| |
| |
| |
Een Limburgsche roman.
‘De Andere’, door Marie Koenen, Amsterdam. Uitgave Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.
De titel is niet duidelijk. Wie is de andere? Is het Virginie? Die is waarschijnlijk bedoeld, maar deze vrouw speelt niet de alles overheerschende rol in dit boek. De twee vrouwen, Fina en Virginie gaan bijna gelijken tred, de eene voert naar het goede, de andere naar het kwaad; de titel zou dus moeten luiden: ‘De eene of de andere’, of, ‘De eene en de andere’. Nu is het niet bepaald noodig, dat de titel het boek dekt; hij kan er ook staan als een geheimzinnig teeken, als een enigmatieke wegwijzer die den geest naar onbestemde voorstellingen heenwijst: zóó zal de schrijfster het gewild hebben. De personen, die in dit boek optreden, zijn in een min of meer helder licht gezet, de eene is ten volle daardoor overstraald, de andere meer weggedoken in de schaduw. Zóó is het goed. Fina, de deugdzame vrouw, rein, vroom en innig, sterk in haar plicht, zij overwint alles door haar plichtgevoel. Zij is de sterke vrouw, in den Bijbel aangeduid; zij is in dit boek de centrale kracht, die alles naar het goede doet keeren, het kwaad onder zijn verschillende vormen een voor een uitschakelt, haar huis en haar man terugbrengt tot de vaste beginselen eener geordende maatschappij. Daar tegenover staat Virginie, het toonbeeld eener mooie vrouw, toch meer banaal. Zij is niet die bizondere, die Fina is, die noch mooi, noch leelijk, toch eene breedere vrouwelijkheid in hare ziel heeft en daardoor de wereld en haar man voor meer verrassingen kan doen staan dan de overigens zoo veel schit- | |
| |
terender Virginie. Wij hebben hier twee uitstekend gekozen exemplaren van de vrouw, doch al is de keuze voortreffelijk, de schrijfster heeft beiden niet ten volle uitgeteekend en aan ons, de lezers, overgelaten, hoe wij het een en ander moesten aanvullen, opdat zij worden tot volledige voorstelling. Treffender, zou ik haast zeggen, is de uitbeelding van Giel's zuster Anna geslaagd; de deftig-doende,
de aan het conventioneele geketende boerin, berekend in hare daden, bang zich in hare stappen te compromitteeren, voor wie poetsen en schuren een hoofdvereischte is bij het voeren van een geregeld huishouden, vroom ter kerke gaande, ook omdat dat zóó behoort. Dan pastoor Daneels, de man, die, zonder het precies te willen, de schuld is van Giel's slecht gedrag, dit beseffende, dit berouwende. En toch is hij de goede, voorzichtige pastoor, die hart heeft voor zijn kerk en zijn parochie. Maternus, de oude knecht, de vader van Tina; de schrijfster heeft hem op den achtergrond van het verhaal doen plaats nemen, maar toch met de noodige suggestieve kenteekenen van eenvoudigen boereman, tevreden in zijn positie van knecht en zijn schoonvaderschap van den deftigen heereboer met moeite torsend. Moeder Konings, de oude, ziekelijke vrouw, terugziend op haar moeitevol leven, zich nog klemmend aan dat ééne, de liefde voor haar zoon Giel. Zij ook is een eenvoudige ziel, wier ambitie en leven nooit gegaan is buiten haar dorp, maar die daar in dezen beperkten kring steeds is geëerd en geëerbiedigd als de vrouw van den gezeten landeigenaar. Wij zien haar op het ziekbed in haar ouderdom, vermagerd en nietig, en de dagen doorbrengend met het bidden van den rozenkrans. De tooneelen van haar lijden en sterven behooren tot het beste van het boek.
Alhoewel zich beperkend tot deze weinige personen doet Marie Koenen hier een deel van Zuid-Limburg met kracht opleven. Buiten den kring dezer menschen begeeft zij zich niet. Zelfs de hoeve, noch die van Giel, noch die welke zijn zuster Anna met haar man bewoont, worden eenigszins uitvoerig beschreven. Het moeilijke bedrijf van een groote hoeve krijgen we niet te zien, de tijden van het naturalisme zijn immers voorbij; de auteur concentreert het geheele interesse op Giel's huwelijksleven. Wij volgen haar spannend verhaal en zijn tevreden met wat zij ons vertelt over Giel, Fina,
| |
| |
Anna, Virginie, Moeder Konings, Pastoor Daneels. Zij behandelt haar personen meer anecdotisch en pittoresk, dan dat zij de grondslagen van hun zielsleven ontwikkelt.
