De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Adspice....Erich Wichman tot 1920. Afbeeldingen en geschriften. Met een inleiding van Dr. W. Vogelsang, hoogleeraar voor kunstgeschiedenis aan de universiteit te Utrecht. Uitgave P.M. Broekmans te Amsterdam 1920. Wanneer deze Erich Wichman vroegtijdig in de leer was gedaan bij een zeer groot meester, - laat ons zeggen bij Michel Angelo, dan heeft E.W. meteen het grootste compliment beet, dat ik hem maken zal -, en hij had van dien meester veel slaag gekregen, vooral veel slaag, - en elke poging van E.W., om zelf ook eens iets te maken in beeld of schrift, was door den meester verbrijzeld of verscheurd met zwijgenden hoon, te minachtend om zijn mond tot een glimlach te plooien, - dan zou E.W., in beteren tijd geboren, misschien later eenmaal van zijn leven een groot kunstwerk hebben gemaakt. Misschien zal hij ondanks het gemis van deze opvoeding het nog doen. Als man van dertig jaren sluit hij een tijdperk van zijn leven af, een leven van kunstschepping, zoo rijk reeds, dat er een lijvig boekdeel over viel samen te stellen - door hem zelf wel te verstaan. Dit boek is een afscheid. Hij laat ons, met zijn vloek, het kostbaar pand
Van 't geen hij wrocht in d' afgeloopen jaren,
En gaat zijns weegs....
‘Adspice nudatas, barbara terra, nates’, citeert hij ten afscheid, niet zonder zelfkennis. Een zorgvuldige keur van kunstwerken, die de auteur | |
[pagina 492]
| |
zelf de herinnering waardig achtte, staan hier in voortreffelijke reproductie afgebeeld. Het is plastiek in zilver, brons, hout en steen, het zijn émails, houtsneden, etsen, litho's, aquarellen en schilderijen. Bij dit alles is niets leelijks. In het meeste is iets als een siddering van vormkracht en hartstocht waar te nemen; sommige hebben iets raadselachtig roerends - als met een teêr medelijden met den maker. Litteraire fragmenten volgen. Kunstfilozofie en kritiek, die telkens treffend of prikkelend werkt, doch gekleed in die mengeling van hoogdravendheid en vulgarisme, waar men heden ten dage tegen gehard moet zijn, doorspekt met brillante belezenheid en gekruid met drukfouten, die de schilderachtigheid van het geheel verhoogen. Daarnaast kostelijke bladzijden, die een geheelen jaargang studentenalmanak tot een succes gemaakt zouden hebben, zooals het De profundis en de beschrijving van de Utrechtsche kermesse d'été, waarop de doopsgezinden aan de wilde dieren worden voorgeworpen, ‘uitgezogen door de haast-niet-meer-te-krijgen vampyrs (om van de welbekende leeuwen, tijgers en dergelijke te zwijgen).’ ‘“Essentialisten”, beter dan “amorphisten”, zou men’ - zegt Vogelsang in de inleiding, waar men evenzeer zijn scherpe kunstgevoeligheid moet bewonderen als de urbaniteit van een fijn diplomaat der oude school - ‘zou men, als er dan toch een etiket noodig is, enkelen van de zuiversten der moderne kunstenaars kunnen noemen’.... ‘Zij vreezen... de noembare gedaante als het noodlottig verwrongen en armelijk verstard mombakkes, waarachter zich de heilige teekenen der schoonheidsontroering noodgedwongen en beschroomd verschuilen. Zoo trachten zij te ontwinden, te ontdekken, te openbaren de teerste roerselen, die de chaotische waereld van innerlijk levend en uitwendig opgewekt vormbesef fluoresceerend weerkaatst in den gevoeligen spiegel van hun bewustzijn’..... ‘Steeds is het om de benadering van de veelzeggende ziele-hieroglyphen te doen. Beweging en leven, stolling en uitspreiden, kartelig opstaan en wuivend buigen onder den consequenten drang van één enkele aandoening; per slot van rekening hetzelfde wat ieder kunstwerk van oudsher ons doet doorleven, als we eenmaal achter de schimmen der beschrijfbare voorstelling den ondefinieerbaaraanvoelbaren zieletoestand ontdekt hebben, dat is het wat | |
[pagina 493]
| |
