| |
| |
| |
Demonen.
XXXI.
Bijna middernacht was het toen Victor, druipnat en kleumend van de worsteling tegen den guren regen, de fabriek bereikte. Doch eerst in de plotselinge stilte van zijn studeerkamer drong het goed tot hem door hoe stormig het buiten geweest was en eerst nu voelde hij hoe door en door koud hij geworden was in zijn dunnen doorgeregenden demi. Gelukkig dat Eefje haar warmen mantel had, bezon hij zich. Hij betastte zijn natte kleeren en huiverde. Gauw een vuurtje, besloot hij, en binnen enkele minuten vlamden de takken, knetterde en knalde het droge hout. Zoo dicht mogelijk schoof Victor bij den stralenden gloed, een waas van snel verdampend water nevelde spoedig om hem heen. Na een poosje moest hij reeds achteruitwijken, bleef toen, geleund in zijn fauteuil, in het vuur kijken.
Een mooie avond was het geweest. Die Hongaarsche vriend van Eef was toch wel een ontzaglijk pianist. En een aardige kerel ook. Genoeglijk na afloop van het concert het soupeetje dat hij hun in zijn hotel had aangeboden.
Victor mijmerde een oogenblik na over den indruk, dien hij gekregen had van den levendigen, wereldschen en geestigen kunstenaar, die zich aan het publiek voordeed als een somberen, wereldschuwen, menschen-verachtenden halfgod. Maar lang kon hij zijn gedachten niet bij dit wonderlijk type bepalen, telkens verdrong Eva de andere herinneringen uit zijn geest. Voor het eerst sinds Marga's vertrek - nu al bijna een maand geleden - was hij weer met Eva uit geweest. Zij hadden samen gegeten in de stad, waren daarop naar het concert
| |
| |
gereden. Zij hadden nog net plaatsen kunnen krijgen boven op de laatste rij, en in het veilig behagelijke gevoel van niet bespied te kunnen worden door menschen achter hen, hadden zij daar vertrouwelijk-dicht-bijeen zitten luisteren. In de pauze, toen het publiek vòòr hen opstond en naar een der uitgangen schuifelde, waren zij eerst stil blijven zitten. Eva had haar arm door den zijne gestoken; haar verdroomd gezichtje hief zij tot hem op, de lippen half geopend als wilden zij iets vragen. Hij keek in den vochten, donkeren glans van haar oogen en een licht-bedwelmend verlangen was in hem opgeweld om haar hoofdje tusschen zijn handen te nemen, om haar te kussen, op de vragende lippen, de vragende oogen.
‘Mooi is het, hè?’ had zij gefluisterd. Dat was niet wat zij wilde zeggen, maar het had de spanning verbroken; zwijgend, glimlachend had hij haar toe geknikt. Maar er moest iets geweest zijn in zijn blik dat haar bevreemdde.
‘Vindt je niet?’ had zij herhaald.
‘Ja zeker, prachtig kindje.’ Maar hij had gedacht: wat maal ik om mooi of niet mooi, om dat heele concert; God, wat is ze heerlijk. En weer glimlachte hij, met die stille, weemoedige ironie om zichzelf die zij nog niet begreep, die zij hield voor goedigen spot om haar kinderlijke aanhankelijkheid, dat zag hij weer in het aarzelend vragen van haar oogen.
Haar shawl was afgegleden. Hij greep het warm-zijden doekje en legde het haar om de schouders. Even zat hij toen met den arm om haar heen geslagen. ‘Kindje’, zei hij weer; het gaf zulk een warm verteederend gevoel dat te zeggen. Zij antwoordde niets, maar onder den druk van zijn hand drong zij even dichter tegen hem aan.
‘Kindje, 't is kil.’ En hij trok haar shawl vaster om haar heen, voelde door het dunne lapje heen zijn vingers haar warme schouders streelen. ‘Ik zal je toestoppen.’
‘Toestoppen. Als Elsje, ja stop me maar toe’, had zij gelachen. Zij kon tegen hem lachen met zoo'n bijzonderen weemoed. Hij had zijn arm nog even om haar heen gehouden en gedacht aan Elsje. Ja, hij hield van Eva met dezelfde teederheid. Toen waren ze opgestaan om den pianist te begroeten in de artistenkamer. Het druk, schoon gedempt-eerbiedig gepraat van bewonderaars, vrienden en critici rondom den kunstenaar, diens hartelijke vreugde bij het herkennen van
| |
| |
Eva, zijn uitnoodiging, dit alles had hem in een blij-tevreden stemming gebracht. Ook Eva, dacht hij. Maar toen hij na de pauze weer naast haar zat, leek het hem soms of hij iets droevigs, iets verwijtends zag in den blik waarmee zij nu en dan onder het spelen naar hem keek, en hij voelde het: zìj wilde méér voor hem zijn dan Elsje. En hijzelf? Ook hij begreep, maar niet zonder verzet, dat zijn ‘vaderlijk’ gevoel voor haar toch tenslotte grootendeels pose was, een verdedigingshouding waarachter hij een dieper neiging verborg. Hij trachtte Eva te verdringen door Elsje, zooals Marga zich aanvankelijk voor hem had willen verschuilen achter hààr kinderen.
En Eva begreep dit, zij doorzag intuïtief, ondanks haar twijfel, zijn pose tòch, en dat was het bedenkelijke. Onderweg, toen hij haar naar huis bracht, had hij den kraag van haar mantel opgezet en er zijn foulard omheen gewonden.
‘Wel ja, stop jij je kindje van 22 nòg maar eens toe’, had zij gelachen, ironisch, bijna bitter. 't Was of hij zich moest verdedigen en terwijl zij gearmd, de hoofden dicht bijeen onder de rukkende paraplu voortliepen had hij gezegd:
‘Eefje, ik wou dat je zes jaar jonger was, dan wàs je werkelijk een kind, waarvan ik houden kon als van Elsje.’ En toen zij zweeg had hij, of een demon, een dubbel-ik in hem, vervolgd: ‘Maar nog liever dat je zes jaar ouder was, want dan zou je een volwassen vrouw zijn, en...’ Hij had den zin niet voltooid en Eva had niet verder gevraagd, dan alleen maar weer met haar groote oogen. Bij het afscheid had hij haar gekust. En zij hem. Niet als een kind, neen lang niet. Wàs Eva dan niet al een vrouw, verantwoordelijk voor wat zij verlangde, meesteres van haar lot? Waren zijn schroom, zijn scrupule, zijn vaderlijke bescherm-pose niet belachelijk? Hadden haar oogen hem niet duidelijk genoeg gevraagd: mààk mij dan tot vrouw? Had zij hem niet eens al geraden zijn tweede jeugd beter te gebruiken dan zijn eerste?... En Marga... Marga zelf had gezegd...
Eva zijn vrouw! Het kon. Hermine zou scheiding kunnen eischen, dat was voor haar en den kaptein toch immers ook de beste oplossing. En Elsje? het kind was zoo verstandig, het begreep toch al lang dat haar ouders niet van elkaar hielden. En ze was bovendien dol op Eva. Een oogenblik
| |
| |
leek het hem een wonderbaarlijk geluk: Eva zijn vrouw, en Elsje bij hen. - Hij staroogde in het vuur, trachtte den gelukszwijmel vast te houden. Maar langzaam ontglipte hij, de geschouwde zaligheid was die van een kort visioen, van een vagen droom, zijn peinzen kon er geen vasten vorm, geen bepaalden inhoud aan geven. Eva zijn vrouw! Hij kon het niet aanvaarden, niet aanvoelen als werkelijk, als mogelijk. De scheiding van Hermine, ja, dat was reëel, dat zou gebeuren. Maar dan? Hij kon zich onmogelijk zichzelf als opnieuw getrouwd voorstellen; angst, ja duidelijk angst beklemde hem bij de gedachte. Nooit meer het huwelijk! Maar waarom kon zijn verhouding tot Eva niet blijven als nu? Elk levend in eigen sfeer, in eigen volkomen vrijheid, konden zij elkaar liefhebben zonder gevaar voor versaaiïng, vervreemding. En waarschijnlijk zou ook zij niet anders verlangen. Of toch? Neen, van hèm niet... misschien. Maar van een ander? Richard? Richard, vervloekt, nu begreep hij wàt hem eigenlijk weerhield: medelijden met Richard was het. Maar het volgend oogenblik doorzag hij dien schijn van edelmoedigheid, wist hij dat sterker dan dit medelijden een twijfel hem verlamde; de twijfel of Eva niet, als zij tot bezinning kwam, tenslotte tòch meer van Richard zou houden dan van hem, den zooveel ouderen; de twijfel of zij niet gelùkkiger zou zijn als Richard's vrouw dan als zìjn maitresse... want daar liep het toch immers op uit. Ha, dàt was de reden waarom hij zich altijd willens en wetens ‘oud’ voordeed, waarom hij zoo opzettelijk dat vaderlijk beschermende air tegenover Eefje aannam! Het onervaren kind, dat hij moest beschermen tegen hemzelf, die haar wilde offeren aan zijn egoïsme!
Een diepe ontevredenheid, een bittere moedeloosheid grepen hem aan. Hoe wreed, hoe verschrikkelijk was liefde. Ze leek de oerkracht, die tot alles, ook het hoogste inspireerde, en toch was ze een sluipende, verlammende ziekte. Want hij voelde het, als hij nu Eefje's liefde zou moeten ontberen, dan zou het weer uit zijn met zijn werkkracht, dan kwam weer het afmattende up-and-down van forceeren en apathisch er-bij-neer-zitten. En als hij haar wèl kreeg? Zou hij dan voor hààr werken, zooals hij het voor Marga gedaan had, die maand in Westergauw, en daarna de nachten in zijn studeerkamer bij zijn manuscript? Voor Marga, die hem haar
| |
| |
liefde had bekend, maar niet gegeven... neen, niet ten volle immers, dus... in 't geheel niet; voor Marga had hij in ééne exaltatie gewerkt. Hoe zou hij dan werken voor Eva, die gereed stond hem alles te geven wat hij behoefde! Of was het zelfbedriegelijke dwaasheid, een dichterlijke opwinding, te werken uit liefde voor een vrouw? Had hij niet vroeger even hard en even goed gewerkt zònder die inspiratie? Was de eigenlijke drijfveer egoïsme, zooals bij alles, alles in het leven, en liefde alleen het welkom uiterlijk schijnmotiefje. Hier stond hij weer voor het oude probleem: Waarvoor werk ik? Wat wil het leven van me?... Maar ìk, ik wil liefde.
Victor wierp een paar nieuwe blokken in het vuur, droomerig keek hij toe hoe de vlammen er omheen lekten. Liefde, sufte hij, liefde... 't is alles, 't eenige waarvoor we leven... en toch is 't niets. God, liefhebben zonder verlangen... werken zonder eerzucht... vrede hebben in zichzelf... vrìj zijn!... Toch ìs mijn geest vrij. Mijn geest... maar mijn ziel is gebonden... nog altijd, aan 't begeeren, 't oude, onderdrukte begeeren.
Hij schudde het hoofd, verbaasd om een gedachte die hem nu doorschokte. Onderdrukt! Maar als ik 't nu los liet, zijn vrijheid gaf! Eéns, eindelijk! Als ik den chaos opende en al de demonen liet ontsnappen om uit te vechten, zich dood te vechten!
Een zin van van Berghem schoot hem te binnen... ‘Laat de massale driften los, goed, ze zullen veel verwoesten, maar zonder dat zij zich uitrazen kan geen ware vrijheid worden geboren.’
O, als de strijd in hemzelf maar was uitgevochten: dàn zou hij de ònzelfzuchtige liefde kunnen zoeken. Dàn zou hij weer kunnen denken aan anderen, aan de wereld, leven voor de menschheid, werken voor een doel buiten zichzelf, zooals het toch altijd, ook in de perioden van zijn eenzelvigste teruggetrokkenheid, zijn heimelijke droom geweest was. Wat belet me nu te leven voor anderen? En klaar en scherp voelde hij in zich het antwoord: dat ik nog niet in vrijheid geleefd heb voor mijzelf! Dat ik verstikt heb de verlangens en driften die in mij opbloeiden omdat ik te zwak of te trotsch was om te nemen wat mij werd onthouden. Ik had
| |
| |
Marga toen, vijfentwintig jaar geleden, moeten veroveren. Ja, ik had moeten nemen...
Maar een innerlijke weifeling fluisterde weer: neen, ik had iets ànders te doen. Schrijnend voelde hij nu ook weer de fataliteit van zijn huwelijk. Tien jaar geleden, toen zoovele illusies nog in hem leefden, toen had liefde hem kunnen redden van vereenzaming en verdorring. Maar hij trouwde Hermine, gehoorzamend aan dien vreemden drang, die hem onweerstaanbaar dreef tot zijn werk. O, een vrouw die hem waarlijk had lief gehad, die zich heel en al gegeven had, al zijn stil verkropt verlangen naar teederheid en hartstocht had bevrijd en bevredigd, zulk een vrouw zou hem eindelijk verlost hebben uit dien ban van het verleden, zou een waarlijk nieuw mensch van hem hebben gemaakt. Daarom voelde hij zich bij Marga, bij Eefje, zoo vol verwachting. Verlossing hoopte hij van hen. Zij konden geven wat zijn leven ontbeerd had: Marga de moederlijke zachtheid, Eefje den brandenden hartstocht. Ja, dien zou ze hem geven, volop, uit overstroomend hart... hij had maar te nemen... al het geluk dat zijn jeugddroom zocht bij Marga, vond hij nu in Eva's oogen, haar mond, haar heele lieve lichaam. Nu was het dus gekomen; hij zou zich bedwelmen aan de zaligheid van haar werkelijke liefde en na dien roes zou hij waarlijk vrìj zijn, verlost voorgoed van de droomschimmen, die nu stilhunkerend doolden rond zijn hart. Bevrijd zou hij zijn uit den doem van het verborgen begeeren, om eindelijk zelf, en openlijk en zonder terughouding, te kunnen geven in hoogste en alomvattende liefde.