Het geheel overschouwende, zoo dunkt mij het begin en het einde het minst geslaagd. Niet dat daarop veel zou zijn aan te merken, maar het begin is eenigszins moeizaam in de ontwikkeling van de kleine gebeurtenissen, die worden verhaald, en het einde loopt toe in een spits van algemeene verzoening, waarbij men de herinnering aan het ouderwetsch zoetige besluit van een roman van tachtig of honderd jaar geleden niet geheel van zich kan afzetten. Doch ook hierop is geen serieuse aanmerking te maken. Wel komt het mij voor, dat Giel's huwelijk met Fina niet genoeg gemotiveerd is. Zonder ons er bepaald te hebben op voorbereid zegt de auteur, dat Giel het ‘eene onafwendbare en onoverwinnelijke noodzakelijkheid’ vond, dat zij zijn vrouw moest worden. En nu gebeuren zulke dingen wel vaak, namelijk dat de meester van eene hoeve de dienstmeid trouwt; wij willen echter over het psychisch proces van dit toch uitzonderingsgeval eenigszins worden ingelicht en zijn niet tevreden, wanneer ons wordt verzekerd, dat de aanblik alléén van Fina, die niet bizonder mooi, noch buitengewoon innemend was, zulk een uitwerking had. Op zulke verzekering een heelen roman te bouwen, dat is te veel verlangd van den lezer, die, alhoewel gaarne willende gelooven, toch van het eenmaal hem door den auteur geschonken vertrouwen geen misbruik denkt te maken, wanneer hij eischt, dat hem worde duidelijk gemaakt de grondslag waarvan hij uitgaat. Indien de auteur slechts ééne bizonderheid hadde genoemd, ons het reddende détail hadde gegeven, die bewerkte, dat in de ziel van Giel werd ingegrepen met de alles overheerschende macht, dan zouden wij daar mede vrede kunnen hebben. Wij zouden dan zeggen: ‘het is geen wonder, dat hij haar ten huwelijk vroeg’. De romankunst is motiveering van daden, van de kleine feiten van het menschelijk leven in een bepaald milieu, en die mag niet uitblijven. Het kan zijn, dat daden door daden worden gemotiveerd,
maar de noodzakelijke schakel mag niet ontbreken.
Ook wordt ons niet volkomen duidelijk of Virginie werkelijk voor Giel eenige liefde voelt, of dat zij alleen uit berekening
| |
| |
handelt. Wij zijn geneigd dit laatste aan te nemen, doch wanneer de auteur op de volgende wijze zich uit: ‘Want die Giel, die krankzinnige Giel, nu hij haar zou ontgaan, nu wist ze het voor goed: ze kon niet meer zonder hem. Niet zijn geld en goed, alleen maar hem, hém begeerde ze en gunde ze aan die andere niet. Zij moest hem!’ dan zouden we ook kunnen denken, dat Giel haar niet onverschillig was. Later komt evenwel geen een feit, groot of klein, ons in die meening versterken. Het is nu eenmaal der schrijfster manier van voorstellen, die alles slechts sober aanstipt en bij het ontvouwen van het thema der menschelijke hartstochten slechts even indiceerend arbeidt. Dit zou echter geen excuus zijn voor onduidelijkheid en ook dan behoeft zij ons niet in het duister te laten ten opzichte van hare bedoelingen, zoo als zij hier min of meer gedaan heeft. Het zuiver suggestieve werken is zeker niet af te keuren, want het is het beste principe van kunst en hier vallen de eischen van haar Katholiciteit te zamen met die van de echte kunst, welke niet tot de uiterste consequenties moet gaan, maar deze aan den lezer zelf overlaten, voor zoover hij ze wil uitspinnen voor eigen genot.
In het algemeen kan men alléén lof over hebben voor dit werk. De schrijfster heeft de Limburgsche volksziel zeer goed begrepen. Dit begrijpen is zeer veel en al heeft zij die niet altijd en overal genoegzaam bemachtigd, zoodat zij optreedt met volkomen zekerheid tegenover de Hollandsche, aan welke zij zich toch ten slotte, al zij het onbewust, moet wenden, zij toont ons Limburgsch liefdeleven, Limburgsche landschappen, waarvan de eigenaardige vastheid en grootschheid den Hollander moet treffen, goed te kennen. Want de natuur en het landschap in Limburg hebben proporties aangenomen en gesteldheid, die wij ook meer Zuidelijk in België, Luxemburg, ja tot in den Elzas terugvinden. De Zuid-Limburger verschilt niet zooveel van den Luxemburger, terwijl het onderscheid met een Fries of een Zeeuw wel zeer groot is.
