De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Dr. A. Capadose en het Réveil.Ga naar voetnoot1)Van de Herrnhutsche gemeente in Genève, gesticht door graaf Zinzendorf, die in 1741 aldaar met een aantal geestverwanten een godsdienstige opwekking had tot stand gebracht, was in de eerste decenniën der 19e eeuw slechts een klein groepje overgebleven en het waren die weinigen die, toen na den revolutiestorm weer naar rust en godsdienstige vastheid werd verlangd, invloed oefenden op eenige theologische studenten te Genève, welke invloed later door eenige Engelsche methodisten nog meer bevestigd werd. De geloofsontwaking had niet enkel in Genève plaats, maar ook elders, deels afgescheiden deels in verband met het Geneefsch réveil. Een der genoemde Geneefsche studenten, Merle d'Aubigné, oefende als predikant bij de Hervormde Hofkapel te Brussel, omstreeks 1828, invloed op de godsdienstige overtuiging van Groen van Prinsterer en diens echtgenoote, terwijl reeds een zevental jaren te voren een geschrift over het Geneefsch réveil in het Hollandsch was vertaald met een voorrede van Ds. Schotsman. Deze was een geestverwant van Bilderdijk, die destijds bij zijn particuliere colleges in de vaderlandsche geschiedenis invloed oefende op studenten als da Costa, de zonen van Gijsbert Karel van Hogendorp, en op Capadose. Dat Bilderdijk beteekenis had voor de Nederlandsche geloofsontwaking, komt o.a. aan den dag in een brief dien Capadose in 1821 aan den improvisator de Clercq schreef en die ook overigens, voor de kennis zoowel van | |
[pagina 283]
| |
den schrijver als van de richting die hij representeert, belangrijk genoeg is, om in hoofdzaak te worden overgenomenGa naar voetnoot1). ‘Ik kan er niet langer aan twijfelen, dat de Voorzienigheid een nieuwe familie schept, en wij, beste vriend, hebben het geluk om er leden van te zijn, terwijl waarheidsliefde en dankbaarheid vereischen om in den grooten man (Bilderdijk) diengene te erkennen, die door Gods goedheid de eerste was om een vonk te doen schitteren in dien donkeren en kouden nacht dien men de 19e eeuw noemt, waarin de helft der schepselen levenloos schijnt, verstijfd en vervallen in een onverschilligheid die aan den dood grenst, terwijl anderen waarin men nog een ziel ontwaart, een levensbeginsel, er geen gebruik van schijnen te maken dan om de zwakken mee te sleepen en te onderdrukken en die zich op de overblijfselen van troon en altaar ongelukkig voelen en verscheurd door de verschrikkingen zelf die zij gebaard hebben. Beste vriend, laten wij die ongelukkigen beklagen, laten wij ze liefhebben, want de liefde is uit God, maar helpen wij elkander opdat niet de zwakheid, eigen aan alle vleesch, bezwijke onder 't gewicht van den vijand Gods; ja laten wij meer en meer de onwankelbare waarheden van den Bijbel leeren waardeeren en helpen wij elkander om den geest van die hemelsche gave te leeren kennen. Dan zullen wij zien, zooals de apostel Petrus in zijn tweeden brief zegt, dat er menschen zijn die de Vrijheid ons beloven, terwijl zij zelf slaven van het verderf zijn. Maar geloof niet, mijn waarde, dat ik behoor tot hen, die de menschen te vuur en te zwaard zouden willen vervolgen; God beware er mij voor; neen, ik wil zelfs bekennen dat het vlammend zwaard dat de hand van B(ilderdijk) met dezelfde kracht hanteert als het genie de koorden van zijn lier doet trillen, mij vaak tegen de borst stuit en mij onlustgevoelens geeft. Ik zeg niet met Frederik den Groote: “ik heb het verraad lief, maar straf den verrader”. Verre van mij zulk een duivelsche leer. Laat ons veeleer den omgekeerden weg volgen, de oogen gericht op onzen Verlosser, wiens | |
[pagina 284]
| |
aardsche leven ons telken oogenblik de liefde toont, zelfs voor misdadigers, gevoegd bij een medelijdende smart, maar ook de afschuw voor de misdaad zelf of het beginsel des kwaads’. Wel is dit brieffragment typeerend voor de gevoelens van dien kring. Die geestdrift, die warmte, die overtuiging van niet enkel orthodox-godsdienstig te zijn geworden, maar te leven in een bizondere aera, te behooren tot de ‘nieuwe teelt’ (van geloovigen), die een belangrijke rol had te vervullen in het groot gebeuren dat aanstaande was. En eindelijk is niet minder karakteristiek de allusie op troon en altaar. Troon en altaar, legitimisme, droit divin. Het gezag van den aardschen koning afschaduwing van het gezag van den koning der koningen. Het heerlijkste synoniem voor monarch vindt Capadose: representant, plaatsvervanger van den onzienlijken dus in zekeren zin afwezigen koning der koningen. Hoe meer 's konings heerschappij absoluut is, des te meer beantwoordt ze aan de idee van representatie. De koning kan natuurlijk van zijn macht een verkeerd gebruik maken, maar dit raakt het rechtsbeginsel niet. God heeft - niet willekeurig, maar in wijsheid en liefde, zoo zegt Capadose - alles om zijns zelfs wil gewrocht en zoo moet ook zijn aardsche representant selon son bon plaisir kunnen handelen. Wat was de zonde van het paradijs? Zoo heet het in een rede door hem over Christus en zijn kerk, in Schotland gehouden. Het was de ongehoorzaamheid aan het wettig hoofd.Ga naar voetnoot1) Eva heeft geluisterd naar een andere stem dan die van Adam, haar meester en koning, die haar den eisch van God had doen kennen. Da Costa zegt in een zijner brieven (1823) ‘“representatie” isdat het zuivere monarchaal principe eeniglijk overeenkomt met de ware leer van Jezus’. Capadose sprak van het ‘gruwelijk systeem der volks- | |
[pagina 285]
| |
souvereiniteit’. Zulk een omkeering van het begrip representatie. De oppositie is dan een door de wet gesanctionneerde oppositie, die overgaat in verheffing van hetgeen onderworpen moet zijn en de vruchtbare moeder is van alle onheilen die ons overkomen. Wat die laatste opmerking betreft, inderdaad werden door Capadose en zijn kring alle onheilen, die tijdens hun leven plaats hadden, als hemelsche tuchtiging beschouwd over den afval van den God van 't gezag, terwijl ook verschillende dingen werden teruggewezen, omdat zij als vrucht werden gezien van het ongodistisch revolutionair princiep. ‘Alles staat in verband, alles is of Christi of des duivels’, zei da Costa eens. Naast de opvatting nu van het koningschap in 't algemeen, staat in dien kring nog een concrete opvatting: de opvatting aangaande het drievoudig snoer: God - de ‘God van Nederland’ - Nederland en Oranje. Capadose en da Costa en in 't algemeen de mannen uit hun kring achtten voor Oranje met haar onvervaarde strijders voor 't geloof een bizondere roeping weggelegd. Da Costa zegt dat hij deze verwachting niet enkel koesterde als geschenk van Bilderdijk, maar ook ‘in Israëlitischen lijn’. Dat is niet onbegrijpelijk. Israël dat aanvankelijk geen koning had, ontving ten slotte in David den theocratischen koning. Eenmaal een koning ontvangen hebbende, werd deze ook gezien als ‘de gezalfde des Heeren’. Bij de troonsbeklimming van Willem II vond da Costa bij het doorbladeren van zijn bijbel een potloodstreep bij 2 Kron. 23 v. 3: ‘En die gansche gemeente maakte een verbond in het huis Gods, met den Koning’. Ook denken wij, in verband met die Israëlietische lijn, aan Ps. 72, waarin gewaagd wordt van ‘de heerschappij van den in gerechtigheid regeerenden en verlossing en vrede brengenden koning. Naar dezen wordt uitgezien; de dichter ziet hem reeds voor zich’Ga naar voetnoot1). Onder Israëls vromen treft men wel de verwachting aan, dat een koning het volk Israël ook in 't godsdienstige op de hoogte zou voeren en da Costa en de zijnen geloofden dat Jan van Nassau in het zevende geslacht (denk aan het heilig getal zeven in den bijbel) zou herleven: in hem die koning Willem II werd. | |
