Lijdzaam liet zij zich een begroetingskus geven. ‘Dat is nu Arentbroer,’ zei Clare nog eens. ‘Hij zal je wel schilderen, Josien! Oom Govert wil 'et niet...’ De oude man schudde mismoedig het hoofd: ‘Oom Govert kan 'et niet! Die schildert maar wat dronken boeren en fielen met ruige kaken en roje neuzen... Nee, nee!’ en zijn wijsvinger trok vaag de lijn van het fijne meisjesgelaat, zijn blik bleef even verwijlen bij het schuldeloos ogenblauw, ‘daar deugen mijn penselen niet voor,... die verven heb ik niet! Ik zou 'er een oud wijf van maken...’ Clare had haar broeder lang aangestaard: ‘Ja, nu zie ik hem weer,’ riep zij verheugd. ‘Je bent oud geworden, Arent!’ ‘Oud?’ herhaalde hij, kregelig. ‘Ik ben nog jonggezel, zusje!’ Hij beschouwde aandachtiger de beide kinderen en vond dat er toch wel veel jaren waren voorbijgegaan. En tegelijk verdrong reeds nu het zelfzuchtig verlangen, spoedig te gaan werken aan zijn grootse plannen, de korte vreugde van het ogenblik. Het park achter den Merelhof was uitgestrekt, vol tussen bosschages verborgen gazons, vol schaduwrijke veldjes | |
[pagina 45]
| |
onder de brede kastanjebomen; de overblijfselen der oude lanen van vóór de Geuzen-verwoesting gaven schone vergezichten. Hij zou hier kunnen dwalen en mijmeren als het werk, ginds in 't huis, niet wilde vlotten... De kleine Josine had de hand genomen van oom Govert die zich gewillig meevoeren liet. Naast Clare wandelde Arent langzaam achter hen aan, bukkend onder de grote rode appels die zwaar neerhingen van de ranke twijgen. Zij kwamen in een der lanen. ‘Weet je van vader?’ vroeg Clare schuchter. Hij verhaalde van zijn aankomst, den vorigen avond, in het huis van oom Floris, van zijn geruststelling toen hij hoorde dat zijn grootste angst ongegrond was gebleken. ‘In den namiddag komt oom Floris ons halen’, zei het meisje, tevreden naar hem opziende. ‘Wij zijn al twe maal bij vader geweest.’ En toen, als een ernstige vrouw die de kommoties der tijden wel besefte, vertelde zij van haar onrust over vaders lot als zij hem zwervend wist van dorp tot dorp om tot de getrouwen te prediken, van haar smart toen hij gevat werd en in de boejen gevoerd, en hoe zij bevreesd was dat het onbezorgde leven van de kleine Josien verstoord zou worden door diezelfde angsten; daarom speelde zij iederen dag met haar, alsof zij hier leefden in... ‘in Arkadië, zoals oom Floris 't noemt’, voegde zij er droevig glimlachend aan toe. Arent bespeurde in zich een gemelijk ongeduld. Hij wist immers van vaders lot meer dan dit kind! Was hij hier gekomen om opnieuw te horen klagen, te worden gemoeid in die jammerlijke twisten der theologanten?... Hij had de zusjes willen zien en begroeten, doch daarna zijn gedachten doen opstijgen naar de zuivere hoogten waar de schoonheid zijner kunst alleen kon ademen. Hij smachtte onrustig, gejaagd, naar het eenzaam genieten van zijn Arkadisen droom. En dit jonge kind sprak daar met twijfeling en ongeloof van den nieuwen zegen-belovenden naam dezer vredige lustwarande!... Hij knikte willoos toestemmend op wat zij zeide. En Clare meende dat droefheid en zorg in zijn zwijgen verborgen waren. Den gansen hof hadden zij rond gewandeld. Josientje was | |
[pagina 46]
| |
zich tussen de hagen van den doolhof gaan verstoppen; Arent moest haar zoeken; maar hij verloor den weg, liep telkens vast en voelde zijn ongeduld groejen tot ontstemming. Oom Govert bracht hen beiden er uit, het terras over, naar een klein zijvertrek waar het gezin van dominus Michiel Paulusz de maaltijden placht te nemen, daar de streng-Kalvinistise Grietje Jans hen niet bij zich aan den keukendis wilde zien. Hij zelf at met haar en zijn dochter in de keuken. Het verschijnen van Saartje gaf Arent weer een heimelijke vreugd. Terwijl zij de schotels met warmoes en vlees op den dis schoof, kon hij de fraje vormen harer gestalte stil bespieden, haar handen die slank en week waren ondanks de grauwe sporen van arbeid, haar gelaat waarop een jonge blos gloeide door de zonnig-bruine huid. Even, bij het binnenkomen, had zij hem aangezien; daarna ontweken haar ogen zijn blik. Na het maal gingen de meisjes den tuin weer in. Doch oom Govert kwam naar Arent toe en bood hem aan een kamertje te helpen zoeken, ergens op den zolder. Zij beklommen een stenen wenteltrap, achter in de gang, en stonden nu op een vloer van hier-en-daar vermolmde planken, onder het hoge spitse gebint van het dak. Floris Ogiersz had het door de Geuzen ontredderde huis, welks zwaar-gemetselde muren waren blijven staan, slechts gedeeltelijk weer