De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Bibliographie.Genoveva van Brabant, door Stijn Streuvels. Eerste deel. L.J. Veen, Amsterdam.De historische roman: hij is een kenteeken van onzen tijd. Nu de realistische aan het uitgeput-zijn raakt, ja in veel gedeelten reeds uitgeput is, schiet de historische naar boven. Ik herinner mij een opstel van Faguet uit 1900 over de wedergeboorte van den historischen roman. Hij zette erbij, wat wij, Hollanders, noemen, zijn beste beentje voor. Het is n.l. niet zoo maar een glad geschreven, geestig artikel, waarbij hij met gemak over allerlei beschouwingen heenglijdt: doorgaans zijn manier. Neen, hij zit er als het ware aanhoudend met de voeten in vast. Moeilijk beweegt hij zich voort in de diepe klei van zijn zware redenaties. Heen en weer gooit hij zijn gedachten en loopt gevaar onder het gewicht van zijn eigen beweringen te worden verpletterd. Dit maakt, dat wij wel veel hier vinden aangeraakt, maar tot een bepaalde conclusie niet kunnen komen. Wij worden door Faguet's beweringen niet wijzer en ook hij zelf schijnt niet te hebben geweten, waarheen hij bij iedere stelling op weg was. In ieder geval, de quaestie van den historischen roman schijnt ook heden ten dage niet te zijn opgelost en men is zeker niet ver van de waarheid, wanneer men zegt, dat er geen vaste regels voor zijn te geven. De historische roman schijnt een moeilijk terrein, wanneer men tenminste wil oordeelen naar het geringe aantal goede of voortreffelijke, dat door eenige Europeesche literatuur is geleverd. Misschien is het niet de schuld van Streuvels' vruchtbare pen, maar die van den historischen roman in het algemeen, die zijn Genoveva van Brabant minder goed heeft doen gelukken. Wij hebben hier tot nog toe te doen alleen met het eerste deel, het tweede is nog niet verschenen. De auteur had beter met de pu- | |
[pagina 349]
| |
blicatie kunnen wachten tot dat hij ook dit zal hebben voltooid. Maar ik wil niet vooruitloopen op zijn werk, waarschijnlijk zal het vervolg heel spoedig verschijnenGa naar voetnoot1). De Vlaamsche grootmeester in zijn afgelegen Ingoyghem, beu van de oorlogsmisère om hem heen, om te ontkomen aan de nijpende klauwen van de hedendaagsche realiteit, heeft zich eens willen verplaatsen in de tijden der middeleeuwen. Ver, heel ver heeft hij in het verleden willen grijpen, toen veel in de landen van West-Europa nog ongerept was en hij dus naar hartelust de realiteit in dichterlijke aanschouwing kon vergulden. Met den hem eigen spontanen drang heeft zijn geest zich in die tijden voortbewogen en zoo heeft hij de klip der verveling vermeden, waarop hij bij weifelend zoeken zeer zeker dikwijls zou zijn gestrand. Bij den lezer vestigt zich nu den totaalindruk van een gaaf geheel en merkt men niet te veel de naden van den historischen lappedeken. De vlucht van Streuvels naar de tijden der middeleeuwen was eene door de omstandigheden gedwongene, niet een overgang van plotselinge of geleidelijke inspiratie. Ook blijkt niet met zekerheid, dat hij de middeleeuwen heeft gekozen, alleen om te laten zien, dat deze tijden zooveel beter en schooner waren, dan de onze. Met andere woorden, deze roman heeft niet die zichtbare tendenz, die dan allicht de inspiratie zou zijn ter hulp gekomen, maar eerder geeft hij den indruk te zijn een vlucht hals-over-kop, waarbij hij een menigte noodelooze realistische détails heeft meegenomen naar de landen van weleer, zooals die Belgische vluchtelingen, die met een koffiepot en een kachelpijp over onze grenzen kwamen bij het begin van den oorlog. Men meene echter niet, dat we hier met een middelmatig product te doen hebben, de forsche vaart der voor onze oogen zich ontrollende tafreelen wordt ook hier bewerkstelligd met dezelfde virtuositeit, die wij in Streuvels' realistische producten zoo dikwijls hebben bewonderd. Doch waar in deze laatste het schijnbaar noodelooze en het exuberante van zijn schildering toch meestal zijn waarde heeft, zijn gloed behoudt, stooten we hier menigmaal op partijen dor hout, en wel eigenaardig is het, den stijl van dezen Streuvelsroman na te gaan en te proeven. Somtijds lijkt hij vertaald uit Latijnsche middeneeuwsche kronieken, te boek gesteld door den een of anderen geleerden dorpspastoor. Zooals meestal loopen des auteurs volzinnen hard van stapel, zoodat dreunen de oude kasseien van het Vlaamsche idioom met harden stoot en geratel. Aangenaam is het door dit proza zich | |