[pagina 286]
| |
Zoo zagen zij op den zoon van koning Willem I, die trouwens, ridderlijk van allure en vermaard op het slagveld, als voorwerp van zoo hoog verwachten meer in aanmerking kwam dan zijn vader die meer financier, ‘administrateur van het staatshuishouden’ was (Groen). Een belofte werd gehecht geacht aan ‘een vorstenhuis en geslacht, uitverkoren onder alle de koninklijke en prinselijke stammen, om met het bloed uit hunne aderen, uit hun herte, beide de gemeente Gods als martelaren Christi te cementeren en de vrijheid van een nieuw Israël te verwerven en te bevestigen, als medearbeiders Gods en medestrijderen der Heiligen onder de baniere Christi in den hemel’ (da Costa, October 1830). Wij zouden, naar aanleiding van Capadose's opmerking over 't réveil en troon-en-altaar, over dit alles niet zoo uitvoerig uitweiden, indien deze verwachting betreffende Willem II niet zoo telkens - en op bijna aandoenlijke wijze - in de brieven van Capadose (om van zijn vrienden nu maar te zwijgen) werd geuit: de hoop op een gewichtig gebeuren en op de bekeering van ‘mijn prins’, later ‘mijn koning’, die... niet in vervulling ging. Meer dan een oppervlakkige godsdienstigheid was hier eisch. Een radicale omzetting bij Willem zou hebben moeten plaats hebben. Geestdriftige toewijding aan ‘God en zijn dienst’ en een levendig besef van de antithese God - wereld, dàt bezielde hen die opstonden als militia Christi in dien ‘donkeren en kouden nacht dien men 19e eeuw noemt.’ En hierin stond Capadose vlak naast zijn vriend den 25-jarigen dichter da Costa toen deze, in zijn Bezwaren, tegen den geest der eeuw was in 't krijt getogen, een hevige woede had verwekt, en jaren daarna nog in zijn brievenbus pseudonieme brieven vond vol schrikkelijke invectieven. Met enkele regels wordt het gevoelen tegenover de Bilderdijkianen getypeerd door een waarschuwing die de dichter B. Klijn Bz. in 1824 richtte tot den improvisator de Clercq, die den godsdienstigen invloed van da Costa onderging en met dezen, met Capadose c.s. in briefwisseling stond. Klijn schrijft o.a. ‘de omgang met da Costa heeft ook reeds uw reine ziel bezoedeld. Da Costa, de verleide en beklagenswaardige verdoolde, was ongelukkig de vriend en kwekeling van den misdadigen Bilderdijk; gij zijt misschien de vriend | |
[pagina 287]
| |
van beiden en ziedaar de afgrond waarin uw zedelijk en maatschappelijk heil eenmaal zal verzwolgen worden’. Klijn vindt dat Bilderdijk en da Costa zinneloozen zijn, die hun medemenschen met vloekspreuken aanvallen inplaats van, volgens den geest van 't Evangelie, ‘de dwalenden door liefde op het pad der deugd trachten terug te brengen’. Ook is ergelijk het openlijk ‘uitventen’ van 't geen enkel in onze binnenkamer behoort. Wie ook, na de publicatie der Bezwaren, zich gegêneerd moge voelen om ‘da Costiaan’ te worden genoemd en met da Costa op straat te worden gezien, niet dus Abraham Capadose, die van jongsaf zijn vriend was en menig punt met hem gemeen had: Amsterdammer en Portugeesch-Israëliet als hij, beiden klein van postuur, zeer zwak van gestel, beiden levendig, straks samen Leidsch student - da Costa in de rechten, Capadose in de medicijnen - en dan: die gemeenschappelijke histoire d'âme, het discipelschap van Christus gevolgd op het discipelschap van Bilderdijk. Die colleges en die persoonlijke omgang met ‘den grooten man’ waren het lichtpunt in Capadose's studententijd. Wel had hij groote bewondering voor zijn leermeester Sebaldus Justinus Brugmans, van wien hij in den vorm van een Lofrede een levensschets bewerkte, die in 1825 door de Hollandsche Maatschappij van fraaye Kunsten en Wetenschappen met zilver werd bekroond, maar de natuurwetenschappen trokken hem minder aan dan de wijsgeerige vakken. Bewonderde hij in Bilderdijk diens ‘levendigheid en vuur, den adel van zijn gevoelen, de kracht van zijn logica, de diepte en omvang van zijn kennis’, zonder twijfel zal hem - zoo uiterst gevoelig voor het ewig-weibliche - reeds toen tot vreugd zijn geweest de persoonlijke omgang met de dichteres Bilderdijk-Schweickhardt, wier ‘zachte, zilverachtige stem’Ga naar voetnoot1) zoozeer haar wezen openbaarde, ‘de gevoelige vrouw, die bij alle des levens smarten haar lot draagt met een hemelsche zachtheid en tevredenheid, en in den godsdienst al haar troost en hoop vindt’.Ga naar voetnoot2) Bilderdijk trachtte niet zijn twee Joodsche leerlingen, | |
[pagina 288]
| |
waarvan vooral da Costa hem zoo na aan 't hart lag, tot het Christendom te doen overgaan. Maar minder nog was dit 't geval met andere geloovige christenen, met welke Capadose vóór zijn overgang tot 't Christendom in aanraking kwam. In dien tijd waren de meesten godsdienstig zonder veel élan en bekeeringsijver en waar Capadose, sinds zijn overgang tot 't Christendom, zich kenmerkte door buitengewone geestdrift en ijver, daar gevoelde hij die onthouding die hij bij christenen ontmoet had, als een fout. En al zou hij destijds een bekeeringspoging niet aanstonds dankbaar hebben aanvaard, er lag toch een religieuse ader in hem. Als negenjarige jongen voelde hij reeds de behoefte om te bidden. In zijn studententijd was er in Leiden een arme vrouw die Zaterdagavonds psalmen zong op straat om het medelijden op te wekken. Vaak als dit gezang tot den student doordrong, stond hij op van zijn werk, met onbeschrijfelijke gevoelens vervuld. Hij ging nog pro forma naar de synagoge, maar met tegenzin; die taal, die de meesten niet begrepen, dat schreeuwen, dat gebrek aan eerbied, al die ceremoniën, het stuitte hem tegen de borst. En waar hij niet van halve maatregelen hield en wars was van huichelarij, besloot hij òf niet meer naar de synagoge te gaan òf om de zaak serieus aan te pakken. Dit was aanleiding dat hij met da Costa den bijbel ging lezen, beginnend met Genesis. Maar zij maakten zooveel grapjes over het gelezene en de profanatie ging zoover, dat op Capadose's voorstel de lectuur werd beëindigd. In 1818, afgestudeerd zijnde, vestigde Capadose zich in Amsterdam aan huis van zijn oom Dr. Immanuël Capadose. Deze, kinderloos weduwnaar van da Costa's tante, Batseba da Costa, was toen niet ver van de zeventig jaren en dus niet meer in de kracht van zijn leven. Maar eenigermate was hij toch nog de man van invloed die hij eertijds was. Het feit dat hij president was van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten, raadslid van Amsterdam, lijfarts van Koning Lodewijk, door wien, gelijk later door Willem I hij gedecoreerd werd, doet reeds zien dat hij geen alledaagsche man was. Zoowel als geneesheer als mensch was hij gezocht en geacht en hij was ingewijd in de geheimen der Amsterdamsche aristocratie waar hij practiseerde. Wat hij | |