bewoonbaar doen maken. In den zuid-oostelijken hoek der verdieping was zijn eigen verblijf, dat van sierlijk gemeubelte en kostbare tapijten was voorzien. Als hij 's morgens zijn venster opentrok zag hij de daken en torens van Amsterdam in het vroege gouden licht en achter de nieuwe stadsmuren den bouwval van het Karthuizerklooster tussen hoog geboomte. In 't noordwestelijk gedeelte herinnerde Arent zich de werkplaats van Govert Bartelsz, waarin de houten trap uit de keuken eindigde. Doch de andere hoeken waren verwaarloosd gebleven, vol brokken steen en scherven van glasschijven. De ratten stoeiden er 's nachts onder mottige kisten, wormstekige perkamentbladen en verouderd roestig wapentuig. Tussen de verschoven dakleien gierde in wilde najaarsnachten de wind, lekte de regen. Op veilig-droge plekken hingen bossen uien van de balken neer. Arent Michielsz koos tegen den noordelijken gevel een | |
[pagina 47]
| |
hoek om te werken. Er was daar nog een kruisvenster dat ruim licht gaf. Een vertrekje kon worden afgesloten met enkele lappen zeil; zelf zou hij wel den stoffigen rommel terzij vegen. ‘En hoe vaart gij met uw arbeid, Govert-oom?’ Zijn vraag klonk warm en ongeveinsd-minzaam, dankbaar als hij was voor de vriendelijker gezindheid van den ouden man. ‘Gij weet van mijn werk nog, Arent-neef?’ vroeg de ander zacht, terwijl een kinderlijke vreugde diep begon te glanzen in zijn treurige ogen. ‘Graag zou ik uw tafereeltjes mogen beschouwen,’ hernam Arent hoffelijk. Govert Bartelsz opende een kleine deur en liet zijn gast binnen. In het zonloos licht dat zuiver en breed door het twede noorder kruis-venster viel stonden een driepotige ezel, een scheef krukje en een wankel tafeltje waarop stenen om verf te wrijven, een palet met heldere kleuren en enige penselen door het duimgat. Arent liet zijn blik gaan langs de waterverf-schetsen en krijtkrabbels, genageld aan den wand of verspreid op den vloer, en boog zich ten slotte naar een klein paneel op den ezel. Het was rijk van zuivere verven, blauw-groen, oker-geel, karmijn-rood, en toch alle gehouden in den schemertoon ener boerenschuur waar een haveloze dronkaard lag te spartelen op het stro, terwijl een furiënd wijf hem ranselde met haar versleten schoeisel. De jonge schilder bedwong nauwelijks een hooghartigen glimlach; maar hij prees het levend gebaar der gestalten, de stralende kracht der kleur. Hij voelde, met eerbied en tegelijk al met een zweem van afgunst, het meesterschap van die scheppende hand. Zou hij zelf ooit zo de lijnen kunnen doen leven, de kleuren doen lichten? Waartoe echter dit afbeelden van het lage bestaan der dorpers, van drinkgelagen en veten, ruig en naakt zoals het ruige volk zelf zijn eigen leven waarnam! Als de hoge geest der antieke Muzen weer de kunst mocht bezielen, dan eerst zou het mensenleven, vredig en liefelijk, weer stijgen tot gelukzaliger oorden, zou op deze wereld het aardse Paradijs worden weergevonden dat de kunstenaars noemden hun eeuwig-bloejend Arkadië... Terwijl hij zo gebogen stond en niet meer zag het grove | |
[pagina 48]
| |
toneel daar voor hem doch in eigen verren droom zich verloor, juichten buiten de stemmen der meisjes: ‘Daar is oom Floris! oom Floris!’ Het rollen van een wagen verdofte in den mullen grond voor het huis. Arent wendde zich om; in den blik van zijn ouden kunstbroeder meende hij een zweem van argwaan te zien. Zij gingen de stenen trap weer af en ontmoetten in de gang Floris Ogiersz, gearmd tussen de beide nichtjes. Even dacht Arent er aan, hem te vragen naar de grote schilderij op den wand der gelagkamer; maar bespeurend dat oom Floris onrustig lachte, dat zijn bewegingen gejaagd waren, herinnerde hij zich opeens het plan van grootmoeder Josine en besefte tegelijk met verwondering dat hij niet durend vervuld was geweest van de angstig-hachelijke uren die naderden. | |
Hoofdstuk IV.Floris Ogiersz reed met Clare en Josine naar de stad terug. In den Gulden Bongert gekomen bracht hij de jongste bij haar grootmoeder en lichtte daarna zelf de oudste in over wat er dien avond gebeuren zou. Het meisje klapte eerst in de handen van blijdschap over het waagstuk; maar ras begreep zij er al de gevaren van en luisterde ernstig-gespannen naar de raadgevingen van haar oom. Tegen de schemering liep zij, steunend de oude vrouw, de Kalverstraat af, den Heiligen Weg op, waar zij den klopper sloeg aan de statige poort van het Tuchthuis. De cipier liet hen binnen; en op zijn vraag of het jongste dochtertje van Michiel Paulusz niet medekwam antwoordde Josine Arentsdochter dat de kleine ziek lag en dat zij er zeer tegen op zag deze boze tijding aan den vader te zeggen. Het scheen haar zelve plotseling dat zij waarheid sprak; en even kwam beschamend in haar de herinnering aan wat zij in haren Montaigne zo vaak had herlezen over den Leugen. Zij betraden de voorplaats en een portaal, twe zware deuren door, kwamen op de binnenplaats van het Geheim Tuchthuis en beklommen een stenen trapje naar de cel waar dominus Michiel Paulusz huisde. De cipier opende, liet hen binnen en deed het slot achter hen dicht-knarsen. | |