Weer greep hij een groot, grillig gevormd eikenblok, plaatste het midden in de vlammen. Recht overeind bleef het staan in het inzinkend en even doovend vlamgeflakker, dat echter dadelijk weer in nieuwe felheid oplaaide. Het blok stond er als een onbehouwen pop, een ruw afgodsbeeld. Je kon er ook een monnik in zien, gehuld in een geplooide pij. Het hoofd hield hij er in verstoken, van schaamte, van smart: hij had een gelofte verbroken. Daarvoor stond hij nu op den brandstapel, de vlammen lekten knetterend langs hem omhoog. De monnik... had hij niet zelf eens gedroomd zoo'n monnik te zijn? Maar plotseling dacht Victor aan de sage van dien Griekschen held, wiens leven gebonden was aan een blok hout en die moest sterven zoodra zijn houten dubbelganger
| |
| |
tot asch zou zijn uiteengevallen. Van buiten was het blok nu geheel verkoold, beneden gloeide het reeds, uit den kop siste ziedend een dik, bruin schuim; een afgebarsten stuk schors had vlam gevat. Victor greep naar de tang, in een impuls om den brandenden monnik, om Meleagros te redden. Maar glimlachend om zijn kinderachtigen inval zette hij haar weer weg.
‘Branden, branden’, dacht hij, ‘ik wil branden’, en verdroomd tuurde hij naar het blok, dat, nu scheef gezakt, hevig opvlamde.
| |
XXXII.
Eenige weken, waarin Victor Eva niet had weergezien waren verloopen. Den dag na het concert had zij hem opgezocht aan de fabriek, doch niet thuis getroffen. Hij had haar toen 's avonds willen afhalen, maar een vreemde aarzeling had hem verhinderd dit voornemen uit te voeren. Het was geen vrees, geen schaamte, geen twijfel aan haar liefde, geen twijfel ook aan zijn eigen begeerte, geen medelijden met Richard. Maar het was als een innerlijke stem die, ongemotiveerd maar absoluut, gebood: het zal niet gebeuren. Het was dezelfde gedachte, die hem reeds eens vroeger, op den avond der verschijning van de Droomvrouw, door haar zekerheid verbaasd had: Eva is het niet. Hij trachtte de wonderlijke sensatie van zich af te zetten, telefoneerde na herhaalde weifeling om een rijtuig dat hem naar Eva's woning brengen zou. Maar onderweg, toen het rijtuig voor een open draaibrug moest wachten, gelastte hij den koetsier plotseling, zonder er over te hebben nagedacht, rechtsaf te slaan en hem naar Nout te rijden. Tot laat in den avond hield hij Adry gezelschap. Toen hij bedacht dat hij Eva den volgenden middag zou kunnen opzoeken, vroeg hij onmiddellijk daarop Frank met hem te gaan zeilen. De dagen daarna ging hij, minder genoodzaakt dan hij zich wel wilde wijs maken, voor zaken op reis. Bij zijn terugkomst vernam hij dat Eva er weer geweest was. Goed, hij zou haar schrijven, dacht hij, want hij moest nu hard aan 't werk, aan zijn boek; en over een paar weken wilde hij weer naar Westergauw voor een nieuwe proefvlucht. Hij schreef
| |
| |
Eva echter niet, zelfs een briefje van haar, waarin zij vroeg wanneer zij hem eindelijk weer ontmoeten kon, liet hij onbeantwoord. Het zonderlinge van zijn gedrag drong nauwelijks tot hem door: met zulk een koortsachtigen ijver verdiepte hij zich in zijn werk dat hij Eva meestal geheel vergat. Toen, na twee weken, Eva voor de derde maal kwam, was hij thuis. Bertus liet haar in het wachtkamertje en zei met een bedenkelijk gezicht dat meneer niet te spreken was, dat hij uitdrukkelijk gezegd had dat niemand hem storen mocht.
‘Ik ook niet?’ vroeg Eva verbaasd. Zij was gewend, evenals indertijd Marga, steeds onmiddellijk bij hem te worden toegelaten. Bertus keek verlegen voor zich.
‘Ik zou 't wel willen vragen, maar...’
Eva ontstelde. Een plotselinge angst, een beklemmend voorgevoel overmanden haar.
‘Heeft... heeft meneer Volkert gezegd “niemand”, of... heeft hij mijn naam genoemd?’
‘Hij zei ‘niemand’. En toen ik hem vroeg ‘juffrouw Eva ook niet?’ - want ik heb nog aan u gedacht, omdat u laatst voor niks kwam - toen zei-die nog eens ‘niemand.’
Eva, bleek, haar ontdaanheid nauwelijks verbergend, nam plaats in een der stoelen.
‘Dan zal ik maar wachten’, zeide ze zoo kalm mogelijk.
‘Zooals u wilt’, antwoordde Bertus beleefd. Maar aarzelend voegde hij er aan toe: ‘Dat kan lang duren’.
‘Hoelang wel, Bertus?’
Bertus haalde de schouders op.
‘Tot den avond... misschien tot van nacht, weet ik het’. En als begaan met haar verschrikt gezichtje, vervolgde hij met troostende breedsprakigheid: ‘Ziet-u, dat is nou zoo met meneer Volkert, als-ie werkt... dan werkt-ie. We waren laatst samen, hij en ik, met iets bezig dat af most, en toen zegt-ie: Bertus, ik mot nog wat nakijken, ga jij maar door en wacht op me als 't wat laat mocht worden, want ik heb je direkt noodig als ik klaar ben. En hoe lang denkt u dat ik gewacht heb? Eerst de heele middag, en toen de fabriek gesloten werd blééf ik, natuurlijk, hij had 't gezegd. Om zeven uur kwam m'n kameraad, bij wie ik inwoon, me mijn maaltje brengen, hìj zat nog te werken. Om negen dacht ik: nou maar, ik ga vast van 'n paar jassen een bedje spreien
| |
| |
op een van de banken. Maar nee, dat hoefde niet, want toen kwam-ie aanzetten en we werkten samen nog de halve nacht. En daarna most ik met geweld in zìjn bed. En hij ging wandelen’.
Bertus' gemoedelijk relaas had Eva gekalmeerd. Zij meende te begrijpen dat Victor weer door een van zijn werkbuien was aangegrepen en dadelijk suste zij zich met de gedachte, dat hij dan natuurlijk niet gestoord mocht worden. Maar geheel en al verdween haar onrust toch niet. Want in hoelang had zij hem niet gezien! Waarom had hij geen enkel woordje geschreven? Hoe kon hij, nadat zij tweemaal tevergeefs hem had opgezocht, tegen Bertus uitdrukkelijk zeggen dat hij zelfs hààr niet wilde ontvangen.
Geduldig, maar bedroefd, heimelijk gegriefd, gewond, bleef zij zitten wachten. Een half uur, drie kwartier. Toen kwam Bertus haar een kopje thee brengen, in de werkplaats gezet, eerste schenksel.
‘Ik heb 'm daarnet hooren loopen, misschien komt-ie nu wel gauw’, zeide hij bemoedigend.
Een uur. Eva kon haar aandacht niet houden bij den roman dien zij in haar taschje had meegebracht. Telkens moest zij met dezelfde vage, angstige droefheid, peinzen over Victor en zijn vreemd gedrag. Die avond van het concert was zoo heerlijk geweest! O, het besef dat hij van haar hield, de glorie dat zij hem noodig was. Dàt was wel een wezenlijk deel van haar liefde; en dit bedenkend meende zij te begrijpen waarom haar nu die vreemde droefheid overviel. Omdat een moment als dìt haar zoo wreed tot de erkenning dwong, dat Victor hààr nìet noodig had, haar niet en niemand, niemand... tenminste niet altijd en bovenal. Ja, dat was het, zij was jaloersch op zijn werk, datzelfde werk waarom zij hem tegelijk bewonderde en vereerde, waartoe zij hem aanspoorde. Het was dom, kleinzielig van haar... zij moest als Bertus, die toch maar een van zijn arbeiders was, kunnen wachten zonder ongeduld, zonder naijver, zonder verdriet, tot hij tijd mocht hebben voor zoo iets bijkomstigs als een vrouw.
Eva wond zich hoe langer hoe meer op tot een verheerlijking van zijn werk en kleineering van zichzelf. Maar hoe heftiger zij betoogde dat Victor's gedrag volkomen begrijpelijk was, hoe feller ook een twijfel in haar stookte: ‘maar als
| |
| |
't eens Elsje was geweest? Dìe zou hij niet afwijzen. Of Marga? Zou Marga óóit op hem hebben gewacht zooals zìj nu?’
Maar dan moest het ook iets anders zijn dan zijn werk dat zich nu tusschen haar en Victor had gedrongen. Zou dan toch Marga...? Maar het kòn niet, Marga was weg, voorgoed. Het was ondenkbaar dat Marga zou zijn weggeloopen van haar kinderen, haar man. En dan, Marga, de teedere, eerlijke, openhartige, die zou haar ook niet zoo arglistig verdringen! Dus een andere vrouw! Dan bedroog Victor haar! Een woeste woede vlamde in haar op, om dadelijk weer in te zinken tot een moedeloos verdriet. Bedriegen? God, was Victor niet vrij? Was hij hààr verantwoording schuldig? Wat was zij eigenlijk voor hem?... een kind, als Elsje, o, niet eens als Elsje... een kind, om wat lief mee te praten, om teeder mee te spelen. Had hij niet zelf dien laatsten avond gezegd: ik wou dat je een vròuw was. Een vrouw, die vrij is haar hartstocht te geven aan wien zij verkiest... dàt had hij willen zeggen. En nu had hij zulk een vrouw gevonden, nù, of misschien al eerder, misschien al vòòr hij haar ten afscheid kuste. Waarom niet? Dat kon hij doen zonder valschheid, want zij was voor hem maar een kind, dat hij niet hoefde, niet mocht inwijden in zijn passies.
Een oogenblik later verweet zij zichzelf in diepe schaamte zòò van Victor te kunnen denken. Hun heerlijke vertrouwelijkheid, hoe zou hij die zoo grof kunnen schenden! Maar nog was haar blos niet vergloeid, of haar twijfel fluisterde: ‘Schenden? is verzwijgen schenden? En Esther Aminsky? O, Victor was toch after all een màn! Nooit had hij haar over die verhouding gesproken, ofschoon zij háár eigen avonturen... ach, meer schuchtere verlangens, eerlijk had gebiecht. En zelfs van Marga had hij haar niet alles verteld.
Met ontzetting besefte zij hoever zij en Victor, ondanks hun maandenlangen intiemen omgang, nog van elkaar afstonden. Dat kòn dus; menschen konden, dagelijks haast, met elkaar verkeeren in innigst vertrouwen, elkaar aanzien vol oprechtheid, elkaar kussen vol teederheid... en dan bleek het opeens dat dit alles maar bestond tusschen een déél, een klein deel van hun zielen... het andere deel leefde voor den ander verborgen een vreemd bestaan, dat op zijn beurt, voor een
| |
| |
deel, open lag voor anderen, onbekenden. Hij kon een andere vrouw liefhebben en zij hoefde dat niet te weten...
Bijna twee uur had zij nu gewacht. Allengs was zij kalmer geworden, haar twijfelen en redeneeren hadden zich geconcentreerd tot het eene vaste voornemen eerlijk haar angst aan Victor te belijden en hem te vragen haar ronduit de waarheid te zeggen. Als hij nu niet dadelijk, binnen het kwartier, kwam, zou zij, ondanks het verbod, bij hem binnen gaan; zij moest weten waar zij aan toe was. Dit besluit gaf haar rust, de rust van een zwaar geladen spanning. Stil, maar met kloppende slapen zat zij te luisteren. Niets! Zij stond op en opende de deur naar de gang op een kier; zoo zou zij 't misschien hooren als hij heen en weer liep in zijn studeerkamer. En weer ging zij zitten luisteren.
Tot zij ineenschrok door het plotseling gelui van de bel.
Wie kwam daar nu storen? juist nu hij misschien op het punt stond te komen? In zenuwachtige nieuwsgierigheid liep zij naar het venster en spiedde behoedzaam door het gordijn.
Voor de deur wachtte een vrouw. Eva's oogen verwijdden zich als in hevigen schrik: met intuïtieve zekerheid voelde zij dat dìt de vrouw was om wie Victor haar bedroog, verstootte.
Met moeite hield zij zich staande en ofschoon het haar schemerde voor de oogen, staarde zij onafgebroken naar de vreemde gestalte daar buiten, die in peinzende houding het naar den grond gerichte gelaat Eva's kant toewendde. Het was een vrouw van omstreeks 35 jaren; zij deed het eerste oogenblik sterk aan Marga denken; haar figuur was even krachtig, heur haar even blond en weelderig. Maar haar trekken waren anders, heel anders. Niets van Marga's stille rust; over dit gelaat, mooi en fijn, maar als in een naglans van grooter, edeler schoonheid die verbloeid was, waasde alleen maar een onbeschrijfelijke moeheid; om haar mond plooide, als verstard, een droef, ironisch glimlachje. Groot en donker waren haar oogen, als die van Marga, maar donker van hongerend verlangen. Eva schrok ervan toen de vreemde vrouw het hoofd ophief en Bertus toekeerde, die nu de deur opende. Het leek haar even of opeens een heftige gloed het geheele gelaat der onbekende overtoog nu zij tegen Bertus sprak. Bertus scheen iets te zeggen dat de bezoekster deed ontstellen; zeker dat
| |
| |
Victor niet te spreken was. Teleurstelling, pijn, verlangen, geluk, wild geluk, zag Eva zich afteekenen in die bewogen trekken, die fonkelende blikken.
Wie was die vrouw? Zij moest het weten! God, kon zij maar verstaan... Wie kon het zijn?... Elegant was zij gekleed, ja, een dame, een dame, een mondaine vrouw...