[pagina 289]
| |
doordrijven wilde, dat geschiedde. Hij was slim, maar niet van een slimheid dienstbaar gemaakt aan zijn eigenbelang, maar meer in dienst gesteld van zijn altruïstische gevoelens. Rechtschapen was hij en eerlijk. Vurig Orangist, was er in 1795 ernstig sprake van geweest, dat hij met den stadhouder zou meegaan. Toen er in 1806 een afvaardiging van Nederlandsche Portugeesche Joden in Parijs aan een Sanhedrin zou gaan deelnemen, wist bepaaldelijk Capadose die deelname te verijdelen nadat de eerste vergadering aanleiding had gegeven tot de vrees dat de besluiten van het Sanhedrin zouden strijden met het geloof der vaderen. Paulus noemt het Christendom ‘den Joden een ergernis’. Indien nu inderdaad de geest van het christendom strijdig is met de Joodsche mentaliteit en indien de Joden gruwen van de aanbidding van een ‘gehangene’ als Messias en koning, dan was dit eerst recht het geval met Immanuël Capadose, die tout ce qu'il y a de plus Israélite was. Was de tijd van Immanuel Capadose als practiseerend geneesheer langzamerhand voorbij, hij had zijn jongen neef bestemd tot zijn opvolger en verheugd heette hij in zijn huis dezen jongen man welkom, die hem in de eenzaamheid van zijn ouden dag een gezellig huisgenoot, een zoon, zou zijn. Groot was de verwachting van den kinderloozen oom. In de medische practijk gevoelde de jonge dokter echter weinig bevrediging. Niet dat hij ongelukkig was in de gevallen, die hij had te behandelen, maar hij zocht naar vastheid en in de medische practijk vond hij minder wetenschap dan wel routine, handigheid, zoeken en tasten. Wij konden bij hem dus constateeren: onbevredigdheid èn religieuse dispositie van jongsaf. Nu komt de kennismaking met het Christendom. Op zekeren dag liet zijn intimus da Costa hem een vers lezen, van Bilderdijk ontvangen. Het glorierijk verwachten van oud-Israël werd in die strofen ontvouwd, welke eindigden met den wensch aan hem, ‘mijn zoon’, dat hij christen zou worden. Capadose was toornig toen hij dit las en wees zijn vriend en volksgenoot er op hoe men hen wilde verleiden. Maar door de wolken van den toorn boorde het licht van het verlangen om den weg te onderkennen door de beminde hand gewezen. De twee vrienden begonnen den bijbel te lezen, aanvangend met Mattheus. | |
[pagina 290]
| |
De lectuur geschiedde al vaker, de gesprekken over het Christendom werden al levendiger, het verlangen, de geestdrift stegen. Zoo zaten zij uren achtereen, boven afgezonderd, in het huis van de weduwe da Costa, die hun denkbeelden niet deelde, maar in moederlijke hartelijkheid en zorgzaamheid hun telkens versnaperingen liet brengen in 't stil vertrek, waar een nieuwe geboort ging plaats vinden. In huis bij Capadose's oom zou dit bezwaarlijk kunnen geschieden. Wat den jongen man bewoog hield hij voor zijn oom zorgvuldig verborgen. Deze geestelijke geboorte zou allerminst 's mans sympathie hebben gehad. Bovendien wilde hij dat zijn neef hem 's avonds, na beider dagtaak, gezelligheid bood en met geenerlei studie of overdenking zich bezig hield. De jonge man gevoelde zich in een moeilijke positie, maar op zekeren dag waagde hij het met den driftigen man over de zaak te spreken en dat zich de gelegenheid hiertoe voordeed, beschouwde hij als verhooring van zijn smeekgebed. De oude dokter was gewend om 's avonds uit de courant voor te lezen en nu las hij eens het bericht voor van een rabbijn in 't buitenland, die tot de overtuiging was gekomen dat de verwachte Messias in Christus was verschenen en die tot het Christendom was overgegaan. ‘Als zulk een overgang uit overtuiging gebeurt en niet uit eigenbelang, dan vind ik altijd dat men het eerbiedigen moet’. Zoo voegde de oom als zijn overtuiging aan het courantenbericht toe. Voordat hij naar een andere nieuwstijding was overgegaan, was zijn neef opgestaan en terwijl hij de armen om den hals van zijn oom sloeg - een handeling die op zichzelf in dien tijd niet bevreemdend was - verklaarde hij als in geestvervoering: hij dien u liefhebt met de teerheid van een vader en dien ge noemt met den naam van zoon, is in 't zelfde geval als die rabbijn. Verschrikt door dat optreden, die houding, sprong de dokter op, meenend dat zijn jonge collega was krankzinnig geworden. Hij legde hem op de canapé en trachtte kalmeerend het gesprek op iets anders te leiden. Maar de jonge man hoorde hem niet en zag hem niet, hij lag neer en 't was zijn Verlosser dien hij schouwde in extase en die de hand vertroostend op zijn voorhoofd leî. Den volgenden dag was de stemming rustiger en Capadose | |
[pagina 291]
| |
gaf nu aan zijn oom een kalmer en uitvoeriger uiteenzetting van 't geen den vorigen avond in de emotie misschien niet juist was begrepen. De oude dokter sloeg zich op de borst en verzekerde dat 't hem den dood zou aandoen. De verdere familie werd door hem geraadpleegd en besloten werd om eerst den weg der zachtheid te beproeven. Toen dit vergeefs was, begon zijn oom hem te kwellen met hoon en spot. En ook door zijn overige familie werd hij bemoeilijkt. Eens bij zijn ouders thuiskomende, nam zijn vader, die later tijdelijk krankzinnig werd en dit weet aan zijn zoon, hem bij den arm, bracht hem bij zijn moeder die ziek van verdriet neerlag en slingerde hem het verwijt toe: ‘dat is jouw werk, je bent de moordenaar van je moeder.’ De jonge man, diep geroerd aldus zijn geliefde moeder te zien, vloog uit het ouderlijk huis de straat op, al maar voort, tot het was of een onzichtbare hand hem greep en hij 't gevoel had alsof Jezus den storm gebood en de zee stil werd. Rustig keerde hij naar huis en nu kwam dra de openlijke overgang tot het Christendom. Al die tegenheden, zoo verklaarde hij later eens, werkten als ‘hamerslagen, die mij vaster en vaster aan den onwankelbaren Rotssteen der eeuwen vastnagelden.’ ‘Tout est animé d'un feu céleste,’ zoo schreef hij in 1821 aan een vriend en 't scheen hem in zijn extatisch geloof ‘que l'air qui m'entoure respire la gloire du sauveur.’ De beide vrienden trokken naar Leiden en genoten aan huis bij Bilderdijk ‘een aartsvaderlijke gastvrijheid’, die hen bijna verlegen maakte. Capadose vond het kiescher tegenover zijn oom om zich niet te Amsterdam te doen doopen. Na genoten godsdienstonderwijs van Ds. Egeling, zou de plechtigheid, die uit vrees voor te grooten toeloop, door de betrokkenen werd geheim gehouden, te Leiden plaats hebben, saam met da Costa en diens jonge vrouw. En zoo in de Octobermaand van 1822 lagen zij daar gedrieën in de Pieterskerk te Leiden, geknield elk op een kussen, met een glans van hemelsch licht op het ontroerd gelaat, omdat hun ‘de genade werd gegund, het merk- en veldteeken des Heeren op het voorhoofd te ontvangen’. Da Costa's hart, ‘hetwelk hier op aarde nooit van genoegen heeft geklopt’ (da Costa, Januari 1822) klopte thans sneller van vreugd en geen jaar zou voortaan voorbij gaan | |