[pagina 49]
| |
De predikant was uit het donker van zijn vertrekje op hen toe gekomen; hij omhelsde zijn moeder en zijn kind. Langzaam waren de weken weer heengekropen na het laatste bezoek; de morgenschemeringen grauwden; de schaduwen der zonne-dagen streken traag langs den tichelvloer, verdwenen, en de nachten daalden somber, troosteloos, zwaar van gepeins en herinnering. Hij las de gewijde Boeken die hem rust schonken, maar ook de schrifturen van Gomaristen en Arminianen die telkens opnieuw zijn gedachten wierpen in de wilde wenteling van den geestelijken strijd. Droefheid om al het leed der vervolgde gelovigen, verontwaardiging over den haat van wie zich noemden de Uitverkorenen Gods, matten hem af, tot hij vaak vertwijfelde. Dan herhaalde hij de woorden van Oldenbarnevelt uit zijn laatste dagen: ‘Wij leven in een wereld die alles ten kwaadste duidt!’... Het had hem getroost toen zijn moeder, bij haar eerste bezoek in zijn gevangenschap, hem een brief van Wtenbogaert toonde, die rondging van hand tot hand: ‘Zij mogen Christus doden, begraven, in een graf sluiten onder een zwaren steen, dat verzegelen en er een wacht voor zetten; doch het is vergeefse moeite; Christus zal verrijzen!’... Wat zou zij hem nu brengen? Maar waarom was de kleine Josien er niet, zoals de eerste maal? Zijn moeder stelde hem gerust door enkele woorden. En haastig, met gedempte stem, doch in strengen toon als sprak zij een knaap toe, als duldde zij geen weerwoord, deelde zij hem mee het plan tot zijn bevrijding. Hij sloeg de handen voor het gelaat dat hij ophief als om raad smekend bij den Vader daarboven. De oude vrouw ontdeed zich reeds van haar sluier en huik. Angstig zag Clare hen beiden aan. Toen schrok Michiel Paulusz op en te luid riep hij: ‘Neen, moeder!... moeder, dat mag niet! Wat een dolheid... En gij hier blijven in dit hol? De vrijheid zou mij meer doen lijden dan nu 't gevang!’ ‘Sst!’ suste zij. ‘Domme jongen! Geen zorg voor mij... Ik ben wel aan dodelijker gevaren ontsnapt!’ Uit een linnen doek wikkelde zij een paar penselen los, een plankje met verf. ‘Maak voort!’ gebood zij. ‘Ik wil geen weigering, geen getalm! Gehoorzaam mij!’ | |
[pagina 50]
| |
Hij herkende haar stem van vroeger jaren. Er was een trilling in van den ouden hooghartigen spot, als vond zij het een ondenkbare dwaasheid dat verzet zou opstaan tegen haar woorden; vernederd, machteloos, had hij zich als knaap wel van een ander geslacht gevoeld dan zijn moeder en toch tegelijk, in blinde liefde voor haar weifelloze kracht, vol vertrouwen gehoorzaamd. Ook nu kon hij niet anders: ‘Gij wilt het, moeder,’ hernam hij zachter; ‘gij zult het beter weten dan ik. God vergeve mij mijn zwakheid...’ Lijdzaam liet hij zich door moeder Josine den knevel en de korte puntbaard afscheren, daarna het gelaat beschilderen met de lijnen en tinten van ouderdom, zoals Govert Bartelsz het haar onderricht had. Clare hield een walmend oliepitje bij. ‘Het lijkt voor een tafelspeelken,’ fluisterde zij glimlachend. ‘Voor een tafelspeelken?...’ herhaalde haar vader. En dan, met plotselinge ontsteltenis: ‘Als zij nu binnenkwamen...’ ‘Als zij...’ sprak Josine Arentsdochter bits. ‘Welnu, dan was alles vergeefs geweest,... en erger nog... Wat kunnen wij mensen anders doen dan pogen!’ Hij zweeg, geheel overheerst door haar daadkracht; en hij werd rustiger, glimlachte zelfs toen de donkere vormloze huik zijn lichaam omhulde en de sluier hem over het gelaat viel. Zij wees hem hoe hij zijn tred vertragen moest, gebogen gaan als een oude vermoeide vrouw, die met den neusdoek haar droefheid scheen te verbergen. Zij liet hem zijn spel telkens opnieuw spelen, tot zij eindelijk tevreden knikte, goedkeurend mompelde. Doch dan begon hij weer te spreken over haar achterblijven in dit gruwelijk huis: hij vreesde zeer voor haar. Zij echter schertste er mee; Clare zeide dat grootmoeder slim genoeg was, slimmer dan al de Regenten van het Tuchthuis en de ganse Vroedschap! Ten slotte, als zijn moeder hem verteld had dat Arent was teruggekomen van zijn lange reis en hem wachtte op den Merelhof, scheen hij vrede te hebben met zijn ontvluchting. Toen, na een uur, de cipier weer opende en het schijnsel van zijn groten hoornen lantaren in de cel viel, namen zij | |