[pagina 350]
| |
te laten meevoeren, want het gaat voort in onweerstaanbaar gedraaf. Nu en dan pakt hij zelfs diep in de ziel, wanneer hij b.v. zegt van een leger, dat voorbij trok en uit het gezicht was verdwenen: ‘Achter hen lieten de krijgers een wijde leegte en een stilte, die drukte’. Doch ik vraag: mag men zeggen bij het toedienen des doopsels, dat de plechtigheid werd toegediend, zooals de auteur doet in dit boek? Hier valt naar mijne meening een realiteit, die moest worden gezien in den afgrond van het wezenlooze. Het komt mij voor, dat dit eerste deel van Streuvels' roman vaak lang is uitgesponnen, te veel gerekt. Te weinig verrassingen biedt hij, wanneer hij de kinder- en de meisjesjaren van Genoveva van Brabant uitvoerig verhaalt, maar verhaalt niet met die groote quantiteit van feiten, die de belangstelling voortdurend weet gaande te houden. Te gering is het aantal der verrassende bizonderheden en de inventieve kracht van den romanschrijver lijkt nu en dan poover, al kan men sommige bladzijden als ‘prachtig’ waarmerken. Wanneer men het wel beschouwt, is dit eerste deel van den roman niets meer dan een inleiding, die niet nog een tweede deel maar ook een derde deel vraagt als vervolg. F.E. | |
De Redder, door Marie Koenen. Teulings' Uitgeversmaatschappij, 's Hertogenbosch.Ook de Limburgsche schrijfster, die in de lagere regionen van den realistischen roman zooveel, ja laat ik maar zeggen, lauweren heeft behaald, heeft zeker menigeen met dezen Bijbelschen verrast. Doch ook dit is een torso, want het is maar een stuk van de Mozesfiguur; ook hier ontbreekt nog een deel. Mozes! ja Mozes als held van een roman! Waarom ook niet? Het was, zoo ver ik weet, nog niet gedaan, al is de Mozesfiguur reeds door Chateaubriand b.v. bezongen. Het is wel een eigenaardig iets, deze tendenz van de modernen naar het Oosten, naar het Oostersche en speciaal het Bijbelsche. Is het een teeken van armoede voor de hedendaagsche letteren? of is het de juiste weg, die voert naar zielerijkdom? De tijd zal het moeten uitwijzen; tot nu toe is het groote Bijbelsche meesterstuk nog niet gegeven niettegenstaande veel schitterende pogingen en Athalie is nog niet overtroffen; maar toch, de schepping van Athalie bewijst, dat zij, die hun stof in de Joodsche geschiedenis zoeken, nog niet behoeven te wanhopen: er ligt daar nog zooveel braak terrein. Het Bijbelsche heeft nu eenmaal sinds lang in onze letteren welig getierd. Heeft Vondel, | |
[pagina 351]
| |
onze groote poëet, niet juist zijn roem door het Bijbelsche onderwerp gevestigd? Steunt dus niet de tempel van onze litteratuur op zuilen van Bijbelsch marmer? Was de taal van den aanvankelijken Nieuwe Gids-redacteur Albert Verweij niet een zuivere weerklank van de Bijbellectuur zijner kinderjaren? Het ware misschien wenschelijk, zoo de schrijver van haren ‘Mozes’ een heldengedicht in proza hadde gemaakt, maar dan ware de geschiedenis van de kindsheid en de jeugd niet noodig geweest. De auteur wilde nu eenmaal de Mozesfiguur omvatten van de geboorte af. Maar dan? Waarom stilgestaan bij den uittocht uit Egypte? Jammer is het, dat de auteur dit overigens superieur werk niet beter heeft geconstrueerd. Want, ja, men zou kunnen volhouden en misschien met recht, dat de grootschheid der Mozesfiguur niet is bereikt, dat zij nu en dan lijdt aan te veel burgerlijke gemoedelijkheid en eene naar omlaag trekkende huiselijkheid. Toch komen in dit boekje ook bladzijden voor, die bloeien met innerlijke stuwkracht. De schrijfster heeft zich met intensiteit in Mozes' levenssfeer ingedacht, al is hare conceptie eenigszins beneden het sujet gebleven. Wel spreekt zij aanhoudend van de grootschheid, van het geweldige van haren held, maar zij doet hem niet als dusdanig voelen. Die Mozesfiguur, niet iedereen kan ze aan; Michel Angelo heeft ons nu eenmaal verwend. Late de schrijfster zich echter niet afschrikken in