| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Bevolkingsrechten op den grond in Indië.
- Het artikel uit Soekaboemi in de Koloniale Studiën van Februari 1920, waarin mr. G.J. Nolst Trenité mijn boekje ‘De Indonesiër en zijn grond’ (September 1919) bestrijdt, is ontstellend door zijn armoede aan feiten. Wie verwacht mocht hebben, dat de hoofdadviseur der regeering voor agrarische wetszaken overvloedig van munitie voorzien en tot de tanden gewapend zou blijken te wezen, komt bedrogen uit. Zijn armoede bevestigt slechts, dat wat ik voorsta van gering belang is in de agrarische staatkunde der wederpartij.
Ik ga mij niet begeven op het slechtbefaamde pad der anticritiek. Ik heb slechts onder het oog te zien de tien concrete tegenwerpingen, die uit het artikel van den heer T. vallen op te diepen.
1. De heer T. ziet de alles overheerschende hoofdzaak van mijn geschrift in het ‘oud-adatrechtelijk’ beschikkingsrecht van stam, dorp, dorpenbond enz. over den grond, doch vraagt zich af, of ik niet willekeurig heb samengebundeld wat als eenheid in het adatrecht onbekend is: hij las immers, dat er b.v. geen Javaansche of Madoereesche naam voor dat beschikkingsrecht bestaat (zijn blz. 66, 80).
Ik hield het tot nog toe voor overbekend, dat o.a. de Minangkabausche familie - die kern van het Minangkabausche leven - geen inheemsche benaming draagt; dat de in Indonesië zoo verbreide deelbouw bijna nergens een samenvattende benaming heeft; dat zelfs het inlandsch bezit- | |
| |
recht van grond op Java geen eigen benaming heeft (men kome niet aan met joso of milik); dat, in één woord, het ontbreken van rechtsbenamingen een opvallend en te betreuren, maar begrijpelijk verschijnsel van het heele adatrecht is, waaruit volstrekt niets kan worden geconcludeerd voor bestaan en beteekenis der rechtsfiguren zelf. De heer T. echter schijnt in den waan te verkeeren, als zou dit een nieuwtje en een bijzondere trek van het ‘oud-adatrechtelijk beschikkingsrecht’ zijn; en hoewel hij aan dit beschikkingsrecht geen geloof kan slaan, is hij toch weer hupsch genoeg om aan te bieden, dat de verhouding van dit hoogere beschikkingsrecht over grond tot het lagere bezitrecht van grond geregeld worde bij algemeene verordening (zijn blz. 66). Ik zou het vriendelijk aanbod liefst onder dankzegging afslaan.
2. De heer T. acht het een ernstige fout, dat ik van een ‘krans’ van woeste dorpsgronden heb gesproken (zijn blz. 68, 70, 71), dewijl toch de Indonesische rechtspretensie dikwijls zóó ver gaat, dat dorpsgrond grenst aan dorpsgrond. Als de wetgever in 1854 dit laatste feit had willen erkennen en wettigen, zou er dan voor uitgifte van woesten grond in huur wel één bunder zijn overgebleven (zijn blz. 68, 73)?
Tot mijn spijt moet ik den heer T. emendeeren. Het woord ‘krans’ laat de uitgestrektheid van dien krans in het midden; dat beschikkingskringen allen grond kunnen overdekken, gaf ik meermalen aan (mijn blz. 10, 68, 91). Niemand heeft het daaruit voortkomende practische bezwaarpunt krasser geformuleerd dan, op 6 April 1870 in de eerste kamer, Duymaer van Twist, toen hij zeide, dat een alom zoo ver gaand beschikkingsrecht artikel 62 lid 3 regeeringsreglement tot ‘zuivere(n) onzin’ zou maken. Maar leidde Van Twist daaruit af, dat men de rechtspretensies des volks mocht negeeren? Integendeel. Hij zette voor de zooveelste maal uiteen, dat er verschil is tusschen drie kringen: het uitgestrekte, zoogenaamd politioneele, gebied der desa, dikwijls een maaksel van ons, op welks buitenste streken de desa alsdan géén agrarische rechten beweert; een, veelal kleineren, kring van grond (weiden, bosch, enz.), waarop de desa vanouds agrarische rechten heeft met uitsluiting van andere desa's; en den weer veel engeren kring der in duurzaam gebruik zijnde akkers en woonerven. Dien middelsten kring alleen
| |
| |
hadden Baud, de wetgever van 1854 en Van Twist zelf als landvoogd in bijblad 377 op het oog gehad; dien kring had Thorbecke omschreven als de som van akkers en ‘dessamark’; dien kring noemden Van Twist en Thorbecke ‘in gebruik’ bij de desa, al werd er nadrukkelijk bij gezegd, dat dit gebruik ‘gedurende een of eenige jaren’ gerust werkeloos kon zijn; van dien kring - en hier komt het merkwaardige - had minister De Waal in de woorden zelf van bijblad 377 op 4 Maart 1870 (tweede kamer, blz. 943) verklaard, dat hij ‘in den geest van handhaving van de regten van den inlander’ grondslag wezen zou der nieuwe wetgeving. Een poging trouwens, op 22 Juni 1867 in de tweede kamer door Keuchenius gedaan om dien middelsten kring ongeveer tot den omvang van den derden kring te doen inkrimpen, was met een verpletterende meerderheid van 49 stemmen verworpen.