[pagina 51]
| |
zwijgend afscheid in den donkeren hoek waar de legerstee van den gevangene stond. En den neusdoek voor het gelaat houdend, snikkend zonder veinzen, daar hij waarlijk zijn smart en onrust bedwingen moest, liep Michiel heen, steunend op den arm van Clare die fluisterde: ‘Stil, grootmoeder, stil maar! God zal vader niet verlaten. Hij is met de eenzamen...’ De cipier, onverschillig rinkelend zijn sleutelbos, ging hun voor, wenste bij de poort goeden-nacht en beterschap met het kleine meisje. Door de donkere straten werd hun stap vlugger. Zware wolken dreven laag over de stad en vervroegden den val van den avond. Voor den Gulden Bongert stond een wagen. Nauwelijks had Clare's hand den klopper doen vallen of de deur opende en Floris Ogiersz die blijkbaar achter het tralievenstertje had gewacht, trad naar buiten: ‘Het is laat, moeder Josine!’ sprak hij luid. ‘Wij moeten snel wegrijden. Het avondmaal wacht ons op den Merelhof,... op Arkadië.’ In den wagen zat de kleine Josien al. Daar zij niet wist wat er gebeurd was, vroeg zij terstond naar vader. Doch haastig, eer Michiel Paulusz zich verraden zou, fluisterde Clare haar toe dat zij vader spoedig zou weerzien. Over de harde keien ratelden de wielen echter zo zwaar, dat er verder niet gesproken werd. Buiten, op den zachten dijkgrond, begon het meisje opnieuw; oom Floris leidde haar af met een verhaal van den Sinterklaas-avond die over een paar maanden haar verblijden zou. Zij stapten uit en begaven zich terstond naar oom Floris' kamer waar Govert Bartelsz en Arent hun komst al wachtten bij een dis met kaarslicht en warme schotels. Nu wierp vader Michiel zijn vermomming af, nam de kleine Josien in zijn armen, kuste haar verbazing weg en liep op zijn zoon toe dien hij in meer dan zeven jaren niet gezien had. Diep en vol geluk was hun beider ontroering. Michiel lachte weer, drukte de beide handen van zijn kind, zag hem lang en bewonderend aan: ‘Mijn zoon!’ sprak hij, dankbaar en trots. Govert Bartelsz bracht water en een zalfje om het gelaat van den predikant te reinigen van de verf, en verdween | |
[pagina 52]
| |
weer, beangst voor den argwaan van Griet Jans als hij te lang wegbleef. De anderen zetten zich rond de tafel en baden mede met de vrome woorden van Michiel Paulusz, die den Almachtige dankte voor den terugkeer in het gezin en Zijn Vader-zorg afsmeekte over de oude moeder wier opoffering hij te groot noemde, een verzoeking van Gods wil... Na den maaltijd werden de meisjes ter rust gezonden. De drie mannen bleven nog bijeen, sprekend van de welgeslaagde ontvluchting en overleggend hoe Michiel Paulusz het veiligst te verbergen zou zijn. Floris Ogiersz wees, achter zijn eigen groot gebeeldhouwd ledekant, zijn zwager een bedsteê, welker deurtjes onkenbaar waren in de kunstige betimmering van den wand en waar Michiel niet alleen kon slapen maar ook overdag zich verschuilen bij een mogelijke huiszoeking. In hen allen, hoewel zij elkander troost en onbezorgdheid toespraken, klaagde echter de onrust over het lot der moedige oude vrouw. En dien nacht vatten zij eerst laat den slaap; Floris Ogiersz in zijn kostbaar ledekant, zich afvragend of de Schout zijn onverwachte gevangene niet reeds bij de ontdekking zou vrijlaten; Michiel Paulusz zich rusteloos omwentelend, vol wroeging over zijn daad waarvan de gevaren hem nu de dreigendste zijns levens toeschenen, en biddend om licht in de donkere onzekerheden; Arent Michielsz, in een andere bedsteê, op een vliering dicht onder de schuinte van het dak, waar een benauwende geur van vocht steeg uit den strozak en nu-en-dan een vreemd geritsel was als van gedierte dat opkroop langs de biezen, een ver geschuifel als van ratten over de eenzame zolders; maar het deerde hem niet; het bracht zijn al dieper ten sluimer nijgend gemijmer naar de herbergen en schuren in de Apennijnen waar hij op zijn zwerftochten sliep, en hij dacht er even aan hoe ook de bekoorlijke Saartje lag ergens onder dit grote dak en dat hij haar wellicht eenmaal zou kunnen schilderen op den voorgrond van een tafereeltje als ene door Jupijn geschaakte Europa, een Syrinx met den fluitspelenden Pan, of, zo hij de heidense verdichtsels wou vermijden, als een boetvaardige Magdalena, een Judith, een dochter van Herodes...