[pagina 292]
| |
of Capadose schreef op den gedenkwaardigen 20en October aan zijn vriend een brief in ontroerde herinnering. Capadose's zwak gestel was door al 't gebeurde geschokt. Behalve de emotie, zal ook de onvoldoende nachtrust hem geen goed hebben gedaan. Omdat hij overdag zijn practijk had waar te nemen en zijn oom wenschte dat hij hem 's avonds gezelligheid bood, werden, vóór zijn officieelen overgang tot het Christendom, de godsdienstige studiën vaak in nachtelijke uren verricht. In de eerste jaren na zijn bekeering overkwam het hem vaak, dat hij midden in den arbeid de pen moest neerleggen en geruimen tijd werkloos blijven. Hij verzette zich met kracht tegen deze stoornissen, maar naar zijn meening is 't juist dat verzet [dus blijkbaar niet de vermoeienis en de emotie om al het ervarene] dat hem ‘veel lijden van ziel en lichaam op den hals gehaald’ heeft. Maar hij was toch reeds zwak - lijdend aan hevige asthmabenauwdheden - en op den duur werd dit te belemmerend bij de waarneming der practijk. Toen in September 1826 zijn oom was overleden en hij in 't zelfde najaar zijn vader en eenigen broer door den dood had verloren, legde hij de medische practijk neer. Allicht was die practijk reeds niet meer zoo uitgebreid als voorheen. Men trok partij voor den waardigen ouden oom, dien men, na zijn voorstelling van zaken, verongelijkt achtte. En dan deed het ook geen goed om als Bilderdijkiaan en da Costiaan bekend te staan. Na den doop te Leiden werden te Amsterdam allerlei anecdoten over hem verteld. Sinds hij de practijk heeft neergelegd, is hij voorgoed buiten het contact met andersdenkenden. Hij leefde in een engen kring van geestverwanten en de verschillende geschriften die hij publiceerde, stonden veelal met den godsdienst in verband. Als publicatie op ander gebied noemden wij reeds de levensschets van Brugmans. In 1828 gaf hij een reisbeschrijving van Prof. Burman in 't licht. Deze in 't Latijn gestelde beschrijving van een reis door Engeland vond hij als manuscript in de bibliotheek van zijn oom, die hem was gelegateerd. Hij trof er in ‘enkele allerinteressantste aanteekeningen, zoo van theologischen als historischen aard’. ‘Dolle liefhebber’ van de Latijnsche taal die hij bovendien was, publiceerde hij | |
[pagina 293]
| |
't geschrift, na het van een voorrede en aanteekeningen te hebben voorzien.Ga naar voetnoot1) Meer van zuiver kerkelijken aard is het in 1825 door hem gepubliceerde ‘Omstandig verhaal van de wederroeping der benoeming van den heer Hermanus Brasz als ouderling te Amsterdam. De auteur had in een toevallig gesprek met den tot ouderling benoemden heer Brasz gemerkt, dat deze niet rechtzinnig was, en tegen zulk een benoeming kwamen zijn orthodox besef en zijn eerlijkheidsgevoel op. Hij dacht aan de bijbeluitspraak: ‘Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis.’ Ook dacht hij aan het formulier tot bevestiging der ouderlingen, dat tot besluit heeft een dankgebed aan God dat ‘mannen van goede getuigenis en die begaafd zijn met uwen geest’ de ouderlingsplaats innemen. En toen hij overwoog hoe dit gebed plechtig zou worden uitgesproken en de diaken bevestigend moest antwoorden op de vraag of hij den bijbel voor de volkomen Leer der zaligheid hield, toen smeekte Capadose aan God om ‘de onreine handen van de heilige Ark te weren.’ Hij bleef verscheidene dagen in afwachting van hemelsche indicaties, toen 't hem was op een avond of hij de uitspraak hoorde ‘staat op, ik zal u de weg mijner bevelen geven te verstaan.’ Blijmoedig ging hij zich toen ‘onder de liefelijke vleugelen des dierbaren verlossers nedervleyen’ om den volgenden morgen voor deze aangelegenheid op stap te gaan. Over twee dagen zou de bevestiging plaats hebben. Het resultaat van zijn bemoeiïngen was, dat de benoeming werd ingetrokken. Maar de halfslachtige en voor Capadose beleedigende motiveering van de uitspraak door den kerkeraad was voor hem mede een reden om in geschrifte een uitvoerige uiteenzetting der zaak te geven; in verband daarmee tevens een pleidooi leverende voor de praedestinatieleer, waarvoor hij steeds groote sympathie koesterde. Het rumoer dat deze publicatie verwekte was hevig, enkele dagen was 't zelf hèt gesprek (in smalenden geest op Capadose) aan de beurs. | |
[pagina 294]
| |
In de twaalf jaren dat Capadose na zijn studententijd in Amsterdam woonde, genoot hij van den voortdurenden omgang met da Costa. Ook de Clercq ontmoette hij meer dan eens, maar Capadose's strengheid en preciesheid wekte bij dezen vaak wrevel op. In 1823, na een verhandeling van de Clercq te hebben gelezen, waarschuwt Capadose hem voor den duivel. Onze persoon kan hij niet aan, want God is ons schild, maar in onze geschriften zoekt hij ‘stof om te kauwen en te doorslikken.’ In den strijd tegen de ‘geestelijke boosdoeneren in de lucht’ (Paulus) moeten wij, zoo zegt Capadose verder, niet rusten voor wij ons ‘in geest en moet 't zijn ook lichamelijk aan Jezus' kruis vastgenageld zien’. Want de Clercq's verhandeling is te prijzen, maar Capadose voelde een ook physieke rilling, omdat ‘een zeker geluid van den ouden Adam of 't Liberalisme, het schoon accoord der aanhoudende lofzangen ontstemt’. Immers de Clercq had den naam Washington vermeld, wiens bestaan diende om de ‘tijdelijke overwinning der beginselen des Duivels te doen flikkeren’. Wij zien hier dus den strijd tegen den geest der eeuw en zoowel dit punt als andere karakteristieke punten van 't réveil: de warmte, feu sacrée, warsheid van wereldsche genietingen, en missiegevoel, vinden wij bij Capadose misschien alle 't sterkst. Wat allereerst die toewijding aan godsdienstige belangen betreft, een voorbeeld daarvan is de houding tegenover de avondmaalsviering. Toen Capadose van een religie vol ceremoniën was overgegaan naar een religie van ‘geest en waarheid’, stond hij vreemd tegenover de sacramenten, vreemd tegenover het avondmaal. Maar eenmaal zich er ingeleefd hebbend, neemt hij er aan deel met hart en ziel. Het is hem een groot genot om ‘bij den Heere’ avondmaal te houden en de bevestiging te ontvangen van de ‘zielsverblijdende liefde van onzen grooten God - en Kruisheld’. Eens excuseerde hij zich niet te hebben kunnen schrijven in de laatste dagen der week - terwijl hij toch geen vaste bezigheid had - omdat hij zich ‘met de overdenkinge en voorbereidinge voor 't dierbaar nachtmaal’ wilde afzonderen. De gewone gemeenschap met Christus vindt hij nog iets anders dan de gemeenschap met Christus' lichaam en bloed. Trouwens vindt hij dat door het accumbere, het samen | |
[pagina 295]
| |