Maar terwijl Eva met vlug-vrouwelijke kritiek haar toilet monsterde, voelde zij opeens een verzet, een weerzin tegen deze élégance. Er was iets, iets... was het te opzichtig? àl te mondain? Demi-mondain leek het wel! De manier ook waarop zij zooeven, wachtende, gespeeld had met haar wandelstokje! Die hoed met dat éven te rijke garneersel... heel de hartstochtelijkheid van dat gelaat, dat ondanks zijn matheid, zijn overmoeheid, zijn beu-zijn van alles, tòch nog scheen te verlangen naar meer.
Eva voelde het: dìt was de liefde-vrouw, de demonische minnares, die zij alleen kende uit romans, het vreemde wezen, waaraan zij in haar hart wel altijd geloofde, maar dat haar schroom toch voor grootendeels een zwoele fantasie van in het vage verliefde mannen had gehouden. Met instinktmatige ontzetting, waarin zij echter duidelijk meer bewondering dan afschuw voelde, begreep zij dat tegenover deze vrouw iedere man weerloos was. Ook Victor was door dat wezen verleid, dat schepsel, dat het waagde op klaarlichten dag tot hem door te dringen...
Eva snelde naar de openstaande deur... goddank, nu kon zij tenminste iets verstaan.
‘Ik mòet meneer Volkert spreken’, zeide een zachte, maar hevig geëmotioneerde stem met een sterk Engelsch accent.
‘Onmogelijk, meneer kan geen mensch ontvangen’, antwoordde Bertus voor de zooveelste maal, maar zoo weifelend, zoo al bijna overrompeld, dat Eva begreep dat hij zou toegeven als zij maar even aanhield.
‘Niemand? niemand?’ klonk het nu driftig. En daarna kalmer, met een zekerheid die Eva van pijn deed krimpen:
‘O, maar mij wel! Laat mij maar binnen. En anders zal ik wachten.’
Bertus, blijkbaar verlegen, fluisterde onverstaanbaar. Hij scheen gezegd te hebben dat er reeds een ander wachtte.
‘Zijn vrouw?’
| |
| |
‘Nee, nee, juffrouw Eva, juffrouw Thomson’, hoorde zij Bertus onthutst antwoorden. Zij moest dus een vreemde zijn, uit een heel andere sfeer, kon zij anders vreezen Hermine hier te ontmoeten?
‘Never mind, dan wacht ik ook.’
Eva sidderde. Zou die vrouw werkelijk het wagen? Het kòn niet. Wijd rukte zij de deur open om Bertus te roepen... het was te laat. De vreemde vrouw was binnengetreden, schreed de gang door; Bertus kwam bedremmeld achter haar aan, met tegen Eva een wanhopig gebaar van: ik kon er niets aan doen.
Een oogenblik stonden Eva en de vreemdelinge tegenover elkaar. Met rustige nieuwsgierigheid, waarin Eva echter iets van medelijdenden hoon meende te voelen, nam de indringster het bleeke, in schuwen angst terugwijkende meisje op. Toen knikte zij vriendelijk en met haar matte stem zeide zij in het Engelsch:
‘Ik jaag u toch niet weg?’
Om haar lippen echter plooide de glimlach droever, wreeder, als begreep zij zeer goed wat gebeurde.
Eva antwoordde niet; zonder groet liep zij de indringster voorbij en snelde het huis uit; hard sloeg de voordeur achter haar dicht. Bertus liet, hoofdschuddend, geheel verbouwereerd, de zonderlinge bezoekster in de wachtkamer.
| |
XXXIII.
Victor, tot wien iets van het ongewone rumoer was doorgedrongen, kwam thans uit zijn studeervertrek om wrevelig Bertus te vragen wat er aan de hand was. Deze verhaalde hem wat was voorgevallen, maar Victor, absent, scheen slechts te begrijpen dat Eva lang had gewacht en boos was heengegaan. Het speet hem en vaag nam hij zich voor haar dien avond nu toch werkelijk op te zoeken en alles goed te maken. Eerst toen Bertus, terwijl hij zijn kamer al weer wilde binnentreden, hem er aan herinnerde dat er nu een andere dame wachtte - 'n sjieke Engelsche dame, nooit hier gezien - drong het tot hem door dat hij hem ook iets van een indringster had verteld. Hij dacht even na, trachtte vergeefs te gissen wie het wel zijn kon. Een plotselinge,
| |
| |
hevige nieuwsgierigheid overviel hem, maar maakte onmiddellijk plaats voor een wonderlijk bekend gevoel van zekerheid. Het wàs zoo, dat voelde hij, nog vòòr hij zich bewust was wàt. Toen fluisterde het in hem: ‘Edith!’ Hij prevelde alsof hij het moest nafluisteren. ‘Edith, Edith!’ En terwijl hij Bertus wenkte heen te gaan, staarde hij verbaasd, zichzelf krankzinnig scheldend om dien inval, naar de deur waarachter de onbekende toefde. Hij dwong zich tot kalmte, wilde terug naar zijn kamer, om met een poos langer wachten zoowel die vrouw voor haar vrijpostigheid, als zichzelf voor zijn kinderachtigheid te straffen. Maar het absolute besef dat zìj het was, hypnotiseerde hem; tegen zijn wil opende hij de deur van de wachtkamer en trad binnen.
Victor staarde Edith aan in dezelfde verbazing als hij het eens haar verschijning gedaan had. Edith's ranke, hooge gestalte stond onbeweeglijk bij het raam waardoor zij Eva had nagetuurd. Zij leek volkomen rustig, maar als Victor zijn zinnen meester was geweest, zou hij aan het blosje op haar gelaat en haar versnelde ademhaling bespeurd hebben in welk een hevige spanning zij verkeerde. Zij sprak niet, maar keek Victor aan met groote, vragende oogen, als wilde zij aan hem een beslissing overlaten.
Een chaos van aandoeningen, heviger nog dan bij zijn plotselinge ontmoeting met Marga, warrelde in zijn hoofd. Schrik om het ontstellend vreemde dat het in een kinderachtig vertrouwen verbeidde wonder nu tòch gebeurde, overheerschte in de eerste oogenblikken de als een verlossende snik opwellende vreugde: zij is gekomen. Maar deze vreugde, nauw bewust, duizelde weer weg bij de erkenning: ik heb haar lief, dieper dan ooit Marga. Dan greep hem een eindelooze verwondering dat hij haar, ondanks die liefde, had verlaten. Daarna doorvloeide hem een zachte dankbaarheid. En zoo, uiterlijk rustig, stil, met zelf een teedere vraag in de oogen, trad hij op haar toe en nam de beide handen die zij hem reikte.
‘Edith, Edith, ben je gekomen?’ sprak hij streelend. ‘Edith, ik heb je zoo gewacht... het is een wonder... 't is goed... ik dank je, Edith... hoe heerlijk dat je gekomen bent... voor mij, Edith.’
Hij stamelde zijn woorden als een blij kind, terwijl hij de
| |
| |
verrukte oogen voortdurend gevestigd hield op het ontroerde, zich in veilige overgave ontspannende gelaat, dat nog altijd zwijgend glimlachte.
‘Victor!’ Een dankbare teederheid verzachtte de fijne scherpte van haar trekken nu zij voor het eerst zijn naam uitsprak.
‘Victor, is het goed? Goddank... ik was zoo bang.’
‘Bang Edith? Jij? Waarvoor?’
Edith, gelukkig om de kinderlijke verwondering waarmee hij haar aanzag, lachte.
‘Ja, ik weet niet... dat je 't niet begrijpen zou.’
‘Ik begrijp niet dat je niet al veel eerder gekomen bent. Ik begrijp niet waarom ik ben weggegaan. Ik begrijp niets, nee waarachtig, heelemaal niets. Alleen dat je er bent.’
‘Maar ìk begreep wèl waarom je heenging.’
‘Omdat ik niet geloofde aan liefde?... Dat zei ik tenminste. Maar Jìj geloofde wèl, nietwaar Edith, dat zei je... ja, jij geloofde wel.’
Victor lachte stil, alsof die herinnering hem gelukkig maakte.
‘Ja, ik wel,’ lachte zij terug. Een daarna, ietwat bitter: ‘ja, ik geloofde, tòen.’
‘O Edith, ik moet gek geweest zijn.’
‘Neen Victor, je was heel wijs. Je geloofde òòk, maar je wìlde niet gelooven, en toen ben je gevlucht.’
‘Gevlucht? Voor jou, Edith?’ Hij peinsde even, erkende toen. ‘'t Is waar, ik ben maar gevlucht.’
Zij knikte alleen maar.
‘Edith, ik heb je doen lijden...’
‘Niet voor niets, Victor. Jij zocht toen nog, en ik zou je gehinderd hebben. Je had meer te doen dan een vrouw liefhebben, vooral een vrouw als ik, die je heelemaal voor zich zou hebben opgeëischt.’
Victor schudde, weer in uiterste verwondering, het hoofd. Hij had haar rechterhand los gelaten en trok haar nu zachtjes aan de linker mede.
‘Ga mee naar mijn kamer, Edith’. En terwijl zij langzaam volgde, door de wachtkamer, door de gang, herhaalde hij, hoofdschuddend, voor zich heen: ‘Mijn werk... mijn werk? Altijd?’
In de studeerkamer leidde hij haar naar den divan, deed
| |
| |
haar neerzitten; zelf nam hij naast haar plaats. Met de oude, jongensachtige schuchterheid sloeg hij den arm om haar schouder, drukte haar even, heel zachtjes, tegen zich aan.
‘'t Was toch zoo, Victor. Je moest werken. En dat heb je gedaan’.
‘En nu dacht je, dat 't eindelijk genoeg was?’ lachte hij vroolijk. ‘Dat je veilig komen kon? O, 't was hoog tijd’.
‘Ik was zóó bang dat 't verkeerd zou zijn! Toen ik hier voor de deur stond... 't eerste woord van dien man die me opendeed: Meneer is aan 't werk... 't Werk, Victor, toen had ik datzelfde wanhopige gevoel als toen je wegging. Hij had niets ergers kunnen zeggen.’
‘Heb je altijd naar me verlangd, Edith?’
Edith zweeg even voor zij traag, als zich bezinnend antwoordde.
‘Niet altijd, Victor. Wel nu en dan, bij tusschenpoozen. Want ik zocht ook. Zooals jij je werk, je levenstaak, zocht ik liefde’.
Zij glimlachte nu met haar weemoedig, matten lach, dien Victor nog niet kende en die hem opeens haar gansche leven deed begrijpen. Hij streelde haar schouder.
‘En niet gevonden, Edith?’
‘Ook wel... en weer verloren. Maar nu ben ik mijn geloof kwijt; jij verloor het vóór, ik dóór de ervaring.’
‘Dat verbeel je je maar, evenals ik het mij tòen verbeeldde. Want je hebt gelijk, ik geloofde toen wèl, en ik heb altijd geloofd, dat voel ik nu heel zeker. En waarom zou je nu bij mij komen, als jij niet óók geloofde?’
Hij drukte haar vaster tegen zich aan, kuste haar op het voorhoofd.
‘Edith, Edith, 't is een wonder.’
Voor mìj niet, Victor... ik heb 't altijd gewild, ik wist dat ik je eens terug zou vinden, door alles heen wist ik dat. Ik ben getrouwd, kort nadat je wegging... en een paar jaar later gescheiden... om een ander. Dat... dat was een vergissing. Maar ik had een dochtertje, daarmee was ik gelukkig... volkomen. Het is gestorven... drie jaar. Toen is het begonnen, ben ik gaan zwerven en...’
‘Vertel 't me later, Edith.’
‘Ja, later. Maar altijd heb ik gedacht, dikwijls in oogen- | |
| |
blikken dat ik meende gelukkig te zijn: ééns kan ik naar hèm gaan. Een paar keer stond ik op het punt het te doen. Maar hoe beroemder je werd, hoe grooter mijn angst.’
‘We hebben allebei een blinden drang gevolgd, Edith. Misschien was dat goed. Maar in elk geval hebben we elkaar nu toch terug.’
‘Wil je dan nù mijn liefde, Victor? Nu nog?’
Victor kuste haar. Maar plotseling maakte zij zich uit zijn omarming los, sprong op en liep, in heftige ontroering, een paar passen hoen en weer.
‘Neen, Victor, het is onzin. Je kent mij niet. Ik bega een misdaad... ik heb er zooveel begaan. Je weet niet wie ik ben. Maar ik ben niet gekomen om ook jou te... te beschadigen, te bederven; ik wil jou niet ongelukkig maken. God, waarom ben ik gekomen!’
‘Omdat ik je riep, Edith. In het verborgene van mijn hart heb ik je geroepen.’
Edith stond stil. Zij staarde naar den stoel achter Victor's schrijftafel en liet daarna haar blikken verbaasd het heele vertrek doordwalen. Vreemd glimlachte zij toen zij eindelijk antwoordde:
‘Ik heb het gehoord, Victor. En ik ben ook al eens gekomen. In den oudejaarsnacht. Hier, in deze kamer zat je, in die stoel. Je had een zwarte pels aan... niet waar? Is het niet zoo gebeurd? Ik heb het gedroomd. Ja, zooiets heb ik wel meer. En sinds dien nacht stond 't bij me vast dat ik nog in dit jaar naar je toe zou gaan.’
‘Victor vatte opnieuw haar hand en trok haar weer naast zich op den divan.
Om me ongelukkig te maken?’ schertste hij. ‘Zie je nu wel, Edith, dat 't moest? Laten we nu niet meer bang zijn voor elkaar en eenvoudig het geluk aanvaarden dat er is. Ik ben beu van het denken en twijfelen en weifelen... even beu als jij. Kom hier, Edith, bij mij.’