* * * | |
[pagina 53]
| |
Josine Arentsdochter van Rosenberge had het oliepitje gedoofd en zich neergelegd op het harde leger van haar zoon. Zij dronk nog wat van het koele water, at nog van het brood dat de cipier met een korten nachtgroet neerzette op den stoel. Zij hield zich slapend; maar ook haar uren waren sluimerloos en gleden moeizaam voort, zwaar van herinnering en zorgen. Zij vroeg zich af, of de wereld wel wijzer was geworden sinds haar jeugd! Hadden haar vader en zijn vrienden, hadden Brederode, de oude Oranje, Lumey en al die talloze opstandige Geuzen daartoe hun rustig leven verlaten, onwetende voorbereiders ener nieuwe tirannie, ener nieuwe inkwisitie?... Snel togen de jaren van voorheen door haar heugenis, als gleed haar blik langs een wijd vergezicht: de zwerftochten harer jeugd, met vader en moeder, uit het Zuiden, naar 't slot te Vianen, eindelijk naar Kennemerland; dan, daar, in de eenzame duin-wildernis, bij die geweldige wateren die altijd ruisten, of in dof mompelen lagen, of raasden van grimmige woede, een korte droom van liefde... Was dat liefde geweest, of een vreemde begocheling, voor Paulus Jorisz, dien simpelen poorter in wiens stil en weifelend wezen zij den strijd had menen te grijpen van oude en nieuwe werelden? Welke drang had haar tot hem gedreven in een stormigen nacht? Maar schoon als die storm en die zee was dat alles geweest! Plotseling, in een grijzen Oktober-morgen, had de hand van een waanzinnige het goud-warme geluk verscheurd. Kil en doelloos lagen toen de dagen, de weken, de maanden der toekomst vóór haar, een eindeloos-schrijnend leed dat zij gewaand had niet te kunnen overwinnen. Met haar vader had zij weer gereisd; binnen Keulen was haar kind geboren, Michiel Pauluszoon. En toen de maanden in het verleden waren saamgeregen tot jaren, was de pijn verzacht en als kinderlijke vreugd en smart nam zij van verre waar den droom harer jeugd. Ook van Keulen waren zij na een vijftal jaren uitgeweken, over Emden, te scheep naar het toen Geus geworden Amsterdam. Heer Arent van Rosenberge was gestorven. Het kind groeide op, ernstig en leerzaam, onderworpen aan haar sterken wil, anders van aard en neigingen dan zij, in zijn lijdzaam geloof wellicht bewarend een geestelijk erfdeel van zijn vaders stam, vaak | |
[pagina 54]
| |
vreemd en smartelijk-verwonderd tegenover de glimlachendonwetende wijsheid van zijn in heidens-libertijnse gedachten opgevoede moeder. Te Leiden was hij ingeschreven als theologant; en, na luttele jaren, nauwelijks te Sassenheim als prediker gevestigd, had hij gehuwd de achttien-jarige Tanneke Ogiersdochter, wier vader bij Heer Arent meermalen te gast was geweest in een kring van oude Geuzen. Toen scheen het of vrede en levenslustig geluk zouden komen na een zwaren tijd van eenzame moeder-zorgen. Zij had zich verheugd in de geboorte van drie kleinkinderen; doch na 't verschijnen van het jongste was de trouwe en zachte Tanneke bezweken. Het leed dreigde, weken lang, ook Michiel neer te slaan. Zijn vertrouwen dat Gods daden louter weldaden waren, redde hem. Zij, Josine, die haar troost zocht in de gelijkmoedige overpeinzingen van Michel de Montaigne of in de levens-vermoeide berusting van den ouden joodsen Prediker, zij verliet toen Amsterdam en bestuurde in de pastorie van Sassenheim het huishouden van haar zoon, verzorgde de kinderen. De oudste, Arent, was al spoedig bij Pieter Lastman in de leer gegaan. Maar dan waren de twisten der theologen heftig losgebroken. Waarover streden zij? Over dingen die geheimenissen waren van dat onkenbare Wezen van wien zij immers toch niets weten, niets begrijpen konden, - en aan wien zij zelve nooit dacht, daar zij elk pogen om tot Hem door te dringen als vruchteloos verwierp, zelfs oneerbiedig noemde. Door de duisternis van de cel starend, dan de ogen weer sluitend als zocht zij in zich, prevelde zij de woorden van den Prediker: ‘Want van al het werk Gods dat onder de zon geschiedt kan de mens niets begrijpen... God is in den hemel en gij zijt op de aarde; daarom laat uwe woorden weinig zijn.’ Zij dacht plotseling weer aan Michiel toen hij heel klein was en hoe zij geluk had ervaren bij het zien van zijn eerste wankele schreden, bij het horen van zijn eerste woordjes; en hoe bij Arent's opgroejen dat alles zich herhaald had: ‘niets nieuws onder de zon,... het ene geslacht gaat, het andere komt,... wat er geweest is zal er weder zijn, en wat gebeurd is zal weder gebeuren...’ Doch was het daarom alles ijdelheid? Het schonk geluk, het was lieflijk en | |
[pagina 55]
| |