Had de heer T. dit alles herlezen, en er de rapporten mee vergeleken die op 1 April 1868 minister Hasselman en op 5 Februari 1869 minister De Waal aan de tweede kamer heeft overgelegd, dan zou hij niet op blz. 74 de twee eerste kringen hebben verward door te spreken van het gebied, ‘dat administratief, politioneel of wil men in den ruimen oud-adatrechtelijken zin tot de Inlandsche gemeenten zou te rekenen zijn’, en dan zou hij de inkrimping in 1874 van kring twee tot ongeveer den omvang van kring drie niet hebben goedgepraat door zich te beroepen op het gemis aan ‘scherpte’ der voorstellingen uit die dagen (zijn blz. 71).
3. Ook de heer Baud zou, blijkens het debat op 31 Juli 1854, slechts ‘vage’ denkbeelden hebben gehad, die de practijk dus volgens den heer T. mocht fatsoeneeren (zijn blz. 67-68). Vaagheid was, meen ik, niet Bauds gewoonte; doch elke verdenking van vaagheid vervalt, als men ziet, hoe Baud zijn scherp omlijnd voorstel van Mei 1829, alvorens het te belichamen in het amendement van 1854, opzettelijk heeft getoetst bij zijn reis van 1834, gelijk Mijer vermeld op blz. 442-443 van 'Bauds biographie.
4. De heer T. meent, dat ik Thorbeckes gevoelen over het onteigenen van woesten dorpsgrond willekeurig wijzig: Thorbecke immers wilde in 1867 zulken grond nimmer
| |
| |
onteigend zien, en ik schreef, dat hij dien ‘vooral niet haastig’ wilde onteigend zien (zijn blz. 70-71).
Ik heb gemeend de tempering te moeten aanbrengen, omdat Thorbecke op 10 Maart 1870 zonder eenig protest gestemd heeft vóór de bepaling der agrarische wet, welke onteigening ook van woesten dorpsgrond mogelijk maakt, en zulks hoewel Thorbecke over deze alinea het woord heeft gevoerd. Eenige verzachting van zijn vroeger oordeel kon dus, meende ik, niet uitblijven.
Op zijn blz. 60-61, waar hij over het prijsgeven van enclaves spreekt, ziet de heer T. voorbij, dat bij het procédé der onteigening niet de schadeloosstelling hoofdzaak is, maar de waarborg, dat ook de inlander tot prijsgeven niet mag gedwongen worden dan ten algemeenen nutte (Thorbecke op 7 Maart 1870). Dat koninklijke beslissingen hier den onteigeningsweg afsluiten, schijnt juist onwettig.
5. De heer T. noemt de grieven van mijn blz. 20-27 ‘door (haar) algemeenheid moeielijk controleerbaar’ (zijn blz. 60). Ik zou gaarne vernomen hebben, hoe b.v. de zeer concieze klacht onder 3o., over het vernietigen van redelijke desabesluiten, door den heer T. wordt beantwoord.
6. Ik had de omzichtige redactie van artikel 1 lid 1 onder b agrarisch reglement voor Menado verklaard (mijn blz. 44) uit de moeilijkheden, in dat gewest gerezen over gronden, die het gouvernement als ‘kennelijk verlaten’ beschouwde en de bevolking niet. De heer T. komt met trots verzekeren, dat geen haar op het hoofd van den redactor aan zoo iets heeft gedacht; het was alleen maar te doen om een fraaiere formule (zijn blz. 60). Mijn onderstelling, die vleiender was dan de werkelijkheid dus blijkt te wezen, wordt toch wel zeer verschoonbaar, als men bedenkt, dat dit aangelegen punt nog in 1910 bij de voorbereiding van het agrarisch reglement zelf ter sprake was gekomen (Adatrechtbundel 9, blz. 28, 39-40) en dat de officieele toelichting van het reglement voor Menado juist op dit punt wat afwijkt van die voor Sumatra's Westkust.
Helaas echter ontdekte ik na het verschijnen van mijn boekje, dat mijn onderstelling te gunstig was. De geruchtmakende circulaire van den resident van Menado van 7 Juli 1919 no. 98 A, gesteld in den geest van het agrarisch reglement
| |
| |
en dus strijdig met dien van 62 artikel regeeringsreglement (zij bevat daarover teekenende zinnen), heeft in de Minahasa wederom - de heer T. treft het niet - een luide en wijdverspreide ontstemming verwekt, en men gaat er de volksopvattingen ook nu met strafvonnissen te keer. Koren op den molen van mijn betoog.