aanzitten en broodbreken, een bizondere vereeniging ontstaat. Wanneer wij nog noteeren dat hij, met twee Engelsche geestverwanten Scheveningen bezoekend, bij den aanblik der zee een cantique van den Zwitserschen réveilman Malan aanhief, en dat hij op een verjaardag met eenige genoodigden 's avonds een langen brief voorleest van den Zwitserschen réveiltheoloog Gaussen over den tusschentoestand tusschen dood en opstanding, voorts psalmen zingt, om den avond te eindigen met het voorlezen van een preek van den ouden Hellenbroek, - dan is hierin in de eerste plaats Capadose getypeerd, maar ook die kring, die merkwaardige ontwaakte geloofsgeestdrift onder intellectueelen in 't begin der 19e eeuw. Wij noemden voorts: de warsheid van wereldsche genietingen. Het Christendom in die dagen zou men met een geijkten term: jolig Christendom kunnen noemen. Wij vonden in een brief van de Clercq de opmerking dat Ds. Secrétan uit den Haagschen predikantenkring werd gehouden omdat hij niet speelde. Men was makkelijk op 't punt der wereldsche geneuchten. Daar gingen de mannen der geloofsontwaking tegen in. De heer Labouchère, te Amsterdam, tot de réveilgevoelens bekeerd, verbrandde in drift zijn speeltafeltjes vóor zijn woning. Groen dacht er in 1840 ernstig over om zijn benoeming tot ouderling niet aan te nemen, omdat aan dit ouderlingschap - men was nog in den tijd der copieuze kerkelijke maaltijden - een souper 's avonds tot middernacht was verbonden en hij 't niet conscientieus vindt om 't geen hij in 't algemeen nalaat en afkeurt, te doen in een college ‘dat dubbele nauwgezetheid vereischt’. En ten slotte noemden wij: het missiegevoel, den evangelisatiedrang. Capadose in dezen Amsterdamschen tijd nam eens deel aan een diner bij advocaat Brugmans en zegt na afloop, verblijd te zijn: (dat ik) ‘hoewel met vrezen en beven derwaarts gaande, wetende aan welke verleidingen 't harte kan blootgesteld zijn, door Hem gesterkt ben geworden om mijn Heiland getrouw te blijven en Zijn woord te verkondigen’. Hij vindt dat men zich niet moet verwijderd houden van een milieu waar men tenminste hooren wil. Deze opmerking is nog niet speciaal Capadosisch, wij zouden een dergelijke houding en opmerking van Groen kunnen noteeren. Maar de evangelisatiedrang in 't algemeen is juist bij Capadose | |
[pagina 296]
| |
wel bizonder sterk. ‘Wee mij indien ik het Evangelium niet verkondig’, zoo zei hij, ‘dat is het woord dat door alle de vezelen van mijn hart als weergalmt’. Hij dacht er ernstig over om rondtrekkend evangelist te worden, maar zijn zwakke gezondheid maakte dit onmogelijk en toen later (1833) het plan weer in hem opkwam, was hij gehuwd, en toen was het dus dubbel bezwaarlijk. Dit huwelijk was in 1829 tot stand gekomen. In dat jaar had hij kennis gemaakt met het gezin van den heer van der Houven, president der Nederlandsche Handelmaatschappij, wonende op den huize ter Noot bij Den Haag, waar hij door de Clercq was geïntroduceerd en wiens dochter Jeanne hem, naar geruchten, reeds enthousiasmeerde voordat hij haar kende. Met moeite kwam de verloving tot stand, (de heer van der Houven was tegen Capadose gekant), weldra door een huwelijk gevolgd. Aan de zijde van deze geestverwante vrouw, begon hij een leven van stille intimiteit, gevuld met godsdienstige overpeinzingen en besprekingen. Maar slechts korten tijd bleef hij nog in Amsterdam wonen. Want sinds hij geen betrekking meer had, werd het leven in de hoofdstad te duur en hij had trouwens reeds in zijn verlovingstijd met zijn aanstaande vrouw over het genot gesproken om ‘stil buiten te gaan leven en in de gulle omgang met weinige maar met ons op 't smalle pad des levens wandelende vrienden, de dagen onzer voorbereiding voor een nimmer-eindigde gelukzaligheid door te brengen’. Hij informeerde bij vrienden naar een geschikte woonplaats, maar enkel die dorpen kwamen in aanmerking, waar ‘veel van Gods dierbaar volk woont’. Scherpenzeel werd als woonplaats uitgekozen en reeds dadelijk leerde hij er ‘godvrezende en meestal zeer toegekeerde’ menschen kennen. De ‘ware kinderen Sions’ waar hij mee kennis maakte, bevielen hem goed: ‘eenvoud, zuiverheid in de leer, gematigdheid en liefde zijn hunne kenmerken, doch zij zijn meestal wat nedergedrukt en er lopen er vele die wel als Lazarus uit de dooden opgericht zijn, maar op 't machtwoord des Heeren wachtende zijn, ontbindt hem: - vele zuchten nog in Bethesda en zien b.v. te veel om naar iemand, die hen in 't badwater werpe inplaats van in 't geloof de hand des Verlossers aan te grijpen zonder vreeze’. | |
[pagina 297]
| |
Het contact met Scherpenzeel's vromen werd al spoedig zeer nauw, Capadose werd er weldra een gevierd man. Dat laat zich begrijpen; Groen zei eens dat hij zelden iemand had ontmoet met zooveel liefde, zooveel warmte en zooveel bijbelkennis. Voeg daarbij het feit van zijn spraakzaamheid en zijn genaakbaarheid, en zijn invloed op geestverwanten is begrijpelijk. Het zal ook wel een resultaat van dien invloed zijn, dat hij weldra van uit Scherpenzeel aan een vriend kan melden: ‘vele stommen beginnen te spreken, vele zuigelingen beginnen het Abba vader te stamelen en de oude bevestigden groenen als olijfboomen van vreugde op 't gezicht van het jong opschietend gras... Het getal der jongelieden van beider geslacht zoo in deeze plaatsen als in de omliggende dorpen zich hier nu en dan verzamelende en de goede zaak toegedaan, is naar evenredigheid ontzachlijk groot’. Die verzameling, die samenkomsten waarop hier gedoeld wordt, hadden ten huize van Dr. Capadose zelf plaats. Zulke conventikels waren niet iets nieuws, door de eeuwen heen waren ze onder de vromen in ons vaderland in zwang. En men behoeft er niet voor naar den bloeitijd van de republiek terug: Mevrouw Koenen-Pauw te Amsterdam, da Costa's moederlijke vriendin, maakte in verband met deze quaestie de opmerking, dat zulke godsdienstige samenkomsten ‘in haar tijd’, dat is omstreeks 1800, ook gebruikelijk waren. De conventikels verschilden eenigszins. Capadose kwam in zijn Amsterdamschen tijd met een beperkt aantal geestverwanten wekelijks samen, maar de bekende Zondagavondsamenkomsten bij da Costa waren uitgebreider en één persoon leidde de samenkomst, die dan meer het karakter droeg van godsdienstoefening. Zulk een samenkomst en die waarvan de heer Tronchin, een aanzienlijk Geneefsch réveilman meldde, waar hij zegt op het dorp waar hij 's zomers buiten is, een honderdtal boeren Zondagsavonds ter godsdienstige samenkomst op zijn buiten te nooden, - dat zijn samenkomsten zooals Capadose langzamerhand in zijn huis te Scherpenzeel des Maandagsavonds ging organiseeren. Toen later critiek werd geoefend op het houden van zulke conventikels (door de deelnemers zelf ‘het gezelschap’ geheeten), en de meening werd geuit dat Capadose opzettelijk om te ‘oefenen’ en als ‘godsdienstoefenaar’ op te treden, | |
[pagina 298]
| |