Zij leunde het hoofd tegen hem aan, zwijgend, met stilverrukt gelaat. Ook Victor zweeg, een heele poos. En in deze schemering van nieuw geluk voelde hij in diepen vrede dat hij vrij was en kóós. Dat hij niet werd meegesleept door de bedwelming van een onweerstaanbaren hartstocht, dat hij niet was overrompeld door de begeerlijke schoonheid
| |
| |
van de vrouw, die hij in de armen hield, maar dat hij haar liefhad en haar zijn liefde schònk uit vrijen wil.
Vragend keken haar in tranen glanzende oogen naar hem op.
‘Wat wil je, Victor?’
‘Je liefde, Edith. En alles, alles zal ik je geven wat je gezocht en ontbeerd hebt. Zooals jij mij.’
In een siddering van zaligheid drong zij zich tegen hem aan. Maar Victor zag aan den vreemden gloed harer oogen dat zij tegelijk nog sidderde van angst.
‘Je wéét het niet, Victor... o, ik ben 'n... 'n vampier, ik zeg het je vooruit. Ik zal je...’
‘Weer verlaten?’
Hij vroeg het rustig, wonderlijk kalm, wétend. Met een teeder gebaar dwong hij haar tot hem op te zien. Hij voelde zich nog altijd sterk, meester over zichzelf.
‘Edith, dat je gekomen bent, dat is de hoogste vervulling. Nu kun je weer gaan, als je bang bent voor mij, of voor jezelf. Ik zal je niet smeeken om te blijven. Ik vraag geen geluk. Je hebt geen macht over me. Ik ben vrij. Jij ook. Ik heb je lief. Maar je kunt gaan, nu, of later. Ik kan ontberen. Nu je gekomen bent kan ik alles.’
‘O Victor, Victor, 't is tòch een wonder,’ fluisterde zij.
‘Och wel neen, voor mij niet... ik heb 't altijd gedacht,’ lachte hij, plotseling weer uit diepsten ernst overdartelend in kinderblijdschap.
Dicht aaneen zaten zij, afgebroken pratend, telkens in hernieuwde verbazing hetzelfde herhalend, haast vervlogen herinneringen aan de schaarsche uren van vroeger samenzijn, fragmenten van droeve levensgeschiedenis, van weemoedige bekentenissen, gestuit of besloten door liefkoozingen, schuchter als de eerste naderingen van jonge gelieven, kuisch en ongerept.
Een uur later vertrokken zij naar een eenzaam en schoon gelegen hotel in de buurt van Westergauw, dat Victor zich herinnerde van zijn wandelingen in die streek.
| |
XXXIV.
Als jong-vereenden, levend alleen voor elkaar, in den zinnenroes van het telkens inniger elkaar naderen, in den
| |
| |
zoeten waan van telkens dieper elkaar begrijpen, brachten zij het najaar door in dit eenzaam oord. Al spoedig waren zij de eenige gasten, zoodat zij onbespied en onbesproken, zonder onwillekeurige gêne om hinderlijk kritische blikken, zich argeloos aan hun geluk konden overgeven. Beiden openbaarde het nieuwe gevoelens, ongekende vreugden. Edith's levendige fantasie, de heftige spontaniteit van haar invallen, tot haar grilligste bevliegingen toe, waren voor Victor nimmer falende prikkels tot opgewekte stemming, ja dartelheid. Met verbazing en dankbaarheid bespeurde hij hoe Edith een brok zieleleven in hem ontgon dat tot dusver vrijwel had braak gelegen, dat hij zelfs in zijn luchthartigste avonturiers-periode nooit volop had uitgebuit. Edith van haar kant voelde hoe Victor's sterker bezinning, redelijker oordeel, haar wilde uitbundigheid ongemerkt een leiding gaven, waarnaar zij innerlijk steeds had verlangd. Hun karakters schenen elkaar aldus volkomen aan te vullen en juist door de wederzijdsche waardeering hunner kontrasteigenschappen volkomen te bevredigen. Ondanks haar geëmotioneerden aard, die geen weerstand kon dulden, gaf zij zich menigmaal lachend gewonnen tegenover zijn goedig flegma; al wat haar in anderen zou hebben geïrriteerd, bewonderde zij in hèm, evenals hij haar bewonderde om de kuren, die hij in andere vrouwen zou hebben geminacht. Zij bespraken het wonder dezer kameraadschap somwijlen openhartig en het einde van hun verbazing en gefilosofeer was dan steeds een kinderlijk gestoei en een ernstige verinniging, meestal wonderlijkerwijze de eerste reactie van hem, de laatste van haar uitgaande, maar beide overigens met tot resultaat een verdiept besef hunner liefde.
Niets verstoorde bij Victor het geluk der gelijkmatig voorbijdroomende dagen en weken, als nu en dan de gedachte aan Eva. Hij had haar geschreven. Eerlijk hoe alles gegaan was; zijn angst dat zij nu door die ongelukkige ontmoeting een geheel verkeerden indruk had gekregen. Zij had niet geantwoord. In werkelijkheid wist Eva, beleedigd, geschokt, wanhopig, niet wat zij naar waarheid anders zou kùnnen antwoorden als dit eene dat zij niet antwoorden mocht: Ja, ik kréég een verkeerden indruk, van het gevàl, niet van die vrouw. Victor echter schreef haar zwijgen toe aan een
| |
| |
onredelijke boosheid, die hem niettemin bedroefde. Hij vroeg Nout - dien Edith bovendien verlangde te ontmoeten - een paar dagen te logeeren, voornamelijk met het doel van hem iets over Eva te hooren. En inderdaad had Nout haar bij den schilder, haar leermeester, gesproken. Zij had zich evenwel niets laten ontvallen, ofschoon zij met Nout steeds zeer openhartig placht te spreken en heel goed wist dat haar liefde voor Victor hem niet verborgen was gebleven. Victor verzocht hem Eva de zaak nog eens uiteen te zetten, en Nout, dadelijk uitermate met Edith ingenomen, maar wel aanvoelend het diepe wezensverschil der beide vrouwen, beloofde met een bedenkelijk gezicht zijn best te zullen doen. Maar ook na dit bezoek vernam Victor niets van haar.
Allengs begon een tweede gedachte Victor te verontrusten: een niet af te wijzen voorgevoel dat Élsje niet van Edith zou houden, zéker niet met die vertrouwelijke innigheid waarmede zij van Marga hield. En hoe meer hij naar Elsje ging verlangen, hoe meer dit voorgevoel hem drukte. Daarbij merkte hij dat Edith op haar beurt, heel anders als Marga, geen verlangen toonde zijn dochtertje te leeren kennen; nooit vroeg zij uit eigen beweging naar het kind en eens, toen hij over Elsje sprak, meende hij te zien dat zij met moeite een ontstemming maskeerde. Edith was jaloersch; zij wilde hèm, hem alleen, alleen voor zichzelf.
Hij voelde het meer en meer, en ondanks de trots, de voldoening, die het hem gaf zoo boven alles te worden bemind, verontrustte en pijnde het hem. Toen hij, na de eerste weken van ongestoord samenzijn, een paar dagen alleen op reis moest, vertelde hij bij zijn terugkomst dat hij ‘en passant’ - hij had echter de zakenreis opzettelijk voor dit bezoek verzonnen - op den Eeckhof was geweest. Edith zag hem met beschaamden, maar verschrikten blik aan en zeide: ‘Natuurlijk moet je naar je dochtertje gaan zoo dikwijls je wilt’. Het klonk hartelijk; maar Victor voelde haar innerlijk verzet.
Zijn werk had intusschen niet stilgelegen. Dagelijks arbeidde hij aan zijn boek. Edith zelf spoorde hem er toe aan. De lange uren die zij dientengevolge alleen was, vulde zij met lezen of met de studie der landstaal. Nout had haar verschillende boeken gestuurd voor zelf-onderricht en Victor
| |
| |
gaf haar conversatie-les. Met waren hartstocht wijdde zij zich aan deze studie, hààr werk. Maar soms leek het Victor - een gebaar, een blik verraadden het hem - dat zij, wanneer hij zich naar zijn studeerkamer begeven wilde, hem gaarne had weerhouden. Eens vroeg zij of zij bij hem mocht zitten. Voor hij er aan dacht, dat het haar misschien kon kwetsen, had hij geantwoord: ‘Dat kan niet, als ik werk moet ik alleen zijn’. Ook toen had hij schrik in haar oogen ontwaard. En... verwijt. Sindsdien begon ook dit hem te verontrusten. En sterker, naarmate een verlangen naar zijn werkplaats te Kroonstad, dat hij aanvankelijk had teruggedrongen, zich krachtiger deed gelden. Naar Westergauw, schoon zij het gemakkelijk op een wandelrit hadden kunnen bereiken, bracht hij haar nooit.
Toen de herfst vaal en koud werd, trokken Victor en Edith naar Kroonstad. Om harentwil huurde Victor appartementen in een der gerieflijkste pensions in het centrum der stad. Hij voorzag dat, nu hij weer bij zijn fabriek was, Edith's dagen eenzamer zouden worden en wilde haar daarom zooveel mogelijk gelegenheid verschaffen tot bezigheid en afleiding. Haar taalstudie kon Edith nu grondiger doorzetten, en zij deed het met ijver. Aan de universiteit liet zij zich inschrijven voor eenige colleges in vakken die haar interesseerden: kunstgeschiedenis, literatuur. De avonden - als Victor niet boven ging werken of, nog erger, blééf werken in de fabriek - brachten zij door in opera of schouwburg - genoegens waarop Edith verzot was - of vagebondeerend langs de boulevards. Zelden kwamen zij in gezelschap, hetzij dan dat zij Nout en Adry bezochten of ontvingen, die beiden Edith met warme hartelijkheid hadden erkend als Victor's vrouw en van wie Edith wederkeerig oprecht hield. Dikwijls zocht Edith bij hen des Zondags, wanneer Victor op den Eeckhof was, haar troost. Bij zulke gelegenheden sprak zij wel eens vertrouwelijk met Nout over de vreemde zelfzucht van haar liefde. Edith verweet zich dat zij Victor nooit voorstelde eens mee te gaan of Elsje mee te brengen. Toch was het haar een heimelijke verlichting, dat Victor haar stugheid niet door aanmoediging tegemoet kwam. Doch even onmogelijk als het hààr was liefde, belangstelling, voor Elsje te huichelen, even onmogelijk was het hem haar die te vragen.
| |
| |
Het verlangen naar zijn kind moest vanzelf bij haar wakker worden... en dat zou het zeker op den duur, trachtte hij zich in te praten. En dan, het was vreemd, maar gaf hem èigenlijk een zekere rust dat Elsje, die al genoeg te peinzen had over haar ouders, over den kaptein en over Eefje, - die immers net als een poos geleden, nooit meer kwam als vader er was - zich niet ook nog het hoofdje hoefde te vermoeien over Edith.
Ondanks deze niet of nauwelijks uitgesproken zorgen voelde Victor zich gelukkig in Edith's liefde. En ook Edith zeide dat zij gelukkig was. Zij zeide het in rustige oogenblikken van vertrouwelijk bekennen, wanneer zij in een weemoedige bevreemding over zichzelf, verhaalde van haar vroeger, bewogen leven. Zij fluisterde het in den zaligen roes van innigste overgave; zij snikte het dankbaar uit in den oudejaarsnacht, toen zij met Victor, na uren van romantisch dwalen door de maanbeglansde sneeuwvelden, den jaardag van hun droom-huwelijk vierden in de fabriek.
Maar toch, juist sinds dien oudejaarsnacht, voelde Victor steeds duidelijker dat er bij Edith iets haperde. Zij werd stiller. Soms leek zij geprikkeld, maar bedwong zij zich blijkbaar met een voor hààr bijna onnatuurlijke zelfbeheersching. Eens, toen Victor laat in den avond thuis kwam, vond hij haar in tranen.
‘Hoe kun je me zoolang missen?’ snikte zij als een nokkend kind. Victor, nog half afwezig, voelde niet dadelijk dat deze schijnbaar kinderachtige uitbarsting slechts de ontlading was van een langdurige spanning. Met een zachten glimlach, waarvan hij de wreedheid niet vermoedde, streelde hij haar en zei, goedig-verlegen: ‘Kom, kom, wees toch wijzer.’
Zij rukte zich van hem los.
‘Je houdt niet meer van me. Dàt is het!’
Victor, uit zijn gesoes ontwaakt door haar heftigheid, voelde een lichten wrevel in zich opstijgen. Voor het eerst hinderde, prikkelde hem haar vrouwelijke phraseologie. Hij haalde de schouders op. Maar nog voor hij met een ironischen scherts kon antwoorden, zag hij met ontsteltenis haar hartstochtelijk vertrokken gelaat, waarin haar oogen gloeiden als in haat. Hij zag de vampier, de vampier waarvoor zij gewaarschuwd had.
| |
| |
Plotseling begreep hij de tragiek van Edith's liefde. Zij wilde, nog altijd als vroeger, àlles van den man dien zij liefhad. Voor hààr alleen moest hij leven, de slaaf van hààr onverzadelijke begeerten. Tot zij hem had leeg gezogen en liet liggen, krachteloos van ziel en lichaam.
‘Luister, Edith’, begon hij, ‘Versta me goed... ik heb je lief, heel lief. Dat is zoo. Kom me niet aan met malle frases. Maar weet wèl dat je tòch geen macht over me hebt. Ik wil vrij zijn. Ik bèn vrij. Ik heb 't je ééns gezegd...’
Zonder te antwoorden snelde zij naar de slaapkamer. Victor bleef dien nacht beneden,
Den volgenden middag, ongerust, gedesoeuvreerd, begaf hij zich vroeger dan gewoonlijk naar huis. Edith was reeds vertrokken.