men ook in dit werk zal vinden mits men er zich aan overgeve.’ Er ligt een geweldige tragiek in deze wending, die de kunst in alle landen schijnt te moeten nemen. Doodelijk vermoeid van de eeuwig herhaalde nabootsing der natuur, loodzwaar gedrukt door de ongenaakbare grootheid en schoonheid van Egypte en al wat daarna kwam, schreeuwend om uiting van wat zij als innigste en wezenlijkste in zich voelen, en waartoe geen beeldvorm of woord meer uitreikt, - tasten zij met bevende handen naar het mysterie zelf. Zij hebben afgedaan met de natuur: haar vormen zijn hun tot kluisters geworden. Stap voor stap is de kunst den duizelenden neergang getreden. Goya - Odilon Redon - Kandinsky.Ga naar voetnoot1) - Bij Goya zijn de onzegbare angsten van den droom, de prae-intellectueele geheimenissen, waarvan men uit zijn vroegste kinderleven misschien een schemerachtige heugenis bewaart, nog uitgedrukt aan de hand van natuurvormen, verbeeld in den strikten zin des woords. Odilon Redon is bezig, de natuurvormen los te laten, en juist dit geeft aan zijn werk die zwijmelende werking, alsof men met hem in een afgrond viel, of verzonk in het duistere niet van een droomschrik. Kandinsky hééft de natuurvormen prijsgegeven - en doet in het geheel geen werking meer. Ik zou die deksels, die kandelaars, die émails van Wichman oneindig hooger stellen dan de streepsels en kleursels van een Kandinsky. Want zeker, het moet een vreugde zijn, deze vormen te betasten, die rondingen na te voelen, die knoestige hardheid te omklemmen. Maar nu wreekt zich de gesmade Natuur. Zij wreekt zich mild en zacht, want zij is goddelijk. Wanende, de natuur achter zich te hebben gelaten, zijn deze dwalers in een kringloop tot haar teruggekeerd. Dit amorphisme of essentialisme of absoluut idealisme is in waarheid het nieuwe naturalisme, het oer-naturalisme. Want het is niet meer de mensch, die hier stamelend spreekt, het is de stof zelf, de vormen, de kleuren zelf, die hier werken. De lijn, de kleur, de vorm zijn in zich zelve zoo heerlijk, hun geheimenis is zoo groot; de idee ligt in het wonder van lijn, kleur en vorm zelf zoo onoplosbaar verborgen, dat zij schoonheid worden ondanks menschelijk onvermogen. | |
[pagina 494]
| |
Niet van u, niet van u, messieurs les amorphistes, is de schoonheid, die onder uw handen ontstaat, maar van de allergenadigste Natuur zelve, die u wel toelaat, om met uw arme dolende vingertjes haar moederborst te streelen. Haar oervormen zijn het, die gij moogt terugvinden en met uw verbaasde oogen genieten! Wanneer gij meent, dat het úwe kunst is, dat ú de glorie toekomt voor het feit, dat rythmisch geschokte lijnen zwart op wit papier, dat sandelhout en zilver in het spel van licht en schaduw over welvingen en dalen nimmer anders dan schoon kúnnen zijn, - dan zijt gij hoereerders met de stof, dan zijt gij Jacob, die de roeden schilt, om het gesprenkelde vee te krijgen. Doch om 't even, laat het kunst heeten, als dit iemands ijdelheid bevredigt. Maar dan is het duidelijk, wat de volgende phase moet zijn: de overwinning van het amorphisme, die gij zelf immers verwachten moet. Vormt niet meer met uw hand en uw oog, want elke zichtbaarheid, die gij zoo aan de idee of de essentie der dingen geeft, ontwijdt haar evengoed als het botste woord of de platste afbeelding. Merkt gij dan niet, dat uwe producten een hopelooze bavardage zijn? Hoort gij dan het zwijgen niet? Er is een hoogere kunstuiting mogelijk. Gaat zitten. Rookt. Blaast kringetjes. Het kringetje is een kunstwerk van oneindige diepte en volmaaktheid. Ik tart u om het te ontkennen. Het is door menschenmond gevormd, een broeder van het woord, en plastisch daarenboven. Gij kunt er uw geheele ziel in leggen en al uwe ideeën. Het bergt in zijn gedaante de opperste heimelijkheden van maat en vorm en rythme: alle natuurwetten en de geheele mathesis zweven erin. Het heeft een roteerende beweging, die aanbiddelijker is dan het zwijgen der pyramiden. En het heeft een wonderlijk ijle vergankelijkheid, die nog verheffender en vertroostender is dan de eeuwigheid van graniet. Helaas, dat ik niet rooken kan!
* * *
Waarde collega Vogelsang, ook tot u een enkel woord. Gij hebt gemeend, de kenbaarheden, waarin naar Gods wil het al zich ontplooit, ‘de toevallige gedaante der dingen en bedenksels dezer wereld’ te moeten noemen. Ik vrees dat | |
[pagina 495]
| |
gij voor dit woord branden zult. Niet eeuwig, veronderstel ik; daartoe is uw zonde niet groot genoeg, want gij meent het eigenlijk zoo erg niet, geloof ik. Slechts in een van die goedige vagevuren, waarop gij ongetwijfeld in uw colleges honderdmaal gewezen hebt. Wellicht is het voor u nog tijd, om de begane heiligschennis te boeten. Met de levendigste nieuwsgierigheid zie ik ‘Erich Wichman van 1920 tot 1940’ tegemoet. Als hij zoolang wachten kan.
J. Huizinga. |
|