naar Scherpenzeel was gegaan, toen zei Capadose dat hij in deze nieuwe woonplaats aanvankelijk gedurende drie maanden dagelijks de knieën had gebogen, God met tranen smeekend om hem niet nutteloos op aarde te doen leven, en dat hij eerst naar aanleiding van een bezoek van Ds. Kohlbrugge, had besloten om geregelde godsdienstige samenkomsten in zijn huis te houden. Deze bijeenkomsten werden in die streek uitteraard bijna uitsluitend door lieden uit eenvoudigen stand bezocht. Door jong en oud. Eens verscheen er een 14-jarige jongen, die ‘krachtdadig bekeerd’ was, en besloot een jonge vischboer de bijeenkomst met een dankgebed ‘vol zalving, vol waarheidsgloed, geheel als uit teksten bestaande allergeestelijkst en innig aaneengeknoopt’. De schoolmeestersvrouw ‘is tot volle verzekerdheid van haar aandeel aan de borggerechtigheid van Jezus gekomen en ligt juichende en lovende en allerlei zoete druiven uit het goede land genietende op haar leger’. Men bemerkt aan die verschillende omschrijvingen, dat hier een vroom man aan 't woord is, die oor en hart van 't vrome volk heeft. Dat hij tijdens die ziekte van de schoolmeestersvrouw haar klein kindje bij zich aan huis neemt, zou geen vermelding behoeven, indien het niet een voorbeeld van de gulle gastvrijheid was die hem bleef kenmerken. Verschillende malen heeft hij ook later voor korter of langer tijd jongen en ouden bij zich geherbergd. Typeerend voor de geloofsaandoeningen in ons land en in die streek, typeerend ook voor Capadose in de wijze waarop hij er op reageert, is een scène die op zijn Maandagavond plaats had. Onder 't laatste psalmvers zeeg een vrouw, die aan zenuwtoevallen leed, ineen. Misschien dat de warmte in 't volle vertrek haar ook schade had gedaan, maar bepaaldelijk moet gedacht worden aan den psychischen invloed van 't gehoorde. Zij was een ‘bevestigde christin’ geweest, maar was den laatsten tijd in ‘donkerheid en verwijdering’. Ontzettend waren de telkens-herhaalde toevallen die zij dien avond kreeg; met 5 man kon zij nauwelijks worden vastgehouden. Dr. Capadose tobde den nacht met haar door tot 6 uur 's morgens. Toen werd zij door eenigen, die met haar man en Capadose bij haar gewaakt hadden, met dekens in een stoel verpakt, naar huis gedragen. Daar viel | |
[pagina 299]
| |
zij in een slaap waaruit zij ontwaakte, doodzwak, maar ‘juichend, lovend, aanbiddend den Heere’. ‘Zoodat ik’ - zoo schrijft Capadose - ‘en vele met mij die nieuwe fonteijn aan dat krankbed geopend, met dankbare aanbidding meer dan eens heb wezen aanschouwen’. Was hij met dezen gang van zaken dus hoogelijk ingenomen, er waren ook omzettingen in godsdienstigen zin, waar hij zich met gereserveerdheid tegenover stelde. Zoo bezocht hij eenige maanden na 't hierboven gesignaleerde, het dorp Ede, waar eenige ‘krachtdadige bekeeringen’ hadden plaats gehad, naar hij van Edensche menschen, die zijn conventikel bezochten, had vernomen. Hij ging die bekeerlingen bezoeken om hun bevindingen te leeren kennen en te zien hoe 't met hen stond. Een hunner was een dienstbode die plotseling op den grond was gevallen, waar zij een uur liggende had doorgebracht onder het uiten van angstkreten over de eeuwige verdoemenis, totdat zij na den uitroep ‘weg Satan’ begon te jubelen in haar Verlosser. Den volgenden nacht was zij opgestaan en had den eenen psalm na den anderen onder tranen gezongen. Ook had zij 't gevoel te worden rondgedraaid in een vurigen wagen. Twee andere vrouwen waren door haar invloed bekeerd, ‘in de ruimte gesteld’. Toen Capadose haar interviewde, uitte zij den naam van Christus telkens zingende. Capadose huiverde en gaf de vrees te kennen dat men hier te doen had met een ‘door het dierlijk magnetisme sprekende ziele’ en hij ried de omgeving aan om ‘biddend af te wachten wat de tijd verder hiervan zal openbaren’. Capadose gruwde van het dierlijk magnetismeGa naar voetnoot1) evenzeer als van de Groninger theologische richting en van de vaccinatie. Bij de mededeeling van de godsdienstige ‘levensbeweging’ in Gelderland, verklaart eenige jaren later da Costa - en | |
[pagina 300]
| |
't is eigenaardig dat hij het is die dit zegt - dat hij er iets bedenkelijks in ziet. Hij vreest dat er veel ‘opgewondenheid en inbeelding’ in 't spel is. ‘Ik had nooit in vroeger tijd gedacht, zoo zegt hij, dat er bij onze phlegmatieke Hollanders zulk een gedecideerde aanleg tot dweeperij was. Doch nu wordt het mij ook begrijpelijk wat reeds Beza in de opdracht van Calvijn's nagelaten schriften aan Willem I schrijft, dat er geen land meer dan de Nederlanden met secten en dwalingen van alle soort bezet was.’ Intusschen werd Capadose's roem al wijder verbreid en in October 1831 kreeg hij een deputatie van de Veenendaalsche vromen met verzoek zich daar ter woon te vestigen. Tot vreugd der Scherpenzeelers nam hij het beroep niet aan en hij bleef zijn zich uitbreidende Maandagavondsamenkomsten vervolgen. Men kwam er wel 5 uur ver voor loopen, ja, eens kwam heel uit Kuilenburg een wagen met belangstellenden om die bijeenkomst bij te wonen. Het was nog niet 't jaar 1834, toen een officieel rapport over den inwendigen toestand der kerk, klaagde over menschen ‘voornamelijk onder de mindere klasse... in welke men een geest van kettermakerij en scheurmakerij waarneemt’. Maar toch werd de klacht over de ‘neiging tot afzondering’ gehoord en de predikanten in die streek zullen Capadose's bemoeiingen als een treden op hun terrein hebben gevoeld. Groen, hoorende van de controversen waarin Capadose te dien opzichte geraakt is, zegt dat men ‘met kracht de waarheid verkondigen en de leugen tegenspreken’ moet, maar zegt tevens, dat zulke oefeningen ten plattenlande met ‘christelijke wijsheid’ moeten geschieden, ze geven zoo licht aanleiding ‘tot zoovele verkeerde opvattingen, twisten, enz’. De heer v. Naamen, heer van Scherpenzeel, burgemeester aldaar en eigenaar van Capadose's woning ‘Zandenhoef’, was door die heele quaestie in ‘onaangename pourparlers’ geraakt (zelfs in Utrecht en Amsterdam) en terwijl hij Capadose verzocht te overwegen, welke buitengewone voorrechten en responsibiliteiten hem als heer van Scherpenzeel competeerden, gaf hij hem te kennen, dat het huis niet kon worden ingehuurd, indien niet tenminste de menschen uit andere plaatsen van de bijeenkomsten geweerd werden. Ook wees hij Capadose op de bepalingen der overheid. Men weet | |
[pagina 301]
| |
hoe 't hier mee gelegen was: het artikel in de Grondwet van 1815, waarbij aan alle godsdienstige gezindheden in het koninkrijk bestaande gelijke bescherming werd verleend, werd opgevat alsof achter de door ons gecursiveerde woorden stond ‘in 1815’, zoodat de latere afgescheidenen er buiten vielen. Bovendien maakte Willem I gebruik van de nog vigeerende bepaling van de Code Pénal volgens 't welk zonder overheidstoestemming geen ‘association’ van meer dan twintig personen mag opgericht worden en niemand zonder vergunning der municipaliteit zijn woning mag openstellen voor een godsdienstoefening of voor leden van een gezelschap (artt. 291, 294 Code Pénal). Maar de eigenlijke groote beweging in ons land dienaangaande begon in 1833, het jaar dat Capadose uit Scherpenzeel vertrok; stoornis van zijn bijeenkomsten schijnt nimmer te hebben plaats gehad. Gemakkelijk kon hij aan het verzoek van den heer van Naamen tegemoet komen, want hij had zelf reeds, zoo zegt hij, bezwaar gevoeld tegen de toelating van anderen dan zijn ‘lieve Scherpenzeelers’, die hierdoor vaak zelf geen plaats konden krijgen. Er waren reeds van deze lieden die een plek grond, het bouwen van een huis, ja hun eigen huis hadden aangeboden. Maar nu de zaak weer in orde was gekomen, was dit niet meer noodig en toen 't heuglijk bericht bekend werd dat 't gevaar was afgewend en dat Capadose bij den heer van 't dorp was gerehabiliteerd betreffende allerlei onvriendelijke geruchten over hem, was de vreugde groot en meester kon zijn gedachten weer bij de kinderen houden, 't geen hij in de laatste dagen heel niet had kunnen doen, zijnde ‘gedurig in verzuchtingen.’ De scheiding met de Scherpenzeelsche vromen, aan welke hij in dien betrekkelijk korten tijd van zijn verblijf in Scherpenzeel zoo hartelijk was verbonden, met wie hij niet enkel Maandagsavonds samen was, maar met welke hij tijdens den choleratijd, wekelijks een bidstond in zijn huis hield, zou intusschen toch komen. Capadose vond het voor de gezondheid van zijn vrouw noodzakelijk van woonplaats te veranderen. Er schijnt hier aan psychische redenen gedacht te moeten worden. Aanvankelijk gevoelde mevrouw Capadose zich in Scherpenzeel opgewekter dan zij in Amsterdam zich gevoeld had, maar later komen er onlustgevoelens. Capadose's | |