‘Het is voorbij’, schreef zij in een briefje, dat zij had achtergelaten. ‘Mijn egoïsme is sterker dan mijn liefde. Misschien sterker dan de jouwe. Ik dacht dat jij me verlossen zou van de demonen die me kwellen, maar ze hebben me vaster dan ooit. Ik hoopte mijn zelfzucht te overwinnen, maar het lukt niet, ik heb nog niet eens eerlijk mijn best gedaan. Ik gun je Elsje niet, ik gun je je werk niet, en ik kan me tòch niet onontbeerlijk voor je maken. Ik weet dat jij lacht om het denkbeeld, dat een mensch onontbeerlijk zou zijn voor een ander; mìj maakt het radeloos dat je mij missen kunt. Nu zùl je me missen. Ik weet niet of ik heen ga uit trots - omdat 't me niet lukt je te doen kruipen en smeeken - of uit deemoed, omdat ik nog niet waard ben je liefde als vrije gave te ontvangen. Als ik dat beter weet, dan kom ik misschien terug. Nù voel ik alleen dat ik gaan moet. Vergeef me als het je te veel verdriet doet. Het is toch het eenige wat ik doen kan om tot bezinning te komen, of om, als dat niet kan, te gronde te gaan zonder ook jou te vermoorden.’
| |
XXXV.
Victor, verlaten, voelde zich gewond, maar niet gebroken. Met smartelijk zelfverwijt bepeinsde hij dat hij Edith, ondanks zijn groote liefde, blijkbaar toch had te kort gedaan. Hoe was dat mogelijk? Hoe had hij zulk een liefde van zich
| |
| |
kunnen wijzen? Alsof hij haar niet noodig had. En weer was hij eenzaam... door eigen, krankzinnigen trots. Of was het geen liefde gewéést tusschen hen? God, zooveel lieflijks, al die teederheid en die brandende gloed... geen liefde? Kòn hij dan niet echt, niet allerdiepst liefhebben in zijn mannelijk egoïsme van alleen-zich-zelf-willen-zijn? Maar een soort van troost gaf hem haar bekentenis dat ook háár liefde te zelfzuchtig was geweest, het vrouwelijk egoïsme van alleen-voor-zichzelf-willen-hebben. En niet lang duurde het of zijn leven met Edith kwam hem voor als een vreemde episode, die wel had moeten komen, maar even noodzakelijk weer had moeten verdwijnen. Ook dìt was ‘voorloopig’ geweest, als alles in zijn leven, als misschien heel het leven zelf. Hij treurde niet, maar met een weemoedige gelatenheid trok hij zich terug in verdiepte studie. Wel dacht hij veel aan haar, in een teedere bezorgdheid, soms met den wensch, het vast vertrouwen, dat zij zou terugkomen, maar nooit met het hevig verlangen van opstandige smart. Hij voelde te zeker: het verleden wilde hij niet herhalen; àls zij ooit kwam, zou alles anders moeten zijn, stiller, mooier dan de roes die nu voorbij was.
Hij werkte, voornamelijk aan zijn boek en aan de verbetering der machine. Binnenkort, in het vroege voorjaar, wilde hij weer naar Westergauw om dáár beide te voltooien. De tijd drong, vóór den zomer zou de termijn verstreken zijn die zijn overmoed ééns had gesteld. Hij glimlachte om die belofte, maar hij wilde er zich aan houden. Voor de aardigheid, terwille van Nout, dacht hij.
Op een der eerste dagen van Maart ging hij: alleen met het handschrift van zijn boek, dat hij eerst nog eens in volkomen rust wilde doorwerken eer hij zijn monteurs liet komen. Hij betrok de hut naast de loods, arbeidde er kalm en gestadig. Zijn verpoozing bestond in het omspitten van den verwaarloosden moestuin bij de hoeve. Met het handige Geeske zaaide hij er de voorjaarsgroenten, legde erwten en boontjes of pootte aardappelen. 's Avonds zat hij meestal bij moeder Blok in de huiskamer, keuvelde wat met haar, en las haar, als zij er om vroeg, voor uit den bijbel. Dat was eerst een goedig-aanvaarde corvee, maar al gauw een prettige gewoonte, dikwijls een zuiver genot om schoone ontdekkingen.
| |
| |
Zoo leefde hij een paar weken in rustige resignatie, bijna tevreden, in een teeder ontluikend gevoel van harmonie met de verborgen krachten des levens. Veel dacht hij aan Marga.
Toen, plotseling als een onverwachte ramp, kwam een telegram van Hermine, meldend dat Elsje ziek was. Een inwendig abces, dat dreigde door te breken. Haar toestand was ernstig.
Het bericht sloeg hem met een ontzetting van somberst voorgevoel. Onmiddellijk vertrok hij en nog voor den avond bereikte hij den Eeckhof. Hij vond het kind, tegen zijn verwachting, in leven, en de vreugde hierover maakte dat hij een oogenblik het gevaar minder groot achtte dan het werkelijk was. Daarbij kwam dat Elsje, ondanks haar pijn en ondanks haar koorts, zeer rustig was. Toen Victor binnen trad keek zij hem in stil verrukte blijdschap aan en wendde daarop den blik naar Eva, die juist eenige oogenblikken te voren Hermine had afgelost en den nacht bij haar zou blijven waken.
‘Prettig hè’, fluisterde zij. En telkens weer keek zij met een uitdrukking van peinzend geluk beurtelings die twee meest geliefde wezens aan die elkaar hier, aan haar ziekbed, in zwijgende ontroering terugvonden en, zonder weifeling, in ernstigst meegevoel, de hand drukten.
Dien nacht waakten beiden bij het kind. Elsje klaagde niet, nu en dan sluimerde zij, een enkele maal vroeg zij met haar zwakke stemmetje om wat water. Soms ijlde zij zacht-prevelend. Tegen den morgen sliep zij in, om na nauwelijks een uur weer te ontwaken. Zij scheen bijzonder helder, voelde geen pijn. Zij praatte zachtjes, verstandig en opgewekt en glimlachte gelukkig als zij Victor of Eva aanzag. Toen Hermine kwam kijken, knikte Victor haar bemoedigend toe...
‘'t Gaat best,’ zeide hij. ‘Niet waar, m'n duifje?’ vervolgde hij, terwijl hij Elsje's mager handje greep dat doelloos over het dek tastte.
Elsje lachte, en met een glans van verlangen over haar bleek, wijs gezichtje, zeide ze:
‘Nu voel ik pas hoe heerlijk het leven is.’
Eva kromp ineen. Victor echter glimlachte, hij kòn niet gelooven aan gevaar, en de woorden van zijn droomstertje, wier vaak ietwat onkinderlijke levens-ernst, grenzend aan
| |
| |
levensmoeheid, hem wel eens had verontrust, leken hem nu lieve belofte van toekomstige blijmoedigheid. Innig zag hij haar in de donker-diepe oogen. Wat zijn ze donker, wat zijn ze diep, dacht hij; nooit heb ik ze zoo gezien. En zoo wijd. Wijd, zwart, geheimzinnig en stil als nacht. Zij droomden...
‘O m'n duifje, heerlijk is het,’ fluisterde hij, ‘en als je weer beter bent, dan zullen we...’
Maar ontsteld, aan den veranderden gloed bemerkend dat zij hem niet herkende, brak hij af.
‘Wie ben je?’ vroeg zij onrustig. Een stuip trok over haar gelaat. Dadelijk daarop begon zij te ijlen en te woelen. Zoo wild, dat Victor haar voetjes, die bloot gekomen waren, moest vasthouden. Zij waren koud, een koude die Victor zelf doorhuiverde. Stuip op stuip volgde; met verbijsterende snelheid verliep haar doodsstrijd; een hartverlamming bespaarde haar heviger lijden.
| |
XXXVI.
In de serrekamer, als op een heuvel van witte bloemen, stond het blanke kistje, waarin Elsje was gebed. Aan het hoofdeneind zat Victor, in dezelfde starre rust waarin hij ook de dagen daarvoor urenlang had neergezien op zijn doode dochtertje. Nu was het voor het laatst, straks zou men haar uitdragen en nooit zou hij het gezichtje weerzien dat daar, in het getemperd licht, als een beeld van ontroerende schoonheid scheen te sluimeren. Hij bestaarde het als trachtte hij ieder trekje voorgoed in zijn geheugen vast te leggen. En toch - hij zag het met schuw-eerbiedige bewondering, die de pijnlijke erkenning verzachtte - toch leek dit schoone beeld in zijn verheven rust, zijn wel éven glimlachenden, maar diep-ernstigen vrede, eer een haast volwassen meisje dan het kind waarmee hij gelachen, gespeeld, gestoeid had, het blijde wezentje waarnaar nu zijn hart onophoudelijk riep. Dat was niet meer het wel droomerige, maar toch ook zoo dartel elfje, dat maar wat speelde - voorloopig, voorloopig! schreide het in hem - in een leven waarin het zich intuïtief niet thuis voelde; maar een engel leek zij, boven levens-droom en spel verheven.
| |
| |
Als Victor niet bij haar was, gaf hij zich beurtelings over aan een woest-opstandige vertwijfeling of aan een vlucht van ontroerende herinneringen, die hem ten slotte verweekten tot stille wanhoop. Maar zoodra hij dan weer naast haar stond, het fijn-verstrakte mondje had gekust, de gevouwen handjes schuchter had gestreeld, weken wanhoop en verwarring. Dan kon hij in wonderlijk klare rust zitten turen, als smartloos, met slechts nu en dan een lieve, kalm doordachte herinnering, waarom hij innerlijk glimlachte, al bleef zijn gelaat strak als dat van het doode meisje. Het waren kleine gebeurtenisjes die hem invielen of zich in duidelijke, hallucinatorische beelden en sensaties aan hem opdrongen als vleiende vertroosting. Hij hoorde Elsje's eerste stamelwoordjes, die hij allang had vergeten, hij hoorde het schaterlachje waarmee zij antwoordde op dwaze grapjes; fragmenten van liedjes die zij zong. Hij zag een enkel lief gebaartje; hij zag haar spelen in haar zandbak. Hij voelde een klein, heel klein handje warm binnen in zijn knuist; hij voelde den zachten druk van een klein hoofdje tegen zijn borst. Aan zijn borst had dat vreemde engelenkopje gelegen zoo vaak; het eerst in het uur dat zij geboren werd en hij Elsje onhandig, met òver-teedere voorzichtigheid in de armen nam, het laatst gisteren, toen hij, sterk en zeker, maar met even voorzichtige teederheid, haar doode lichaampje uit haar bedje had getild en naar beneden gedragen om het neer te leggen in het kistje op den heuvel van bloemen.
‘Sneeuwwitje’, dacht hij. Haar liefste sprookje was het geweest. En het was hem even of het een droevig, mooi sprookje was dat zijzelf daar nu lag, wachtend, in langen slaap, lang, lang... dood. De dood is heerlijk, dacht hij eens, toen hij een poos naar haar gekeken had.
Buiten was de zon doorgebroken. Het was een van die luwe, beloftenrijke voorjaarsdagen, waarin de atmosfeer vol is van verlangen. Door een kier van het gordijn viel een enkele straal schuin naar binnen en vergulde de lelies aan den voet der baar. Victor stond op, trok het gordijn open, liep de serre door en opende ook daar gordijnen en deuren. Licht en warmte, zon, de eerste lentezon, stroomden naar binnen. Toen hij terugtrad wemelden de stralen door de bloemen, en over Elsje's doodsbed lag een bleek-gouden gloed gespreid
| |
| |
Victor voelde een op vreugde gelijkende ontroering om dien laatsten zonnegroet. Een troostende dankbaarheid omdat deze dag stil en mooi en zonnig was. Hij boog zich over Elsje heen, kuste heur haren, zooals hij vaak placht te doen wanneer zij, naast hem staande, het hoofdje naar hem oprekte. En weer zat hij, stil-wachtend, naast haar.
Hij wist zeer wel dat nu de scheiding naderde. Over een uur, een half uur misschien. Hij wist dat de enkele familieleden en vrienden, die de begrafenis zouden bijwonen, reeds aanwezig waren. Maar hij wachtte rustig, alsof hij het eigenlijk niet geloofde dat straks vreemde mannen het kistje zouden sluiten en dat dan hij en de kaptein en vier andere vrienden het zouden wegdragen naar het dorpskerkhofje. Hoe dikwijls waren Elsje en hij er samen langsgewandeld, en altijd hadden zij er naar gekeken als naar een lief, vriendelijk tuintje. Nu werd zij er zelf ter rust gelegd. Door den tuin zouden ze haar dragen naar het achterhek. Tusschen de bessenboompjes en de frambozenhaag, waar ze in den voorzomer elken ochtend voor schooltijd nog even ging kijken om de rijpste te snoepen. Dat was een van haar privileges. En onmiddellijk zag hij haar nu voor zich, levend, zòò als zij dan in telkens dralende dartelheid spelend hier een tros, ginds een dikken framboos plukte. Dat was een gewoonte van jong, heel jong her. Al toen zij nog geen drie jaar was inspekteerde zij dagelijks den moestuin met een mandje of emmertje aan den arm. Rood moesten de besjes zijn, dan mocht ze ze plukken. Maar zoet-rood, niet zuur-rood, dat onderscheid had zij zelf gevonden, en Victor, evengoed als Hermine, was trotsch geweest op zooveel knapheid.
Opeens welden hem warme tranen in de oogen; hij dacht aan ‘de tragedie van de perzikken’. Die was zoo geweest:
Victor en Hermine, het vierjarige Elsje tusschen hen in, maakten een rondgang door den moestuin. Alles stond prachtig en zelfs hun eenige perzik, die nooit had willen dragen, zat vol zwellend groene vruchtjes. Bewonderend hadden zij er voor stil gehouden en de vruchten geteld. Drie en veertig waren het. En Elsje had gejuicht om zooveel ‘lekkere appeltjes.’
Een uurtje later, toen hij in zijn studeerkamer zat te werken, hoorde hij den trippeltred van Elsje's bloote voetjes in de
| |
| |
gang voor zijn deur. Een rood, opgewonden gezichtje met schitterende oogen keek naar hem op toen hij opende.