schoon, en nooit had zij het willen ontberen! Maar waar was het gebleven... Het was alles voorbij! En hoe zou het leven van haar kind zich nu voortzetten in de toekomst? Opnieuw zou het dolen beginnen, het opgejaagd worden van steê tot steê. Veiliger was het wellicht als Michiel in een afgelegen oord zich ophield, zoals Camphuysen en anderen die naar Oost-Friesland waren geweken, en betere jaren wachtte... Doch bedenkend dat rampzalig de geest is die zich angstig maakt over het toekomstige, verzonk zij eindelijk in den sluimer. De cipier stond den volgenden morgen verrast te staren op het oude gelaat der slapende vrouw. Zij schrikte wakker van zijn ontstelde uitroepen, wist eerst niet waar zij was, en glimlachte ten slotte bij de herinnering. Daar zij geheel gekleed was gaan liggen, richtte zij zich, verstijfd en moeilijk, op en zei tot den man dat hij verstandig zou doen door een der Regenten te roepen of den Schout zelven! Zij wachtte een paar uren, nam van het grove voedsel dat was neergezet, bladerde in de schrifturen die Michiel had achtergelaten. Toen de deur weer opende trad de Schout binnen. Hij groette haar hoffelijk, want hij kende vrouwe Josine Arentsdochter wel, daar hij, zelf zeer rekkelijk gezind tegenover Arminianen en libertijnen, haar bij Floris Ogiersz in den Gulden Bongert meermalen had ontmoet. En hij glimlachte ietwat beschroomd, verontschuldigde zich over zijn plicht en vroeg of zijn vermoeden juist was dat hier een dergelijke ontsnapping had plaats gehad als voor enkele jaren met den predikant Sapma... Zij bevestigde, eveneens glimlachend: ‘Iets dergelijks, Heer Schout. Toen was het een huisvrouw, nu een moeder die de kwade ruil deed!’ ‘'t Is hier geen herberg voor u, vrouwe Josine,’ hernam hij, vol eerbied tegenover de dochter van een ouden befaamden Geus. ‘Wij moeten u laten gaan; er bestaat tegen u geen vonnis...’ Hij wilde niet onderzoeken in hoeverre zij-zelve medeschuldig was aan de ontvluchting. Hij zond de vrouw van den cipier naar het huis aan de Kalverstraat, om een huik of ander overkleed. Dan geleidde hij haar tot de poort en nam, daar de gevangbewaarder er bij stond, met enige strenge | |
[pagina 56]
| |
woorden afscheid, hoewel de diepe lach zijner ogen haar gelukwensend aanzag. In den Gulden Bongert verwelkoomden haar de oude dienstmeid en Floris Ogiersz, die zei dat Schout Jan ten Grootenhuys zich edel en stipt gedragen had. Hij wou hem wel een paar okshoofden van den geurigsten wijn zenden! Kort na den middag wandelden zij naar de Plaatse, doch, geen wagen ontmoetend, liepen zij verder, den Nieuwen Dijk af. Floris sprak zijn vrees uit dat er wel gezocht zou worden naar Michiel Paulusz, zo niet door het Gerecht, dan toch van den kant der onverzoenlijke Kalvinistise schijn-heiligen... Maar Michiel was veilig geborgen op den Merelhof, al zou een verdere uitwijking allicht noodzakelijk zijn... Bij een wagenverhuurder aan de Haarlemmerpoort bestelde hij een voertuig voor den avond, om Josine Arentsdochter en de meisjes terug te brengen naar stad. In Floris Ogiersz' kamer waren zij allen weer bijeen. Welbewust, ietwat spottend-triomfantelijk had Josine haar zoon bij de begroeting aangezien, doch tegelijk vol deernis toen zij zijn liefdevolle ontroering bemerkte. De gastheer vermaande Clare tot bizondere zorg voor de kleine Josien, opdat het kind niet zou komen in de nabijheid van Griet Jans of Saartje en zich wellicht omtrent haar vader verspreken! Zelf ging hij Govert Bartelsz, beneden in de keuken, tot den avondmaaltijd nodigen, ter ere van den schilder Arent Michielsz in Floris' eigen ruim vertrek. Govert kon dan tevens bedienen: langs de houten trap, zijn werkplaats door, de schotels halen en brengen. Naar den zoelen September-avond stonden de beide onderste ramen van het grote kruisvenster wijd open. Het was nog licht; een lange smalle wolk boven de rossig-groene boomkruinen gloeide in de laatste stralen uit het westen. Aan den blank-gedekten dis, tegenover het raam, zat grootmoeder Josine tussen Floris en Michiel; aan de ene korte zijde Arent, aan de andere de kleine Josien, onder de zorgen van Clare, die naast Govert-oom moest zitten. Toen de oude schilder de geurende vleessoep had gebracht, nam Michiel Paulusz den hoed af, vouwde de handen, bad den zegen des Almachtigen over deze spijzen, over hen die hier tezamen waren, over de in Zijnen naam vervolgden | |
[pagina 57]
| |
die zwierven door het land en niet wisten waar zij het hoofd zouden leggen ter ruste... Floris Ogiersz schonk de roemers vol. In het verschiet, onder de dalende schemering, zag Arent tussen de kruinen van het geboomte de wallen der stad, de nieuwe stenen bolwerken, de grijs vervagende torenspitsen. ‘Gij zoudt Italië niet eens willen zien, oom Govert?’ vroeg hij. Gemelijk schudde de ander het hoofd. Met een wijd gebaar omving hij, door de muren heen, den horizont, verklarend dat zijn Italië lag rond Amsterdam, in Gooiland en langs de Hollandse duinen. Taveernen waren overal; de zon scheen hier zo goed als ginds; de wolken dreven met den westenwind statig door den hogen hemel. En zouden er aan gene zij van de bergen schoner kleuren zijn dan in de Amsterdamse hallen en markten, dan op de boerendelen als wijven en kerels sprongen naar de deunen van vedelaar of liereman? Minzaam stemde Arent toe. En om den ouden kunstbroeder iets aangenaams te zeggen, begon hij den aanblik der machtige koopstad te prijzen, die zo schoon lag aan de brede wateren van het Y, rijk en trots met haar statige paleizen, haar voorraadschuren, haar kerken en torens, haar woelige kaden. Floris Ogiersz hief den vollen roemer op en bracht hem een dronk. Maar Govert Bartelsz schudde het hoofd en zeide dat de gouden schijn een wrede ellende verborg. Bij de laatste uitlegging der stad, aangevangen in het eerste jaar der nieuwe eeuw, waren de oude muren gesloopt en veel schamele gezinnen beroofd van hun leger dat zij hadden onder de gewelfde bogen. Nu huisden zij, machteloos morrend, in krotten en vochtige kelders. Ondanks de paleizen en voorraadzolders der machtige reders tierde de armoe binnen Amsterdam! Van bedelaars en haveloze vagebonden grimmelde het bij de Rietvink en in de sloppen aan den Haarlemmerdijk... Zijn blik gluurde onder de dichte wenkbrauwen naar de overzijde waar Floris Ogiersz zat; want hij wist wel dat zijn rijke neef deze sombere dingen ontkende. Toen dronk hij snel zijn roemer leeg en stond op om nieuwe schotels te halen. | |
[pagina 58]
| |
‘De handel bloeit!’ riep de wijnkoper. ‘De stad groeit! In nog geen dertig jaren werd zij driemaal uitgelegd! Zie het Y en de zee langs Pampus vol zeilen! Maar luie guiten die van de aalmoezen der nijvere burgers willen leven, afgedankte soldeniers en vreemde revelduitsers die morren nu er niets te stropen valt, ja, Govert-oom, denkt gij niet dat die er altijd blijven zullen?’ De oude man was het vertrek al uit. Arent Michielsz echter zeide: ‘Zij zullen blijven zoals de schaduw blijft tegenover het licht! Zonder de armen en verworpenen zou de Christelijke barmhartigheid zinloos zijn. En ook wij kunstenaars mogen hen niet ontberen! De hut van een dagloner is vaak schoner dan een weelderig landhuis; de haveloze zwerver een kostbaarder stoffage van ons landschap dan de deftige burger of de zwierige edelman. Wat zou Govert-oom zelf beginnen zonder zijn verminkte schojers, zijn heidens, zijn strompelende muzikanten!’ De kleine Josien lachte vrolijk om het kaarslicht dat oom Floris met een tondeldoos ontstak. En telkens gingen haar grote jonge ogen naar het, bij de ontvluchting veranderde gelaat van haar vader en schaterde zij het uit. Oom Govert kwam weer binnen. Terwijl hij twe schotels met gestoofde vis op de tafel schoof, begon Michiel Paulusz met zachte stem te spreken over de armen en de rijken, over den strengen wandel der eerste Christenen, over den verschrikkelijken oorlog die de Duitse landen teisterde, over het gelukzalig leven dat allen als broeders en zusters zouden kunnen genieten, als zij leven en arbeiden wilden naar de leer van Jezus' Evangelie. Indien alle mensen waren van goeden wil, zou de aarde een lusthof des Heren zijn.... Grootmoeder Josine lachte en sprak: ‘Het zijn dezelfde gedachten als van je vriend Camphuysen. Ik herinner mij dat hij ons voor enkele jaren een lied zond waarin zo schoon de Meise morgenstond geprezen werd, doch dat eindigde met een onvervulbaren wens: Ach, waren alle mensen wijs
En wilden daarbij wel,
Deze aard waar' hun een paradijs;
Nu is ze meest een hel!’
| |
[pagina 59]
| |
‘Onvervulbaar....’ herhaalde zij. ‘Een wijze Geus heeft mij eens een ander rijmpje geleerd van heel ouden tijd: Hadden wi alle enen gelove,
God en den gemenen nut voor ogen,
Goeden vrede en recht gericht,
Ene elle, mate en gewicht,
Ene munte en goed geld,
Zo waar' 't in aller wereld wel gesteld!’
‘Ja, ja!.... hadden wi, hadden wi!’ voegde zij er nadrukkelijk aan toe. ‘Maar zie je, lieve zoon, het is anders op de wereld, en zeker moet dit Gods wil zijn!’ Vertrouwend beschouwde de predikant het rustig gelaat zijner moeder. ‘Voorwaar,’ zei hij, ‘Dirck Rafaelszoon heeft uitgesproken wat er zwijgend leefde in ons allen. Het was een vroom en schoon lied, dat ik verlang in een boekje gedrukt te zien.... Dank, broeder, ik ben verzadigd,’ wendde hij zich tot Floris Ogiersz die hem den visschotel ten tweden male aanbood. En zijn gedachte vervolgend uitte hij zijn bezorgdheid dat de wufte menigte dien stillen dichter niet kende, doch liever las en zong de ijdeltuitige minnezangen van den Muider Drost Pieter Cornelisz, die geprezen werd als het Hoofd der Poëten.... ‘Ai!’ viel Floris Ogiersz in, ‘beschimp niet de zangen van den liefsten vriend der Muzen! Hij is de eerste die de muziek van het zuiden in de rijmkunst van het noorden bracht....’ En de libertijnse wijnkoper verdedigde den Drost, in wiens liederen en sonnetten de levensvreugd juichte, de minne brandde, de liefde soms klaagde, doch in vooizen die met de welluidende golving harer klanken troost, en met den troost weer vreugde schonken. Hij sprak ook, zich richtend tot den jongen schilder, van doctor Samuel Coster en diens Nederduitse Akademie; hij nodigde zijn neef daarheen, wanneer er opnieuw een treurspel van Hooft en Coster of een klucht van Brederood vertoond zou worden. ‘Ha, Brederood!’ zuchtte Govert Bartelsz tevreden, als terugkerend van een verren mijmertocht. En hij begon hem onder de dichters der laatste jaren te prijzen als den groot- | |