[pagina 302]
| |
klacht ‘dat wij hier zoo volstrekt niemand van onzen stand hebben’, terwijl de eenvoudige lieden daar ter plaatse ‘zeer stil’ zijn en men natuurlijk niet over alles met hen kan spreken, wordt bepaaldelijk door zijne vrouw gevoeld. Maar 't is een bezwaar dat in casu minder zwaar woog opzichzelf dan wel als symptoom, symptoom van een susceptibele, tobbende natuur en zwak gestel. De vraag was nu voor Capadose: ‘Waarheen?’ Toen hij een oogenblik dacht aan Amsterdam kreeg hij van de vrienden weinig aanmoediging en toen hij tot Den Haag besloot, was 't genoegen eveneens gering. ‘Gij schijnt mij toe van gedachte te zijn dat ik mij in Den Haag zou gaan neerzetten met 't voorafgemaakt plan om vergaderingen te gaan houden, gelijk ik hier doe’, zoo schrijft hij verdrietig aan de Clercq. Het antwoord van dezen kennen wij niet, maar aan Groen schrijft hij, dat hij tegen Capadose's plan bezwaar heeft. Waarom, dat blijkt niet duidelijk. Aan waardeering voor Capadose's ernst, voor zijn kennis en probiteit, ontbreekt het allerminst. Maar uit de Clercq's opmerking dat de Haagsche kerk die schudding misschien wel noodig heeft en uit Willem van Hogendorp's opmerking over Capadose's drijven en exclusivisme, is de vrees op te maken dat Capadose trop de zèle zou aan den dag leggen. Intusschen moeten wij opmerken, dat Groen na eenigen tijd vol waardeering schreef, dat hij meer en meer geloofde dat Capadose's komst in Den Haag aan velen tot zegen zal kunnen zijn. Desgelijks oordeelde de Clercq, hoewel hij in Capadose ‘veel zonderlings’ vond. Zonder twijfel zou deze met zijn zoo warme natuur, waar hij zich ook ter woon zou vestigen, menigeen tot zich trekken. En zoo geschiedde het ook. Maar de ‘schudding’ waarvoor de Clercq scheen te vreezen, zou evenmin op zich doen wachten. In 1834 toch werd in Den Haag in de Groote Kerk een zeer groot muziekfeest gehouden. Men schat het aantal aanwezigen, waaronder de koninklijke familie en vele hooggeplaatsten uit 't land, op 4000. In het zangkoor, 250 executanten sterk, zongen velen uit de eerste standen, mee. Den eersten dag werd gegeven de 7e symfonie van Beethoven en Spohr's Oratorium Die letzten Dinge. Den tweeden dag Beethoven's Ouverture van Egmont, een Jubel-Ouverture van | |
[pagina 303]
| |
v. Bree en Schicht's Ouverture Das Ende des Gerechten. In verband met deze uitvoering greep Capadose ‘na vele worstellingen’ naar de pen en gaf een brochure in 't licht: De ontheiliging van het huis Gods op den 16en en 17en October 1834 te 's-Gravenhage. Hij gruwde van de godonteerende ontheiliging van 's Heeren naam, zoowel wegens ‘de gekozene zangonderwerpen als der plaatse hunner uitvoering.’ Immers de kerk is Gods huis, waarin alle samenkomst moet beginnen met gebed. In casu is de kerk - waarin eenige dagen tevoren het avondmaal was gebruikt - eenvoudig gebezigd om een kunstvoortbrengsel beter tot zijn recht te doen komen en de kunst werd hier niet ten gevalle van God, maar van menschen aangewend. Ergerlijk vond Capadose dat geen predikant openlijk van den kansel geprotesteerd had tegen zulk een feest. Hij schreef aan zijn Amsterdamsche vrienden verheugd te zijn dat zij met zijn brochure instemden. In Den Haag vond hij bij naaste geestverwanten ook wel instemming, maar vele lieden waren verontwaardigd en in de Haagsche gesprekken werd de schrijver hevig aangevallen. Ook de volgelingen van den orthodoxen predikant Molenaar, zeggend dat hun dominee wel een toespeling tegen het muziekfeest had gemaakt, waren ontstemd en zoo joeg deze zaak veel stof op. Wat Capadose's verderen arbeid voor de pers in deze eerste Haagsche jaren betreft, vermelden wij bepaaldelijk zijn uitvoerigste werk: Jehova-Jezus of de wolke der getuigen voor de godheid van den gezegenden Middelaar en Borg van zijn dieponwaardig volk, een pleidooi voor de godheid van Christus, waarvan het eerste deel in 1833, het derde of laatste deel in 1843 verscheen. Die lange tusschentijd in de publicatie der deelen is bepaaldelijk wel te wijten aan den gezondheidstoestand van den auteur. De doodelijke physieke benauwdheden maakten geregelden arbeid onmogelijk. En dàt hij geen vaste betrekking in de maatschappij had werkte zijn neerslachtigheid weer in de hand. Hij wenschte vasten arbeid overdag en dan 's avonds gezellig samenzijn in zijn bemind gezin. Als hij denkt aan den eisch: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, dan vliegen hem de ‘vlammen in 't gezicht.’ Ach, hij veracht zichzelf. Eigenaardig dat hij in dit verband da Costa's | |
[pagina 304]
| |
kruis juist zwaarder acht, terwijl toch deze zich steeds onwel voeldeGa naar voetnoot1) en over zijn gemis aan vasten werkkring tobde. Aan Capadose bij zijn zelfverachting, komt de heugenis van de geanimeerde jaren na zijn bekeering toen hij de zomervacantie buiten doorbracht en dan trok van plaats tot plaats, eenvoudig de menschen op den weg aansprekend over den heerlijken godsdienst. Dat was nog eens een tijd. Maar nu? Evenwel: de stemming van den mensch is ‘wisselend en wentelend als de door stormwind bewogene baren der zee’, naar Capadose zelf zegt, die dan ook niet doorloopend zoo mistroostig is, maar wiens stemming door kleine voorvallen weer spoedig is gestoord. Bij de schoonmaak heeft hij zich in een hoek van de logeerkamer als in een laatste retraite verschanst. Nauwelijks waagt hij zich daaruit ‘of daar vliegen om mij henen als roofvogels een partij schoorsteenvegers, behangers, kachelruimers en wat niet al’. Zoo stort hij zijn hart uit aan da Costa. In deze jaren schreef hij eens dat toen hij in Amsterdam als dokter slechts na volbrachte dagtaak tijd had voor lectuur en geestelijke overdenkingen, zijn geestelijk leven intenser was dan nu hij heel den dag daarvoor disponibel heeft. Intusschen had hij al meer over zijn lichaamslijden te klagen, hii wilde er geen medicamenten, die toch niet hielpen, meer voor gebruiken, meenend dat God het aldus had besloten om zijn ‘aan 't stof klevend harte’ van de wereld los te maken. Maar een poging om verlichting te vinden deed hij toch in 't najaar van 1836 toen hij met zijn gezin naar Zwitserland vertrok voor geruimen tijd. Dat hij daar weldra in aangename relatie was met geestverwanten, is verklaarbaar niet enkel uit zijn affabele, contact-zoekende natuur, maar ook uit het feit dat de réveillisten internationaal zich verbonden voelden en niet enkel in briefwisseling stonden, maar elkander nu en dan bezochten. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland stelde Capadose het relaas van zijn bekeering op schrift, dat onder den titel van Conversion du Dr. A. Capadose in Neuchâtel het licht zag en weldra in andere talen werd vertaald, in het Hollandsch door den | |