7. De heer T. meent, dat, als men voor gronduitgifte binnen beschikkingskringen de medewerking der Indonesische rechthebbenden gaat eischen, men alom zal stuiten op een tegenstand, die alleen door onteigening kan worden overwonnen (zijn blz. 79, 87). Als dit waar was, zou het sterk te mijnen gunste pleiten; doch de bestuurservaring van tientallen van jaren wijst juist op goeden wil. Hoe zou men ook anders in Indisch staatsblad 1911 no. 265 § 8 lid 2 (vroeger 1891 no. 5, 1874 no. 168) den eisch om de volkshoofden ingevolge de landsinstellingen in gronduitgiften te kennen hebben durven behouden?
8. De heer T. ziet in mijn woorden over volksverzet en opstand bangmakerij (zijn blz. 84-85). De heer T. treft het niet; want juist is in de Gids van April een controleur van Borneo komen verzekeren, dat wie den inlander kent moet vreezen, dat, als de Indonesiër de nieuwe bepalingen aan den lijve gaat voelen, er bloed zal vloeien. Maar ook eerst als de bepalingen voelbaar op hem worden toegepast; niet reeds, zooals de heer T. schijnt te meenen (zijn blz. 85), zoodra hoofden en bevolking over de nieuwe bepalingen zijn ingelicht. Koloniaal Tijdschrift 8, 1919, blz. 309, schijnt mij voor Sumatra's Westkust te steunen.
9. De heer T. meent, dat van mijn ‘felle aanklachten’ slachtoffer zullen zijn de ondeskundige lezer en ‘zelfs de min of meer deskundige lezer’ (zijn blz. 55), doch nimmer zij, die, als de heer T., ‘het beter weten van de nuchtere werkelijkheid’ daartegenover kunnen stellen. De heer T. treft het niet; want juist is in de Gids van Maart staatsraad Hasselman, die mij de roede niet spaart, zijn instemming met mijn hoofdgedachte komen betuigen; of kent ook de heer Hasselman, oud-inspecteur der landelijke inkomsten, de ‘nuchtere werkelijkheid’ der agrarische toestanden niet?
10. De heer T. meent, dat de ‘ophelderende’ noten der Pandecten van het adatrecht de bedoeling hebben de teksten
| |
| |
te vervormen (zijn blz. 67, 69, 70, 71). Door het voorbericht in deel I blz. V der serie te lezen zou de heer T. hebben ontdekt, dat de bedoeling bijna uitsluitend is eenheid van terminologie voor te bereiden. De heer T. zegt, dat hij vóór het verschijnen dier Pandecten (dus vóór 1914) toch moeilijk met haar inhoud kon rekening houden (zijn blz. 64); doch hij vergeet, dat het slechts citaten uit openbare stukken zijn, die elk adviseur voor agrarische wetszaken allereerst behoorde te kennen. De heer T. denkt, dat ik hem en den zijnen verwijt, dat ze het rumoer van den oorlog hebben misbruikt om hun slag te slaan (zijn blz. 76), terwijl mijn verwijt zich uitsluitend richtte tegen mij zelf, omdat de oorlog mij weerhouden had mij al eerder in dit wespennest te steken (mijn blz. 1). -
In niets komt aardiger uit, hoe tuitelig deze heeren, die zoo ferm van zich afspreken, zich beginnen te voelen (mijn blz. 102), dan hierin, dat, nadat zij eerst den beschikkingskring juridisch hebben weggeredeneerd en artikel 6 agrarisch besluit hebben verloochend (mijn blz. 76-77), zij zoowaar bereid zijn te overwegen om ‘aan de Inlandsche rechtsgemeenschappen een zeker, vrij ruim gebied om die gemeenten heen in beheer te geven, waar zij in hoofdzaak vrij zullen zijn om den agrarischen toestand in te richten naar eigen inzicht....... Iets dus ook in den geest van het oude artikel 6 van het Agrarisch besluit’ (zijn blz. 84). Tevens noemt de heer T. ‘een zooveel mogelijk aansluiten bij de adatopvattingen der bevolking ten zeerste gewenscht’ (zijn blz. 84). Van zulke betuigingen wordt men wee.
Economisch wenschen de heer T. en ik beiden, dat de bodem van Indië zoo rijk mogelijk produceere. Hij echter wil dit bereiken door, rekening houdend met inlandsche belangen, onzen Europeeschen wil aan den landzaat op te leggen; mij dunkt, de oude exploitatiegedachte. Ik daarentegen wensch uit te gaan van het recht van den landzaat; hem te leiden, zijn medewerking en instemming te zoeken; een agrarische toepassing te geven aan de nieuwe opvoedingsen ontvoogdingsgedachte.
C. van Vollenhoven. |
|