[pagina 60]
| |
sten, Brederood, wiens ruige kluchten het volk van stad en dorpen niet anders toonden dan het was, in zijn kroegen en molens, op zijn straten en markten, zonder den uitheemsen tooi van gebergte of Romeinsen bouwval.... Want evenals Govert de Hollandse schilderkunst van over de bergen versmaadde, zo keerde hij zich ook af van de nieuwe zoet-klinkende minne-rijmen die door de Amsterdamse drukkers in boekjes met fraje namen waren verzameld. Wel hield hij van de oude liederen, eeuwen lang door het volk gezongen, door zwervende handwerkers, ruiters en minnestrelen gedicht; maar hij hoorde ze enkel nog in herbergen en spinschuren; de deftige burgerij kende ze nauwelijks meer. Het gesprek verdroot den predikant. De wereldse poëten der minne hadden nooit zijn wezen kunnen verrijken; de schilderkunst scheen hem een ijdele verpozing. Nu, in den kring der zijnen, miste hij de gedachtenwisseling met gelijkgezinden. Hij had verlangd naar de terugkomst van zijn zoon, gehoopt dat hij, bij het ouder worden, nader zou zijn gekomen tot hem, den vader, en begrepen hebben de grootheid, den diepen levenszin van den strijd des geestes hier in Holland. Vaak had hij getracht zich de stem, het gelaat van Arent te verbeelden; hij had aan al de gevaren der verre reis gedacht: de afgronden langs steile bergwegen, de rovers, de eenzame herbergen, de lichtzinnige vrouwen. En hij had zich op het weerzien, het samenzijn verheugd met kinderlijk-blij verlangen. Doch zij vertoefden elk in een andere wereld. De vader voelde zich eenzaam. Was hij-zelf dan een vreemdeling? Hij ervoer het als een nieuwe smart; en denkend aan zijn huisvrouw zaliger rees hij op van zijn zetel en zag naar buiten in den stillen gouden schemer van den najaarsavond. Achter zich hoorde hij als een luide liefkozing Josientje's stem: ‘Vader!’ Opeens dacht hij hoe hij-zelf dit heerlijk woord nooit had kunnen zeggen. Wellicht zou hij binnenkort weer moeten zwerven of vluchten en die strelende klank opnieuw voor hem gestorven zijn. En later, ach later, als de meisjes ouder waren en hij een grijsaard, zouden ook zij van hem ver- | |
[pagina 61]
| |
vreemden, evenals Arent vervreemd was. Doch van den man stond het immers geschreven dat hij zijn vader en zijn moeder zou verlaten.... Hij nam den hoed van 't hoofd, streek de vingers door de golving zijner al grauwende lokken. Toen klonk ook de stem van zijn moeder: ‘Michiel, wilt gij danken?’ Hij zat weer naast haar en dankte den goedertieren God voor wat Hij gegeven had van de vruchten Zijner aarde; voor het behouden samenzijn met een geliefd kind na lange afwezigheid; voor het vertrouwen dat Hij, de Hemelse Vader, geen rampen zond tenzij tot het welzijn van Zijn kroost.... De beide schilders en de wijnkoper waren nog in rumoerend gesprek geweest over het toneel en de dichtkunst. Even hadden zij gezwegen; na het dankgebed schoven zij hun zetels terug en keuvelden voort. Doch de wijn had de scherpte hunner strijdige meningen vervaagd; zij waardeerden elkanders inzicht, knikten instemmend, lachten vrolijk, tevreden om de schoonheid die over-en-weer in hun beschouwingen scheen te zijn ontdekt. Govert Bartelsz, terwijl hij de voortreffelijkheid der Italiaanse schilders gemoedelijk erkende, hoopte in stilte den jongen kunstbroeder eenmaal te genezen van zijn uitheemse pralerij. Arent Michielsz bespeurde steeds duidelijker den satir in zijn moeders oom; hij wilde hem afbeelden op een zijner paneeltjes, fluitspelend bij zwierende bacchanten. Floris Ogiersz was heimelijk fier op eigen veelomvattenden geest die de arkddise verfijning der zuidelijke kunst even zeer liefhebben en bewonderen kon als de ruige kracht van een Hollandse klucht en een boersen dreumeldans. Clare had in een hoek van het vertrek, donker naast de zware gordijnen van oom Floris' ledekant, een klavecimbel geopend dat zij nu luchtig bespeelde. Josientje danste schaterend in 't rond. Oom Floris lachte luid; om de dunne lippen van den ouden Govert trok een verjeugdigende grijns; en met de voeten trapte hij mee in de maat. Josine Arentsdochter volgde op het gelaat van haar zoon al zijn droeve gepeinzen. Nog omtrent een uur bleven zij samen. Toen klonk buiten gerucht van zware wielen; een zweep klapte; paarden | |
[pagina 62]
| |
schudden hun rinkelend tuig. De oude Josine nam afscheid van de mannen en troostte Michiel met de belofte dat zij over enkele dagen met de meisjes zou weerkomen. Zij riep de kinderen; dan ging zij langzaam voor, de stenen wenteltrap af, begeleid door Floris, Arent en Govert. In de gang sloegen zij haar huiken en mantels om. De voerman, een lantaren dragend, nam zijn paard aan den toom; traag rolde de wagen de donkerte in. Toen Floris Ogiersz en Arent Michielsz kort daarna langs het keukenvenster traden, hoorden zij de snerpende stem van Griet Jans die in een kletterenden val van woorden haar Govert begroette als een luien rasphuisboef, een dronken rabauw, een heidensen hoerenjager....
P.H. van Moerkerken.
(Wordt vervolgd). |
|