‘Pappa, kijk 's Pappa, allemaal voor jou, de mooie lekkere appeltjes, heb ìk geplukt, voor jou, allemaal.’
Hij keek in het bennetje dat zij hem vòòrhield, het was boordevol met de drie-en-veertig steenharde, grasgroene perzikjes. -
Zòò, met een liefde die àlles gaf, had dit kind hem liefgehad. De lekkere appeltjes. Allemaal. Géén had zij zelf willen snoepen.
En terwijl zijn tranen langzaam neervloeiden, dacht hij aan die andere, bewuster, maar niet minder innige betuiging van haar liefde, die woorden: ik zou voor je willen doodgaan... Hoe had zij het gezegd?... Ja, dan zou ik een engel zijn en over je waken, en nooit kon je dan meer verdriet hebben.
Hij liet het hoofd zakken op den rand van het kistje, verkropt snikkend, als schaamde hij zich voor Elsje, die niet wilde dat hij verdriet had.
Zoo vond hem Eva, die kwam zeggen dat de mannen er waren. Hij had haar nadering niet bespeurd, maar schrikte toch niet toen zij haar hand op zijn schouder legde en naast hem neerboog over haar doode vriendinnetje.
‘Victor,’ fluisterde zij zacht. En hij wist het: nu 't afscheid, voor goed. Hij stond op. Onder zich zag hij Elsje's zonbeglansde, stil-vredige gezichtje, naast zich het bleeke, in die dagen van diepste droefheid en zorg vertrokken gelaat van de jonge vrouw, die in huiverende spanning zich poogde goed te houden terwille van hem.
Een oogenblik nam hij beide beelden in zich op. Toen gebeurde iets heel wonderlijks. Het was hem of alle waarneming, alle denken hem ontzonken. Maar niet als in een bezwijming, waarin alles wegvloeit, waarin de ziel leegstroomt, terwijl het lichaam neerzijgt. Maar integendeel, het leek of hij werd opgeheven, of hij zweefde in een andere, ongekende sfeer. Er was daar niets... maar 't was niet leeg... 't was een niets dat àlles was. Er was oneindig licht... geen gestalten, geen beelden en geen denkbeelden... niets dan besèf van klaarheid, niets dan gevoel van vrede, van vrijheid, van zaligheid.
Toen hij weer tot bewustzijn kwam stond hij, met Eva
| |
| |
snikkend in de armen, voor de serredeur. En terwijl hij keek in haar verschrikte, droeve oogen, hoorde hij zichzelf fluisteren:
‘Eefje, de dood is zoo heerlijk.’
En glimlachend om de ontzetting waarin Eva tot hem opzag, verbeterde hij: ‘het leven, zegt Elsje.’
| |
XXXVII.
Den dag na de uitvaart reeds was Victor weer naar Westergauw vertrokken; het verblijf op den Eeckhof werd hem plotseling ondragelijk. Zijn extatische stemming van vrede had na enkele uren plaats gemaakt voor een op gevoelloosheid gelijkende verdooving, die Hermine verbaasde en Eva beangste. Hermine's telkens hernieuwde uitbarstingen van droefheid schenen daarentegen hèm te hinderen, en in een wanhopig besef dat zij elkaar zelfs in hun diepste leed niet begrijpen of steunen konden, en in een onbestemd verlangen naar alleen zijn, besloot hij naar Westergauw terug te keeren. Eva verzocht hij voorloopig bij Hermine te blijven.
In Westergauw was hij, na een reactie van enkele dagen, waarin hij zich in volkomen apathie door zijn smart liet beheerschen, weer begonnen te werken. Vooral de aanmoediging van vrouw Blok had hem daartoe bewogen. De stille deelneming der oude vrouw verteederde hem zoo, dat hij met een gevoel van kinderlijke gehoorzaamheid, van: ‘zij weet wat 't best is’, haar raad om niet werkeloos te blijven treuren, opvolgde. Hij werkte, eerst machinaal, als droomend, en telkens vervallend in suf gepeins of plotselinge wanhoop, maar spoedig genoeg met een plichtmatige aandacht. Hij nam zich voor allereerst zijn boek te voltooien en daarna Bertus en een paar van zijn andere werklieden te ontbieden om dan met hun hulp de eindelijk volmaakte machine te bouwen. De gedachte dat hij nu spoedig zijn doel geheel en al bereikt zou hebben liet hem echter vreemd-onverschillig; hij werkte, ondanks zijn ijver, alsof zijn taak zijn innerlijk wezen in het geheel niet aanging, alsof zij niet anders was dan een van buiten-af opgelegde plicht.
Toen was een brief van Marga gekomen. Wat zij schreef over Elsje, van wie zij in de paar maanden dat zij haar
| |
| |
gekend had zoo innig was gaan houden, ontroerde Victor zoozeer dat hij, voor het eerst sinds het verlaten van den Eeckhof, weer had kunnen schreien. In een hulpelooze behoefte zich uit te spreken, had hij den brief aan moeder Blok voorgelezen, haperend, met telkens verstikte stem. En de vrouw, die bij den dood van haar eigen zoon slechts berustend het hoofd had gebogen, had nu meegeschreid met hèm. Daarna had hij haar portretjes laten kijken en verteld van eigen herinneringen. Marga's woorden, zijn eigen vertrouwlijkheid en de ongewone weekheid van vrouw Blok hadden hem tenslotte wonderlijk getroost en de starre somberheid, waarin hij meer en meer dreigde te verzinken, verbroken. Het medevoelen der anderen verlevendigde weliswaar zijn smart, maar het steunde hem tevens, zijn vereenzaming werd er door opgeheven, zijn stemming werd allengs gelijkmatiger; zijn werk verrichtte hij niet slechts met aandacht, maar soms ook met een vernieuwde belangstelling.
Nout en van Berghem vonden Victor, toen zij hem een paar weken na zijn terugkomst op Westergauw kwamen bezoeken, krachtiger en aktiever dan zij verwacht hadden. Nout was gegaan op verzoek van Eva, die zich hevig ongerust maakte omtrent Victor, van wien zij noch Hermine iets hadden vernomen. Wel verraadde Nout niet dat Eva hem had gezonden, maar in den loop van het gesprek bleek dat hij haar ontmoet had en Victor begreep onmiddellijk de ware toedracht. ‘Zeg aan Eva’, zeide hij, ‘dat zij over mij niet ongerust behoeft te zijn. En dat ik haar dank voor wat zij doet voor Hermine. Ik zal haar schrijven... misschien... of neen, zeg dat maar niet.’
Eva's bezorgdheid ontroerde hem tot een dankbaren weemoed. Ze houdt nog van me, en hààr liefde is niet alleen maar zelfzucht, dacht hij. Voor het eerst na langen tijd kwam het beeld van Edith weer duidelijk voor zijn geest.
‘Nout’, vroeg hij, ‘heeft Eva nog iets gezegd over Edith?’
Nout schrok op. ‘Neen... niets’, antwoordde hij aarzelend. ‘Maar... hoor eens Victor, ik kwam niet alleen terwille van Eva. Ik... ik heb Edith gesproken... ze is nu weer weg, naar Parijs... geloof ik, tenminste ze zei het.’
‘En’? Victor zag hem stil-vragend aan.
‘Ze is in verwachting.’
| |
| |
Victor glimlachte. ‘Gelukkig, hoe gelukkig voor haar’, hernam hij na een poosje zwijgens. ‘Nout, dat is haar bevrijding.’
‘En jijzelf, Victor?’
Het was alsof het eerst nu tot Victor doordrong dat Nout's bericht ook hem persoonlijk aanging. Maar hij voelde geen blijdschap, alleen verbazing. Den dood had hij ontmoet, nog hing zijn schaduw over hem; maar het leven ging voort, hijzèlf zette het voort, zìjn leven, waarmee hij meende te hebben afgerekend! Hij schudde het hoofd, als stond hij voor een onvatbaar probleem.
‘Ik begrijp, Victor’, begon Nout weer, ‘dat je dit langzaam moet verwerken. Het was misschien verkeerd dat ik er iets over zei; Edith heeft het mij niet gevraagd, zij wilde nù op geen enkele wijze op je leven en besluiten inwerken. Maar gerust, Victor, die vrouw hòudt van je... Ik meende het je te moeten zeggen, ik ken je kracht. En bovendien, het moet je toch een troost geven; je hebt weer een band met het leven... en daar kunnen we tenslotte niet buiten.’
Van Berghem voegde zich bij hen. Hij had Nout's laatste woorden opgevangen.
‘Zeker, we hebben het leven altijd te aanvaarden’, viel hij in, en ik zie met vreugde dat ook jij het weer wilt, dat je tenminste weer werkt.’
Het begon te regenen en de drie vrienden gingen de hoeve binnen om in de woonkamer, onder de schouw, hun gesprek voort te zetten. Victor, die in geen weken een courant had ingezien, vroeg van Berghem hoe het stond met de revolutie. En deze, verrast en verblijd door Victor's belangstelling, bracht hem op de hoogte van de laatste gebeurtenissen. Hij vertelde, soberder dan in zijn volksvergaderingen, maar vol geestdrift toch, hoe de revolutie zich voortdurend uitbreidde en dat zij nu ook in Kroonstad binnen kort zeker zou uitbreken. Een oogenblik scheen het alsof hij Victor wilde overhalen mede te doen.
‘Dààr is het leven, waarvoor we moeten werken, niet in een eenzaamheid als deze. De tijd van isolement en beschouwing is voorbij. Het leven eischt de daad, alleen de daad kan nu bevrijding brengen’.
‘Ook de ondoordachte daad? Ook de onrechtvaardige,
| |
| |
de wreede daad?’ vroeg Nout, zinspelende op een zeer recent bloedbad in Turonië, waarbij een groot aantal bourgeois op de meest gruwelijke wijze waren vermoord.
‘De daad uit eigen kracht’, herhaalde van Berghem, ‘de geschiedenis zal er later wel de passende adjectieven voor zetten.’
‘De màcht aan het proletariaat!’ zeide Nout. ‘Meedoogenloos moet iedere poging tot verzet worden onderdrukt en in bloed gesmoord! Ik citeer geen Napoleon, zelfs geen hoofdcommissaris van politie, maar je vriend en kameraad, volksdictator van Turonië, die indertijd over bloed, meedoogenloosheid en onderdrukking slecht te spreken was en van wien ik mij eenige dithyramben herinner op een betere samenleving, gegrondvest op rechtvaardigheid en “ware” liefde.’
Van Berghem haalde de schouders op. ‘Eérst schoon schip’, zeide hij, ‘dat maak je alleen door de hardhandige daad. Er is een hooger rechtvaardigheid dan het weekhartig sparen van een ondergaande kaste. De revolutie zal...’
Opeens verscheen vrouw Blok in de openstaande deur van het keukentje, waar zij, zonder dat het drietal het gemerkt had, was bezig geweest. Van Berghem brak af, als beschaamd. Zij moest alles gehoord hebben en hij voelde dat het haar pijn moest doen hem te hooren spreken over de revolutie...
Moeder Blok ging langs de zwijgende mannen heen, trad op het buffetkastje toe en haalde er een blad met kopjes uit.
‘Ik heb maar koffie voor jelui gezet’, zei ze en slofte weer terug naar de keuken. ‘Och ja... ja,’ zuchtte zij, ‘ik zal je 's gaan inschenken.’
Maar in de deur keerde zij zich om, en met het blad steunend op den buik, sprak zij:
‘Nee jonges, dàt is 't niet. Je bent kindere. Beste kindere, net as m'n arme jonge. Maar je zwamt me te veel over wat je doen of niet doen mot. Dòe 't in gosnaam maar, elk wat-ie denkt. Maar wat gòed is, dat komt niet uit eige kracht alleen. Dat komt mèt eigen kracht door de liefde van God. Ìk zie geen liefde in jullie bloed en geweld en dat zal God ook wel niet. Maar dat mot hìj wete. Ploeter nou maar door met je eige kracht, dan zal God wel komme in z'n eindelijke genade. As 't z'n tijd is. Dàn komt de bevrijding; as 't z'n tijd is.’
‘En nù ìs het de tijd van het volk, moeder; het heeft lang
| |
| |
genoeg gewacht’, riep van Berghem, ongewoon heftig. Maar vrouw Blok schudde het hoofd. En als geprikkeld door wat hij voor een symptoom van die vervloekte onuitroeibare erfelijke onderworpenheid hield, vervolgde hij:
‘Vindt je dan niet dat het volk... jijzelf hoort er bij, je zoon, dien ze vermoord hebben, hoorde er bij... vindt je niet, dat het beter verdiend heeft dan tot je laatste oordeel toe te worden vertrapt, ver...’
Weer zweeg hij, beschaamd over zijn heftigheid.
‘Verdiend, zeg je? Och god, verdìene doen we niks’, zei het oudje. En na een poos: ‘Mensch, mensch, kom tot bezinning.’
Ze slofte terug naar de keuken.
‘De wijze doet wat hij niet laten kan’, zeide van Berghem, na kort zwijgen.
‘En laat wat hij niet doen kan,’ vulde Nout aan.
Weer zweeg het drietal, totdat moeder Blok met de ingeschonken kopjes kwam en aan Victor vroeg of hij de tuinboontjes wel gelegd had die Geeske gisteren uit het dorp had meegebracht.
Toen Victor dien avond afscheid nam van zijn twee vrienden, vroeg van Berghem:
‘Victor, en als we ooit een beroep op jou doen?’
Hij vroeg het eenvoudig, zonder overredenden aandrang. Als een man die voor zichzelf weet wat zijn plicht is, die met rustig geweten een zware taak aanvaardt, doch haar niet aan anderen wil opdringen. Een man die eens en vooral gekozen heeft, in wiens hart één drift, één gedachte, één demon de oppermacht heeft bevochten en handhaaft. Een man die gelooft als een heilige en bereid is voor zijn geloof te sterven als een martelaar.
