Het is uiterst moeilijk uit de 24 sonnetten, waaruit de bundel ‘Ontmoetingen’ is samengesteld, een keuze te doen, aangezien zij voor 't meerendeel vrijwel gelijkwaardig zijn. Ik schrijf het volgende sonnet dan ook niet over om het aldus uit de reeks te lichten, maar alleen als een goed voorbeeld van de gave kunst des dichters.
Het naakte meisje.
Zij ligt, zoo rijk in haar ontroerend naakt,
Zoo argeloos, ontdaan van alle kleêren:
Een kind niet radend wat het doet ontberen
En toch zoo schoon, zoo lieflijk en volmaakt.
Stil, als een bloem in schaduwen ontwaakt,
Wier broosheid zelfs het zonnelicht zou deren,
Bloeit haar lichaam: mild-rose voor den teêren
En diepen grond die somberkleurig vlaakt.
Vreemd: haar figuur zoo jong en fijn-gebouwd
Doet niet de wilde hartstochten opbruisen
Van wie haar zoele heerlijkheid aanschouwt.
Doch voert zijn denken naar een land van droom
Waar langs een weg de hooge boomen ruischen
En de avondlucht vervuld is met aroom.
Het is duidelijk, dat voor den dichter van dergelijke verzen het sonnet meer dan een traditioneele vorm was, dien men eerder uit gemakzucht dan uit aandrang overneemt. De gebondenheid van dien vorm was voor hem geen beperking, maar steun. Binnen de nauwe grenzen van het sonnet vond Danser volkomen vrijheid om de gevoelens en gedachten te uiten, die het leven in hem wakker riep.
De grondtoon daarvan was er een van peinzenden weemoed, ook in de meest hoopvolle van zijn gedichten (zooals ‘Later’). Hoevele dichters hebben dien niet gekend! Maar bij Danser werd die weemoed vaak schrijnender, en tot een angst voor het leven. (Het wonder). En het is kenmerkend voor dezen dichter, dat het toekomstig geluk, waarom hij in zijn verzen smeekt, dikwijls weer smart blijkt te zijn. Dit geeft een eigenaardige, kranke atmosfeer aan zijn werk, en 't is niet alleen bij het lezen van verzen als: de Jonggestorvene, en: de vreemde Dood, dat wij meenen, een voorvoelen van zijn jonge sterven te vernemen. Het schijnt ons droevig, maar