de toekomst nogmaals een Bijbelsche stof te verwerken, veel moois is in dit boekje gegeven. Uit den Bijbel en uit Flavius Josephus zijn tal van bizonderheden aanschouwelijk verteld. Het vinden van het kind in het biezenkorfje door de Egyptische princes Thermoetis, Mozes' kinderjaren, zijn gedrag als knaap tegenover den Pharao, zijn schoolgaan bij den Egyptischen meester, zijn huwelijk met Sephora, de dochter van Jethro, zijn leven in de woestijn als herder van zijn schoonvader's kudde en eindelijk de geheele serie der Egyptische plagen, gevolgd door den tocht door de Roode Zee, het zijn alle bladzijden van fijne vertelkunst, zoo b.v. Mozes in de woestijn als herder: ‘Mozes stond dan, leunend op zijn herderstaf, wakend uit te zien, dat ze zich niet te wijd verspreiden zouden, of doolde stap na stap tusschen hen door, roepend het eene, streelend het andere, of het met zijn staf dwingend naar een grazige plek. - Tot hij zijn stem verhief, en allen weer om hem heen kwamen dringen. Goud-omwaasd door het zand dat hun schravend-sleepende pooten deden opstuiven, toog dan de kudde onder zijn wakenden blik weer verder.’ Alleen dunkt mij de bizonderheid: schravend-sleepende pooten een moeilijk te combineeren voorstelling. Het Limburgsch dialect | |
[pagina 352]
| |
heeft het prachtig teekenend woord schravelen, waaraan ik de voorkeur zou hebben gegeven boven schraven, maar schraven en sleepen tegelijk kan ik mij moeilijk voorstellen, tenzij de auteur het beurtelings bedoelt, maar dan had zij het anders moeten zeggen. Door de aaneenkoppeling van deze woorden komen beide begrippen in collisie en ontstaat in de voorstelling een wanverhouding. Ook deze historische roman roept om een vervolg, die Mozes' levensbeschrijving zal completeeren. Wij hebben hem als kind, als knaap en als redder van Israël met belangstelling gevolgd, wij wenschen nu ook te vernemen hoe in der schrijfster voorstelling zijn laatste levensjaren zijn geweest, want deze zijn zeker in Mozes' leven niet de onbelangrijkste, beter gezegd voor eene schrijfster niet de ondankbaarste. Doch ook zooals dit werk nu voor ons ligt, telt het mee onder de goede producten der, wat men zou kunnen noemen, neo-Bijbelsche literatuur. F.E. | |
Psychologie der dieren, door Dr. F.J.J. Buitendijk, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit. De Erven F. Bohn. 1920. Haarlem.De mystieke teekens V.U.B.S. op den rug van dit bandje duiden aan, dat dit het derde deeltje is van de serie Volksuniversiteits-Bibliotheek. Op den uitroep ‘alweer een serie?’ kan geantwoord worden: ja, want een van deze soort ontbrak tot nog toe onder onze publicaties en zij voorziet in een behoefte, die ook in andere landen het ontstaan van dergelijke reeksen ten gevolge heeft gehad, zoo bij voorbeeld de Home University Library in Engeland. ‘De V.U.B. wil den beschaafden lezer, die naar meer inzicht en ontwikkeling streeft, een juist begrip trachten bij te brengen over ieder gewenscht terrein op het gebied van beschaving, wetenschap, kunst en techniek.’ De beide eerste nummers loopen over Volkenkunde van Ned. Indië (Prof. van Eerde) en Italië's letterkunde (Prof. Salverda de Grave) en de prospectus geeft voor de toekomst een zeer afwisselende lijst van goed gehalte. Hoe men ook over de wenschelijkheid van deze nieuwe onderneming en hare levensvatbaarheid moge oordeelen, zij is er en dit derde deeltje zal haar succes zeker geen kwaad doen. Of de dieren denken, overleggen, vraagstukken oplossen, wat de verhouding is tusschen instinkt, verstand en gewoonte, zijn vragen, waar velen belang in stellen. De mensch ziet dieren in allerlei omstandigheden op een dergelijke manier handelen, | |
[pagina 353]
| |