Dit boek is een sobere en liefdevolle teekening van menschen in die streken. Het zijn er maar eenigen, die hier worden getoond, maar zij worden weergegeven op eene manier, die ons daarin doet belang stellen. Vooral het godsdienstige element, dat zoo innig in Limburg met de levensbeweging
| |
| |
is samengeweven, komt hier duidelijk en sympathiek te voorschijn. Sommige gedeelten behooren tot het beste van dat wat de Limburgsche vertelkunst heeft voortgebracht. Deze heeft zich geheel van de Vlaamsche wijze van spreken gescheiden in de laatste jaren, en is meer en meer tot de algemeen-Nederlandsche, beter gezegd tot de Hollandsche genaderd.
Toch heeft Maria Koenen sommige Limburgsche woorden behouden en zij heeft die burgerrecht in de Hollandsche taalstad gegeven. Ik noem b.v. het woord rabat, dat menig Nederlander niet zal verstaan, maar dat ‘bloemperk’ beteekent. Wanneer zij op bladzijde 11 zegt, dat het leven op de ziekekamer versintelde, veronderstel ik, dat het woord van eigen maaksel is. Bij het lezen van nieuwe, door ons, Nederlanders, nooit vernomen woorden, kunnen we meestal uitmaken door eigen aanvoelen of het een zelfgevonden of wel dialect-woord is. Dit weten wij echter bij de Vlamingen dikwijls niet te onderscheiden en ik geloof dat de heeren van het Woordenboek er verlegen mee zullen zitten. Deze onzekerheid geeft bij het lezen een gevoel van onbehagelijkheid, doch het opnemen in den Nederlandschen taalschat van sommige tot nu toe alleen in Limburg en Vlaanderen gebruikte woorden, kan niet anders dan verrijkend werken.
Het werkelijk onderscheid van eene landstreek tegenover eene andere te vatten is voor een artiest een groot voorrecht. Indien hij tevens zich van uit zijne provincie tot de meer algemeene geaardheid van het geheele land zal weten te verheffen, dan kan hij het voortreffelijke bereiken. Het komt er maar op aan, tot welke diepte van begrip hij kan komen. Jan Steen, die Hollanders van zijn tijd schilderde, is een heel wat grooter schilder dan Defregger, die zijn Tiroolsche landgenooten portretteerde. Ook de romanschrijver, die goed binnen de grenzen zijner provincie weet te blijven, kan daar de schoonheid en de menschelijke natuur in al hare vertakkingen rijkelijk vinden. Zoo hebben de Sardinische romans van Grazia Deledda eene groote waarde en zelfs eene bizondere bekoorlijkheid. In het werk van Stijn Streuvels ademt en zwoegt het land van Vlaanderen. Men mag zich verwonderen, dat buiten deze Limburgsche novelliste in de overige streken van ons land zoo weinig andere zijn verrezen om ons het volksleven met de daar heerschende eigenschappen en eigen- | |
| |
aardigheden te toonen. Friesland, Drente en Zeeland zouden wij gaarne leeren kennen en begrijpen, niet alleen door reisgidsen, maar door liefderijk, voelende zieners van werkelijkheid. Reeds wordt het Brabantsche leven door Marie Gijsen op talentvolle wijze voor ons geteekend. Misschien ligt daar, in de Provincie, de naaste toekomst van den roman. Het groote-stadsleven, het Amsterdamsche en Haagsche, hebben wij in de letterkunde der laatste jaren veelvuldig kunnen aanschouwen. Laten we er vrede mede hebben, wanneer de belangstelling zich van daar naar meer afgelegen streken wendt, waar menschen wonen met dezelfde passies, hetzelfde leed en ja, ook met dezelfde vreugden. Daar zullen zich die voordoen, wel onder andere vormen, maar zij zullen kunnen bijdragen tot de verdieping van onze eigen zienswijze en begrip. Wel is er voor den provincialen artiest een bizondere durf noodig, omdat hij menschen uit zijn
eigen omgeving zal moeten doen poseeren. Hij zal zijn eigen gevoel van menschelijk medelijden dikwijls hebben te overwinnen, doch hij zal moeten leeren zijn geheele omgeving te aanschouwen in liefde: deze overstralend het meedoogenlooze werk van uitbeelding zal een triomf kunnen zijn van ware kunst.
Frans Erens. |
|