Victor glimlachte mat. ‘Ik weet het niet, Gustaaf, ik weet het waarachtig niet. Maar ik geloof dat moeder Blok gelijk heeft: Mensch, kom tot bezinning!’
| |
XXXVIII.
Het voltooide handschrift van zijn boek lag vòòr hem op de schrijftafel in zijn werkhut. Dien nacht was hij klaar gekomen. Drie weken achtereen had hij er, na het bezoek van zijn vrienden, aan gewerkt. Standvastig, ernstig, maar
| |
| |
zonder vreugde, zonder liefde. Onmiddellijk na de voltooiing was hij gaan slapen, en eerst laat, toen Geeske hem de post bracht, was hij ontwaakt.
Geeske had hem ook een lek gietertje gegeven en gevraagd of hij het straks even wilde soldeeren. Met dit gietertje naast zich op tafel zat hij nu te kijken naar den stapel papieren en teekeningen. Hij voelde niets dan een doffe moedeloosheid. Hij tuurde naar buiten, waar het jonge, frisch-groene loof der berken veder-licht wuivend glansde in de zon. De zon, de lente-zon! Zòò had zij geschenen den morgen van Elsje's uitvaart. Hij sloeg de handen voor het gelaat, als om dit stralend blijde licht niet meer te zien. Maar hij zag het door de vingers heen tòch en het was of een vreemde kracht zijn handen weder weg trok. Hij mòest kijken naar die zon, die in heel een grauwe maand haast niet geschenen had. Hij dacht nu, met een schuwe weifeling, aan die wonderlijke sensatie van vrede, van... geluk, die toen in het laatste oogenblik over hem gekomen was. Hoe was dat mogelijk? Welk een absurd, monsterachtig zelfbedrog!... Misschien was het noodig om te beletten dat hij krankzinnig werd. Misschien was het juist wel een zonderlinge vorm van waanzin gewéést.
Hij boog langzaam het hoofd, liet het eindelijk met een plotselingen schok neerzinken op het manuscript; zijn tranen vloeiden over het papier. ‘Vrede, geef me vrede’, bad hij innerlijk.
Zoo bleef hij een poos liggen. Toen hij het hoofd weer ophief ontwaarde hij den door zijn tranen gevlekten titel. Werktuigelijk greep hij naar een vel vloeipapier en droogde de pagina.
Daar lag zijn levenswerk, voltooid. Zijn belofte was vervuld. Wat nu? De menschen zouden het lezen en erkennen dat hij het onoplosbare probleem had opgelost. Hij zou vliegen, en de menschen zouden zìen dat het onmogelijke gebeurde. Hij had den meest trotschen droom verwezenlijkt. Overwonnen had hij. Eindelijk. En zijn roem zou nu eeuwig zijn.
Hij glimlachte bitter. Zijn roem! Eerzucht! Alweer. Nog altijd. Zweven bòven de menschen uit, toonen wat hij kòn, dàt was toch zijn drijfkracht geweest. Er hielp geen redeneeren, hij voelde het onloochenbaar, zooals hij het ook gevoeld had bij vroegere momenten van inkeer, ja zelfs nog in déze
| |
| |
weken nu en dan in een zeldzaam oogenblik van voldoening.
Wat nu? In een plotselinge ingeving haalde Victor de portefeuille, waarin hij het handschrift bijeen hield, naar zich toe en schreef op het etiket, onder den titel: ‘Aan de Akademie van Wetenschappen te Kroonstad. Na mijn dood te openen.’
Daarop legde hij het manuscript in den omslag en knoopte de strikjes dicht. Hij zou dan in elk geval zijn roem niet zelf beleven. Vandaag nog zou hij het boek verzenden met het verzoek aan het bestuur der Akademie om het in bewaring te houden tot nader bericht. Maar dit bericht zou niet komen. Zelfs al deed een ander - er waren nu meerderen bezig - dezelfde ontdekkingen als hij, ja zelfs al zou een ander vliegen... eerst na zijn dood zou het blijken dat hij de eerste was geweest, die het probleem had gevonden. En van Berghem, Nout, Richard, zij zouden getuigen dat hij gevlogen hàd.
Maar opnieuw brak hij, met wanhopigen weerzin tegen de verkapte geraffineerdheid zijner ijdelheid, deze fantasie af.
Het resultaat van zijn leven! En als hij dit doel eens had nagestreefd nìet uit eerzucht, zou hij dan nu gelukkiger zijn? Of tenminste zuiverder bevrediging gevoelen? Was dit resultaat, objectief beschouwd, meer waard dan wat het hem subjectief had gekost? Meer dan de levensvreugde die hij ervoor had ontbeerd; meer vooral dan het geluk van ànderen, dat hij ervoor had opgeofferd?
‘Objectief’ genomen was zijn leven niets. Maar al de levens die met het zijne noodlottig waren vervlochten beteekenden evenmin iets. Alleen de realiteit die van een leven overbleef, de duurzame schepping, had een objectieve waarde. Voor hèm was dit de vliegmachine. Ach, maar ook dìe waarde was ten slotte maar betrekkelijk. Wat was duurzaam? Duizend jaar? Twee, drieduizend? Tot het volgende ijstijdperk?
Maar dan was dus tòch het subjectief geluk van het oogenblik van oneindig grooter beteekenis, wijl in zijn soort absoluut...
Victor wroette droef-peinzend in zijn twijfelingen. Neen, besloot hij, dit was geen resultaat om trotsch op te zijn, ook niet ‘objectief beschouwd’; dit werk, dit duurzame, doode substituut van zijn vergankelijke, levende, voelende individualiteit, terwille waarvan hij niet alleen zichzelf, maar ook anderer leven had geschaad, geschonden.
| |
| |
Opeens schoot hem te binnen een zin, dien hij onlangs voor het ontbijt moeder Blok had voorgelezen: ‘Het is noodzakelijk dat de ergernissen komen, maar wee den mensch door welken de ergernis komt.’
En voor het eerst voelde Victor deemoedig berouw over de noodlottige daden van zijn leven. Niet spijt om hun droeve gevolgen, maar erkenning van de zwakheid, voosheid, schijnheiligheid hunner motieven.
Hoe zwaar was zijn schuld tegenover Hermine! Twaalf jaren, den bloeitijd van haar leven, had hij opgeofferd aan zijn zelfzuchtigen werkdrang. Een misdaad was zijn huwelijk geweest tegenover haar en zichzelf. En toch, wrokkend had hij hààr in zijn hart gemis aan liefde verweten! Maar had hijzelf ooit werkelijk, eerlijk, ernstig en volhardend getracht de warmte die hij ontbeerde in haar op te wekken, zooals 't nu toch den kaptein wèl gelukt was? Gelukt, maar te laat... misschien. Goddank dat de kaptein gekomen was... ze zouden nu wel trouwen, er was nu voor haar geen enkele reden meer zich tegen scheiding te verzetten. Zij zou dan nog het geluk krijgen waarop zij recht had. Maar in elk geval: haar jeugd was in bittere ontbering verwelkt... door zìjn schuld.
Hij dacht aan Marga. Wàs zij gelukkig, zoo gelukkig als zij hem schreef. God, hoe hoopte hij het. Maar dan was het alleen door hààr moed, haar nobelen moed, die hun verhouding mooi had doen blijven tot het laatste. Want had het aan hèm gelegen, dan was zij geëindigd met een katastrophe, leelijk, onwaardig...
Eva, Richard... noodeloos had hij hen doen lijden. Hij was tusschen hen getreden, hij had haar gevoelens verward en, ondanks zijn aanhoudend zelfbedrog had hij gewéten wat hij deed, had hij het intrigeerend spel van zijn verborgen woelenden hartstocht zijn beloop gelaten.
En Edith, o Edith! Gezòndigd had hij tegenover haar. Eerst al toen hij haar lafhartig ontvlucht was, terwijl zij, nog jong en gaaf van ziel en lichaam, hem het geluk haast aanbood. En ook later toen hij haar, te laat alweer, had teruggevonden. Nu zwierf zij opnieuw stuurloos door het leven omdat hij ook háár liefde niet had weten te louteren, op te heffen tot zijn eigen vrijheid... tot die vrijheid die hij eigenlijk
| |
| |
niet bezat, waarvan hij maar droomde in ijdele zelfverheerlijking. Maar àls zij ooit terugkwam! Hoe anders zou dan alles zijn. En zij zòu komen... ook dit kwaad kon nog worden hersteld.
Maar boven alles... Elsje! Hoe had hij haar, zijn kind, te kort gedaan! Hoe dikwijls had zij niet naar hem verlangd in haar vereenzaming, terwijl hij verdiept was in zijn werk, of erger nog, in eigen troebele ziels-beslommeringen. Hoeveel mooier, gelukkiger had hij haar leven kunnen maken, haar korte spelletje op aarde. Verwaarloosd had hij haar, ondanks al zijn liefde... En dit, dit was ònherstelbaar.
‘Elsje, duifje’, prevelde hij onwillekeurig, klagend, smeekend, als vroeg hij hààr vergeving voor wat hij allen had doen lijden of had onthouden.
Veel kwaad had hij gesticht. Het was alles noodzakelijk, had hij altijd geloofd. Gemakkelijk geloof! En nòg geloofde hij het: stond niet ieder wezen voor zichzelf? Niet alleen hij, maar ook die anderen, die krachtens hùn fataliteit met hem waren in aanraking gekomen. Maar hij voelde dit saamvervlochten noodlot niet langer als motief om zich van eigen schuld schoon te praten. Hun leed was noodzakelijk, maar wee hem die het had veroorzaakt! ‘Ik heb het niet gewild’, klonkt het in hem, nog verdedigend. ‘Maar wèl geweten’, fluisterde berouw achterna. En hij voelde zich nu hulpeloos als een kind dat schreit om kwaad, bedreven half in blinden drang, maar toch erkend als kwaad.
O de demonen, die in hem rumoerden, wier strijd maar niet einden wilde! Wanneer kwam dan hun meester, de oppermachtige, de vredestichter?
Fronsend tuurde hij naar buiten, in het zonnige bosch. En als bij vroeger malen trokken chaotisch de beelden van zijn levensloop door zijn herinnering. De vaste, onomstootelijke feiten en de ijle, onvatbare, telkens als van gedaante verwisselende motieven. Waartoe? Waartoe dit leven van innerlijk zoeken en hunkeren, jaren en jaren lang bij uiterlijk weinig bewogenheid? Waartoe de verbijsterende, katastrophale snelheid van gebeurtenissen in dit ééne laatste jaar, de schijnvervulling van zijn wenschen, de vernietiging van zijn eenig werkelijk geluk?
Tot eindelijk, langzaam, langzaam zich zijn trekken ont- | |
| |
spanden tot zachter plooi. Want evenals op dien droefsten ochtend de herinnering aan de veertig perzikken onverwacht in hem was opgekomen, verscheen ook nu een vertroostend beeld voor zijn geest. Elsje, zeven jaar, en hij, samen op het boschpad naar Bronheim. Hij voorop, zwijgend, boos, zich boos-hoùdend. Elsje achter hem aan, snikkend in een radeloos verdriet, omdat hij haar beknord had en gezegd, dat zij nu, tot straf, direkt naar huis gingen. Wat had zij ook weer gedaan? Gejokt. Ja. Hij herinnerde zich opeens zijn werkelijk verdriet over de ontdekking dat Elsje kòn jokken. Maar nog sterker herinnerde hij zich het medelijden met hààr verdriet, en ook het heimelijk pleizier bij de gedachte aan haar vreugde als hij straks zou zeggen dat de tot straf ingeslagen zijweg nìet naar huis ging, maar òòk naar Bronheim. Wel vijf minuten hadden zij zoo geloopen. Toen had hij opeens - hij liep met de handen op den rug - een kriebeling gevoeld in de handpalm. Een heel zachte, voorzichtige aanraking. En hij had geweten: haar pinkje. En na eenige oogenblikken had hij als toevallig de vingers gebogen; dadelijk had zij aangehaakt. En dadelijk ook had het snikken opgehouden. En toen hij zich eindelijk had omgekeerd - het kostte tweestrijd tusschen zijn medelijden en de heerlijke sensatie van dat pinkje aan zijn vinger - om zich met Elsje te verzoenen, was hij even gelukkig geweest als het kind zelf. Nu, in herinnering leek het hem of hij nooit gelukkiger geweest was, of hij nooit een inniger, teerder vreugd gevoeld had als toen. Of dat oogenblik niet maar een verzoening geweest was tusschen vertoornden vader en ondeugend dochtertje, maar voor beiden een verzoening met het leven zelf, een geven en aanvaarden van noodzakelijk verdriet in begrijpende, troostende, verlossende liefde.
Victor peinsde lang. En iets, iets kwam er terug van den vrede die hem geschonken was toen hij voor het laatst neerzag op het zonbeschenen gezichtje van zijn doode kind. Het gevoel alsof een zware, donkere druk van hem werd weggenomen, alsof hij werd opgeheven en zweefde in een ijler, zuiverder sfeer. Daar was geen leed meer, geen verwijt en geen wroeging.
‘Duifje, lieveling, waar ben je?’ prevelde hij. En als vernam hijeen antwoord glimlachte hij tevreden tegen de zonnige berken.
| |
| |
Elsje had hem vergeven... en allen hadden hem vergeven... zij hadden hem niet eens iets verweten. Er was een groote genade, die niet vroeg naar verdiend of nietverdiend, en die genade kwam nu ook tot hèm.
Even hoorde hij de stuursche stem van den houthakkersknecht, die op dien wintermorgen gezegd had: ‘niemand krijgt wat-ie verdient.’ En onmiddellijk daarop vrouw Blok's: ‘verdiene, beste jonge, verdiene doen we niks.’ 't Een zoowel als 't ander had ook hijzelf wel gedacht of gezegd...