als hij het zelf doen zou, en, indien hij onbevangen is, zal hij hun gevoelens en overwegingen toeschrijven van denzelfden aard, als hij bij zich zelf opmerkt. Hij wordt bij zijn waarneming getroffen door veel, wat zijn eigen vermogens overtreft, den speurzin van honden, het terugvinden van de verre woning door duiven, het ontdekken van den vrouwelijken vlinder op grooten afstand door het mannetje, het trekken der vogels, en hij vraagt zich af, of dat alles door een grootere fijnheid van de ook ons eigene zintuigelijke waarneming en sterk ontwikkelde instinkten verklaard kan worden, dan wel het bestaan van bijzondere, ons vreemde zintuigen doet vermoeden. Schiet het dier te kort, zoo ziet hij daarin niet meer dan een voor den mensch vleiend teeken van een lagere trap van ontwikkeling bij de dieren, evenals bij kinderen of wilden. Het Darwinisme, dat in den mensch het eindpunt ziet van een doorloopende ontwikkeling en consequent deze opvatting ook op het geestelijke moet toepassen, zal het als zijn taak beschouwen het allengs te voorschijn komen van de hoogste geestelijke functies in de opgaande rij der dierenwereld na te sporen. Daaruit verklaart zich de aard van de dieren-psychologie der 19de eeuw met haar tallooze dierenverhalen, die het menschelijke in de dieren, in het bijzonder in de hoogste dieren, op den voorgrond brengen. De doorloopendheid eischt aan het andere uiteinde der ontwikkelingsreeks een verband met de levenlooze stof. Deze gedachte is belichaamd in de mechanistische opvatting van het dierenleven, die bijv. door de proeven van Loeb en diens school bij de lagere dieren gesteund wordt. Het dier zou op den uitwendigen prikkel reageeren evenals de plant of, nog beter, het ontvangtoestel bij draadlooze telegraphie, zonder dat het zelf eenig element tot het proces zou bijdragen; wat op ons den indruk maakt van waarnemen en een daardoor uitgelokt handelen zou een zuiver mechanisch reageeren zijn, de uiting van een zoogenaamd tropisme. Door een en ander kwam men niet tot een onbevangen onderzoek van de dierenziel en eerst in de allerlaatste jaren is men zich de noodzakelijkheid hiervan bewust geworden. Naar het model van de experimenteele menschenpsychologie heeft zich vooral in Amerika een moderne psychologie van de dieren ontwikkeld, die in ons land door den schrijver van dit bandje vertegenwoordigd wordt. Met behulp van wel doordachte proeven tracht men eenig inzicht in den aard van het geestelijk leven der dieren te verkrijgen Genoemd moge ook worden het Duitsche station te Teneriffa voor onderzoekingen betreffende | |
[pagina 354]
| |
anthropomorphe apen, hetwelk men thans tracht door Nederland te doen voortzetten. Het was te verwachten, dat de tropistische theorie bij den schrijver geen sympathie zou ontmoeten: met warmte kant hij zich daartegen. Het blijkt bijv. uit allerlei proeven, gedeeltelijk eigen proeven, dat een weinig ervaring zelfs bij de laagste dieren de tropische reacties tijdelijk kan tegenhouden. Er bestaat een niet te overbruggen kloof tusschen het laagste eencellige dier en wat aan gene zijde ligt, afhankelijk van het al of niet aanwezig zijn van bepaalde psychische voorwaarden, die het hare tot de verschijnselen bijdragen. Aan den anderen kant verweert zich de schrijver tegen de vermeende doorloopendheid tusschen mensch en dier; het is niet waarschijnlijk, dat hij hier zijn lezers ten volle zal overtuigen: de door hem voorgestane zienswijze komt te zeer met de ervaring - of vermeende ervaring - van tallooze waarnemers in strijd. Een goede dosis scepticisme ten opzichte van verhalen over het vernuft van dieren zal men hem niet kwalijk mogen nemen. In een bekend weekblad, dat zich niet in het bijzonder op zijn betrouwbaarheid laat voorstaan, stond onlangs te lezen over een jachthond, die op een wandeling door het park plotseling stilstond, alsof hij wild speurde, maar op een ongewone manier, die aarzeling scheen uit te drukken. Blijkbaar gold zijn aandacht een heer, die op een bank gezeten was; bij navraag bleek deze heer Patreis te heeten: de weifeling moest uit de ongewone spelling van den naam zijn voortgekomen. Behooren de verhalen over de Elberfeldsche paarden, waaraan Prof. Buitendijk eenige bladzijden wijdt, wel tot een zoo geheel andere categorie? Welke zaakkundige zal kunnen gelooven, dat een paard in staat zou zijn op het gezicht den vierdemachts-wortel uit een getal van zes cijfers te trekken en wat te denken van de mededeeling, dat een der paarden op een goeden morgen zijn meester uitlegt, welk een hinderpaal het gemis van de spraak bij het wisselen van gedachten is? Men leze er het officieele protocol op na of de meesterlijke uiteenzetting van Maeterlinck in zijn, ‘l'hôte inconnu’! Teekenend is de tegenstelling tusschen de wijze, waarop deze poëet-stylist en de schrijver van ons boekje reageeren op het uitvoerig onderzoek van de paarden door de commissie-Pfungst; de laatste neemt de negatieve uitkomsten der commissie zonder voorbehoud aan, de ander beschouwt het rapport als een bedroevend bewijsstuk van de grootste vooringenomenheid en bekrompenheid, zoo niet erger. Bij de achtereenvolgende behandeling van de instinkten, de | |