Hij greep Geeske's gietertje. Ik zal 't even gauw soldeeren, dacht hij. En hij zag het gedienstige meisje met ernstige zorg bezig de geraniums te begieten in de vensterbank van grootmoeder's kamer. Geeske bracht hem alles wat kapot was; er was niets ter wereld wat hij niet zou kunnen maken, dacht ze. Net als Elsje... ‘Maken’ was een van haar eerste woordjes geweest. Hoe wanhopig had hij soms aan haar poppen geprutst om toch maar zijn reputatie op te houden. Maar het doode vinkje, dat ze eens naast zijn bord legde met het vertrouwende bevel ‘maken’, had hij toch niet kunnen doen herleven.
Maar Geeske's gietertje zou hij maken. En met het vertrouwen van Geeske en Elsje, zou hijzelf zijn gewonde en geschonden hart opdragen aan die goddelijke ontferming, die... die Liefde, die nu tot hem glimlachte en die ééns misschien zou heerschen in het rijk der demonen.
Een diepe, zoete teederheid voelde hij opnieuw in zich gewekt. En tegelijk een frissche, zonnige kracht. En terwijl hij opstond flitste, zonder hem te verbazen, de blijde gedachte door zijn hoofd: dìt, dìt eindelijk is werk dat zin en waarde heeft.
| |
XXXIX.
Victor trad de werkplaats binnen. In geen maanden was hij er geweest. Zwoel-benauwd vond hij het er en dadelijk zette hij twee ramen tegen elkaar open om het vertrek wat te luchten. Daarop begon hij zijn soldeerlood te smelten en trachtte een petroleumgas-toestel aan te steken om den bout in de blaasvlam te gloeien. Het toestel echter scheen leeg, wilde niet branden. Haastig greep hij een petroleumkan en schudde haar om te voelen of er nog iets in was. Maar
| |
| |
terwijl hij schudde keek hij om naar een der ramen dat heftig dichtsloeg door den tocht, hield de kan scheef en goot een breede, gulpende straal over het toestel, in welks vòòrwarmer de spiritus nog brandde. In een oogenblik stond de geheele werktafel in vlam. Victor deinsde achteruit, maar stootte daarbij de volle flesch spiritus om. Zij brak en ook haar inhoud stroomde naar alle zijden brandend weg.
Victor vloog naar een kast in het andere einde der loods. Er moesten groote linnen zeilen liggen, waarmede hij de vlammen zou kunnen verstikken. De kast bleek echter leeg en eerst nu herinnerde hij zich, dat hijzelf de zeilen er had uitgehaald omdat ze daar te vochtig lagen. In de deel van de hoeve had hij ze opgeborgen.
Toen hij omzag had de brand, aangewakkerd door den tocht, zich reeds over een aanzienlijk oppervlak uitgebreid. Het droge hout van tafel en binnenwand had fel knetterend vlam gevat. Eenige oogenblikken stond hij besluiteloos, toen begreep hij dat er niets aan te doen was, hij zou alleen zoo goed mogelijk de onderdeelen der machine kunnen redden.
Hij deed dit niet. Kalm, volkomen kalm bleef hij staan kijken hoe het vuur om zich heen greep. Opeens echter dacht hij aan Geeske's gietertje. Hij liep haastig op de werktafel toe en ondanks de verzengende hitte die hem tegemoet sloeg en het gelaat schroeide, greep hij het geblakerde ding en sprong er mee terug.
Toen het in de loods niet meer was uit te houden, ging Victor naar buiten en bleef op een kleinen afstand toezien hoe het houten gebouw in vlammen opging. Ook het dak van de hut brandde reeds. Nog zou hij het handschrift van zijn boek kunnen redden. Maar hij bleef staan, zag roerloos toe. Toen vrouw Blok kwam aanstrompelen, gesteund door Geeske, stortte juist de kap in. Victor wist nu dat zijn boek onder het vuur was bedolven. Hij gaf de oude vrouw geen antwoord op haar jammerende vragen. Hij was gaan zitten op een berm; met de handen om de knieën zat hij te kijken, zooals hij als knaap deed bij zijn zelfgebouwde vuurtjes. Hij dacht aan den avond toen hij het levenshout van Meleagros verbrandde in zijn haard.
‘Arme jonge, arme jonge!’ jammerde vrouw Blok. Maar
| |
| |
zij hield op met klagen toen zij Victor's rustig-peinzende houding zag.
‘Victor! God, heb jìj het gedaan?’ vroeg zij verbaasd, verwijtend, bijna streng.
Hij schudde glimlachend het hoofd. Het vrouwtje kwam naast hem zitten, moederlijk legde zij haar hand op zijn knie.
‘M'n arme jonge... waarom dan toch? Heb je 't zelf gedaan? Zeg 't dan maar.’
Victor scheen na te denken.
‘Ik weet het niet... 't is... 't is wel mogelijk’, zeide hij eindelijk traag. En iets later: ‘Ja, ja... ik heb 't zelf gedaan.’ En toen tot Geeske:
‘Huil maar niet zoo, Gees. Kijk, je gietertje heb ik nog. 't Heeft een brandblaar, net als ik; maar ik zal 't voor je opschilderen.’
Een kwartier later, toen de naaste buren ter hulp kwamen, waren loods en hut reeds tot den grond toe afgebrand.
Dien middag trok Victor in de hoeve. Hij koos een al sinds lang niet gebruikt vertrekje gelijkvloersch, zeer tegen den zin van vrouw Blok, die hem de ‘mooie’ kamer wilde geven. Maar Victor wenschte wat zij noemde ‘het hok.’ Er was iets in die oude, onbehangen, witgekalkte muren, in het scheefgezakte raam met de kleine ruitjes, dat hem zonderling aantrok. Hij liet Geeske den vloer dweilen, stofte kasten en bedstee uit en meubelde het vertrek met enkele primitieve meubeltjes, een tafel, boekenkastjes, een bankje, die hij in vrije uren zelf had getimmerd voor zijn hut, die hij dezer dagen anders had willen inrichten. Het bleek dat ook moeder Blok op die verandering gerekend had: een paar frissche gordijntjes lagen klaar, ook voor een nieuwe mat had zij gezorgd. Aldus was Victor's kamer spoedig genoeg bewoonbaar en de oude vrouw moest zelf bekennen dat het er proper uitzag en dat het uitzicht op het binnenhofje heel genoegelijk was. Aan twee kanten was het omzoomd door een dichte hulsthaag, de derde zijde vormde de oude, met klimop begroeide muur van een der bijgebouwen, waartoe een rond poortje in den hoek toegang gaf. 's Zomers bloeiden in dit hofje pioenrozen en digitalis, nu al schoten de planten forsch omhoog. In het najaar kwamen de herfstasters en chrysanten.
| |
| |
Toen Victor in den voor-avond zijn nieuw verblijf betrok, had hij een vreemde gewaarwording van herkennen. Vergeefs peinsde hij een oogenblik na of hij ooit vroeger in een dergelijke omgeving was geweest. Hij kon er niet opkomen. Enfin, hij zat hier nu rustig, rustig als in een kloostercel...
Het klooster! De cel met de gekalkte muren, de withouten meubeltjes, het vredige hofje! Het klooster uit zijn jeugddroom, hier was het! Ook dit ging in vervulling!
Een paar weken later schreef Victor aan Eva:
‘Mijn lieve Eefje. Van Rik ontving ik gisteren een hartelijken brief van deelneming in den nieuwen slag die mij getroffen heeft. Door jou waarschijnlijk heeft hij van het afbranden der loods gehoord; ik meen tenminste uit enkele woorden te kunnen opmaken dat hij je op den Eeckhof ontmoet heeft. Daar ben ik heel blij om, niets zal me inniger verheugen dan te weten, dat jelui elkaar weer hebt teruggevonden. Ik wou je vragen, Eefje, om wat ik je zeggen ga, zelf aan Rik te vertellen, want het is ook het antwoord op zijn brief, waarin hij me opnieuw zijn medewerking aanbiedt.
Allereerst iets over je beider lieve, maar misplaatste medelijden. Ja, niet alleen de machine en al het materiaal verbrandden, maar ook het handschrift van mijn boek. Maar jelui vergist je wanneer je meent dat dit verlies voor mij zulk een ramp beteekent. Eer voel ik het als een bevrijding. Ik weet dat dit ongelooflijk klinkt, maar je moet toch niet denken dat ik het schrijf in de stemming van iemand die na diepst lijden, in zijn uiterste wanhoop ongevoelig is geworden voor alles wat hem verder nog zou kunnen overkomen. Het is moeilijk te zeggen wat er nu in mij omgaat. Ik sta op het keerpunt van mijn leven; er begint iets anders, en al gaat mijn gevoel veilig en zeker in een nieuw licht, mijn verstand aarzelt nog en mijn woorden tasten in den blinde.
Het werk van mijn vroeger leven heb ik zien verbranden zonder wanhoop, zonder smart zelfs; ik had het kunnen redden en heb het niet gedaan. Alles is weg, jaren en jaren heb ik voor niets gewerkt. Maar het wàs ook, innerlijk, voor niets dat ik werkte, en dat begreep ik pas goed toen ik het zoo passief kon zien te gronde gaan. Toen voelde ik, voor het eerst onbedriegelijk, dat er iets sterkers in mij leeft dan
| |
| |
de begeerte, de hoogmoed, de eerzucht en al de driften in wier slavernij ik gezwoegd heb. Het is niet goed dat het lichaam vliegt zoolang de ziel nog kruipt. Het is niet goed dat het oog de heele wereld overziet, zoolang de geest nog als een mol moet wroeten in de duisternissen van het eigen zelf. Ik heb de menschen die ik over de aarde zag rondkruipen gehaat en gehoond; ik zie nu in dat ik mij niet boven mijzelf, maar boven hèn verheffen wilde. En toch was ik zelf niet meer dan een rups die, ondanks zijn drang tot hooger, niet hooger kòn dan het uiterste takje van dat eene struikje dat hij kaal vrat. Er fladdert net een vlinder mijn raam langs. Die is ook rups geweest. Misschien heb ik mij nu hier in deze kluizenarij verpopt; misschien zal mijn geest ééns werkelijk vrij zijn en als een vlinder bewonderend zweven boven bloemen die hij liefheeft, inplaats van als een Ikarus boven een menschdom dat hij veracht. Dat zal zijn als “hetgeen ten deele is, zal worden teniet gedaan”, als al het voorloopige zal worden voleindigd. Ik geloof dat dit einde der dagen, dit jongste gericht over onze zielsdemonen, eens moet aanbreken voor ieder hart dat kent Geloof, Hoop en Liefde, deze drie, maar de laatste het meest. Ik weet niet of jou zulke teksten nog iets zeggen; mij zijn ze hier, dank zij moeder Blok's levend geloof, tot schoone wijsheid geworden, die het best uitdrukt wat ik in waarheid voel in minst verwarde oogenblikken. Die liefde is mij hier geopenbaard en op haar bestendiging wil ik wachten. Denk niet aan een vermoeide boeteling-allure. Ik voel mij sterker, levenskrachtiger en ook daadkrachtiger dan ooit. Ik denk niet dat ik hier altijd andijvie zal blijven planten voor moeder Blok en Geeske. Ook dit is “voorloopig.” Maar mijn eerste daad moet zijn: wachten, op de bezinning en den innerlijken vrede, noodig om te erkennen wat het leven nog van mij wil. Ik heb dat nooit geweten en weet het ook nu niet.
Ik lach niet langer om allen die zeggen wèl te weten, maar toch kan ik hun oproep tot de daad niet volgen. Ik wil wachten in stilte, tot mijn geloof gegroeid en mijn kracht gerijpt zijn. Want de revolutie, die aanbreekt in mijzelf en in de wereld, moet niet als vroeger berusten op de impulsieve daad-in-den-blinde, maar op zedelijke bezinning. In de stilte van mijn bezinning komen nieuwe gedachten tot bloei, een voorgevoel van
| |
| |
geluk verrustigt mijn ongeduld. Het is of ik nu, in deze eenzaamheid, ga begrijpen, ga beleven het diepste wezen van die liefde die jij in mij gewekt hebt. Jij en Elsje, en Marga, en Edith.
Ik ben rijker geworden door jouw liefde, en jij werd rijker, dat geloof ik zeker, door wat je om mijnentwil leed. En Rik door wat jij hèm deed lijden. Daarom voel ik geen wroeging meer en vraag ik je geen vergeving voor de verwarring die mijn onbeheerschtheid in je heeft teweeg gebracht. Ik voel dat jelui beiden, wanneer je samen dien smartelijk verworven rijkdom deelt, aan mij zult denken in onverzwakte, ongetroebelde vriendschap.
Rik in het bijzonder heb ik nog een grooten dienst te vragen. Ik zal mijn oude werk aan de fabriek niet voortzetten. Maar ik kan mij niet zonder eenig zelfverwijt - je ziet dat mijn omkeer niet radikaal is - losmaken van mijn vroeger bestaan, als ik niet weet dat wat ik goeds mocht hebben gedaan in goede handen achterblijft. Daarom wilde ik alles aan Rik overdragen; hij is de eenige wien ik het met volle gerustheid toevertrouw. Als hij toestemt zal ik hem voor alles volledige procuratie geven. Omtrent de leiding der zeepfabrieken moet hij maar een overeenkomst sluiten met je oom. Tenslotte: ik zou het prettig vinden - al lijkt het alweer heel inconsequent - wanneer Rik doorwerkte aan het vliegprobleem. Hij weet dat ik het bijna had opgelost, hijzelf heeft daartoe het allermeest bijgedragen; nog altijd denk ik aan onze samenwerking met vreugde. Ik twijfel niet of hij zal alles vinden wat nog ontbrak; en hij is het waard.
Ga hem dit voorstel doen, Eefje, en antwoord mij gauw dat hij het aanneemt. Of nog liever: kom het mij zelf vertellen; ik verlang je te zien en ik hoop dat ik je dan zien zal in geluk. Groet Hermine en den kaptein hartelijk. Victor.’
Nico van Suchtelen.
Einde. |
|