[pagina 355]
| |
gewoontevorming en het denkend handelen van de dieren valt steeds de nadruk op de uitkomsten der opzettelijke proefondervindelijke onderzoekingen, Deze objectief wetenschappelijke studie van het gedrag der dieren levert verrassende uitkomsten. De algemeene indruk, dien de proeven nalaten, is zonder twijfel deze, dat de redeneerkunst van dieren, zelfs van dieren als honden en apen, buitengewoon tegenvalt. Men vindt talrijke gewoonten, gedeeltelijk aangeboren en op jeugdigen leeftijd ontwikkeld (instinkten), gedeeltelijk aangeleerd, daarbij soms een enorm sterk geheugen, maar een inzicht in een met opzet gewijzigde situatie door analyse van het bekende en het combineeren der elementen op andere wijze, weet het zonder hulp niet te verkrijgen. Men voelt twijfel bij zich opkomen, of de schrijver wel overal aan het verstand der dieren voldoende recht laat wedervaren: in zijn negatief oordeel gaat hij dikwijls nog verder dan de waarnemers, wier proeven hij bespreekt, zelven. Dat een hond den hefboom, waarmede hij geleerd heeft zijn hok te openen, niet kan terugvinden, nadat het hok een halven slag is omgedraaid, en hulpelooze pogingen doet ter plaatse, waar de hefboom zich eerst bevond, bewijst zeker, dat de situatie door het dier niet in haar bestanddeelen is gesplitst; maar wordt bij de beoordeeling hiervan wel voldoende acht geslagen op de dwingende kracht van de gewoonte bij dieren? Zou de uitkomst niet anders uitvallen, indien men de aandacht van den hond op de afzonderlijke beteekenis van den hefboom vestigde door een aantal proeven met het hok in allerlei standen? Een dier herkent toch ook zijn etensbak of zijn speeltuig onafhankelijk van de plaats, waar ze zich bevinden, en de schrijver zelf verhaalt, hoe het hem gelukte een hond een driehoek onder allerlei omstandigheden te doen herkennen. En waarom is dit proces in den grond anders dan de begripsvorming bij den mensch? (p. 208). Vergelijkt men het dier niet te veel met den mensch op de hoogste trap van ontwikkeling en hoe zou ons oordeel uitvallen, als men voor den laatsten den niet-gesophisticeerden natuur-mensch nam? Het ontbreken van een taal, hetwelk de schrijver merkwaardigerwijze nergens noemt, is een moment van groote beteekenis, omdat zonder haar eigenlijke abstractie onmogelijk schijnt, maar rechtvaardigen de uitkomsten toch wel uitspraken als de volgende: ‘in het kort men krijgt den indruk, alsof alle dieren (bedoeld wordt: in tegenstelling met den mensch) in principe dezelfde psychische vermogens bezitten’ (p. 235) ‘de hoogere menschelijke vermogens ontbreken bij het dier geheel’ (p. 236)? Gelijkt een hond of aap dus geestelijk meer op een amoebe dan op ons? | |
[pagina 356]
| |
Zou bij dieren ‘persoonlijkheid’ geheel ontbreken? (p. 222) Is er dan geen duidelijk verschil in het karakter van den eenen of den anderen hond bij voorbeeld? Het wil in den mond van dezen onderzoeker dan ook heel wat zeggen, als hij een enkele maal bij een dier een spoor van menschelijk denken moet constateeren, haast schreven wij: moet toegeven (p. 212). Een en ander is niet bedoeld als meer dan een aarzelend vragen van een belangstellend lezer. Nog een opmerking moet ons van het hart: dat deze schrijver werkelijk een verband zou zien tusschen het verpleeg-spel en het sexueele instinkt (p. 192), verkiezen wij niet te gelooven; hier moet toch zeker aan een onbewust offer op het altaar van de Freud-mode gedacht worden. De lezer van dit boekje - mogen er vele zijn! - zal wel doen in den laatsten regel op blz. 84 het woord ‘niet’ in te vullen; in plaats van ‘verwekken’ op blz. 244 is zeker bedoeld ‘verwerken.’ J.p.K. |