[pagina 305]
| |
Amsterdamschen réveilpredikant Chevaillier; merkwaardiger wijze kon de uitgave niet bij Höveker geschieden, omdat deze, naar da Costa's mededeeling, al wat hij uitgaf aan de kerkelijke censuur moest onderwerpen. Het werkje maakte indruk, droeg bij tot overgang van andere Joden tot het Christendom en verbreidde Capadose's naam bij geestverwanten in het buitenland. En het zal ook wel daaraan te danken zijn dat deze onze landgenoot, toen hij in 1846 voor eene groote samenkomst in Schotland was, op een diner bij de hertogin Gordon (‘een alleraangenaamste en lieve zuster, die een warme vriendin van Israël is’) de eereplaats naast de gastvrouw kreeg. Het geschriftje meldt ook nog een en ander van het ziek- en sterfbed van Mevrouw Capadose, die in April 1837 in Zwitserland overleed. Troosteloos keerde hij naar Den Haag terug en moest constateeren, dat het buitenlandsch verblijf zijn lichaamstoestand niet had verbeterd. Hij zag weldra om naar een geestverwante, ontwikkelde vrouw om de leiding van zijn huishouding op zich te nemen en vond die in mej. Abrahams, met welke hij in Januari 1839 huwde en vele jaren in gelukkige echtverbintenis vereenigd bleef. Ofschoon hij wel eens aan woonplaatsverandering dacht, bleef hij toch tot zijn dood in Den Haag wonen en wij zullen nu bij zijn werkzaamheden en zijn denkbeelden, bepaaldelijk in deze lange periode van zijn leven, hebben stil te staan, allereerst bij zijn actie tegen de vaccinatie. Vele menschen hebben bepaalde punten waarvoor of waartegen zij als beslisten bijbeleisch strijd voeren. De een ziet als zoodanig geheel-onthouding, de andere communisme, de derde dienstweigering. En wanneer zij nu bij een ander, dien zij met deze quaestie abordeeren, een ‘ja maar’ hooren, dan worden zij boos... om op hun beurt een ‘ja maar’ te doen vernemen, wanneer anderen hèn geestdriftig spreken over een punt waarvoor zìj als bepaalden bijbeleisch strijden. Bij Dr. Capadose was zulk een bepaald punt de bestrijding der vaccinatie; en hij, de vriendelijke, welmeenende man, werd korzelig wanneer men zijn overtuiging op dit punt niet deelde. Hij schreef eens, in verband met een andere quaestie, aan de Clercq, dat da Costa niet dulden kon dat men 't niet met hem eens was. Zeker is het intusschen dat op | |
[pagina 306]
| |
't punt der vaccinatie, Capadose van zijn kant niet gemakkelijk een tegenovergestelde meening verdroeg. Schreef da Costa eens aan Capadose dat hij nimmer over een zaak onzekerder is geweest dan over deze, omgekeerd betuigde Capadose dat hij nooit op eenig punt overtuigder is geweest dan op dit punt. De zachtmoedige de Clercq betreurt diep ‘de bittere strijd tusschen da Costa en Capadose over de vaccine’ (Dec. 1839) en in 1841 schreef laatstgenoemde aan da Costa: ‘Ik zie, lieve vriend, dat gij en uwe vrouw, en hoe kan 't anders, dezer dagen weer veel bij de vaccine bepaald wordt: gij verzoekt mij daarbij u ook voor den throon te gedenken; bij de bede die ik iedere dag voor u mag opzenden, is 't mij dan ook nu meermalen gegeven u in dat opzicht te gedenken, maar openhartig moet ik u bekennen dat mijn bede geen andere kan zijn dan deze dat de Heere u uit deze door ongeloof [cursiveering van mij, G.] dubbende en steeds wankelende positie verlosse en u in de waarheid en de erkenning met hart en verstand van 't ongeoorloofde en ongoddelijke der vaccine herstelle of liever stelle.’ Nu, da Costa bleef niet ‘dubben’. Nadat een zijner kinderen aan de ziekte was gestorven, verklaarde hij ‘na 3-jarig nadenken over het hoog-gewichtig punt’, overtuigd te zijn van ‘het goede, geoorloofde en plichtmatige der koepokinenting’. De brief, waarin hij dit verklaarde, werd later uitgegeven door Prof. H. de Cock (aanvankelijk onder Capadose's invloed een tegenstander der vaccinatie) in een geschriftje van zijn hand: Waarom heb ik mijn kinderen laten vaccineeren? In 1828 schreef de Clercq uitvoerig over de vaccinequaestie aan Capadose, die hierop o.a. antwoordde: ‘...ik zwijg daar liever geheel over met u die de zaak niet inziet en schroomvallig zijt dit punt aan te raken, omdat ik 't van alle zijden bezien heb en er de gevolgen van ken. Dus basta! van mij geen woord meer over dit punt’. Toch kwam dit woord, in 1840, in den vorm van een zeer lang epistel; de Clercq was wankelmoedig en tobde over dit punt gelijk over zoovele andere. In zijn uitgegeven dagboek maakt hij ten opzichte der onderhavige quaestie de opmerking dat men de inenting natuurlijk niet als een voorzorg | |
[pagina 307]
| |
tegen God mag gebruiken, maar zoo zegt hij, met hoevele middelen wordt dit niet gedaan. Capadose ziet een ‘heilzame waarheid’ in het Christenwoord: de gezonden hebben den medicijnmeester niet noodig. Dus: een mensch mag niet ingrijpen voordat hij ziek is, 't geen met inenting natuurlijk wel het geval is. Begrijpelijker dan deze bijbelaanhaling, is de aanhaling der teksten: ‘werp al uw bekommernis op mij, ik zorg voor u’ en ‘wees niet bezorgd voor den dag van morgen’. Begrijpelijker, omdat wij ons kunnen indenken, dat voor een geloovige de quaestie van goddelijke voorzienigheid en menschelijke actie een probleem is van theoretische en practische beteekenis. Maar als nu iemand, die op grond der goddelijke voorzienigheid het menschelijk ingrijpen verwerpt, in dezen consequent was, dan zou zijn standpunt meer zijn te apprecieeren. Velen schijnen echter te denken: jede Consequenz führt zum Teufel. Nu was Capadose een zeer ernstig, zeer nauwgezet man, maar geheel consequent was ook hij op dit punt niet. Hij leerde dat geneeskunde moest aangewend worden enkel om te genezen niet om de bevolking te vermeerderen. Dit volgde mede uit zijn godsdienstig-deterministisch standpunt. In verband met de predestinatie kan de prediking van het Evangelie het getal voorverordineerden niet vermeerderen of verminderen, zoo leerde hij, terwijl de medici het eveneens voorverordineerde getal levenden in de wereld niet kunnen verminderen of vermeerderen. Ons dunkt dat dan van Capadose's standpunt alle hygiëne moet veroordeeld worden. Maar wie alle prophylaxis ten opzichte der gezondheid veroordeelt - immers het getal der levenden is vooruit bepaald en men mag alleen genezen wie ziek zijn - voor dien is zij ook te veroordeelen ten opzichte van rust en veiligheid: immers het getal beroofden en vermoorden zal ook wel vooruit zijn bepaald en per analogiam met de kinderziekte, zou men eerst dan mogen ageeren als men beroofd wordt. Uit Capadose's correspondentie bemerkte ik, door een terloopsche opmerking, dat hij 's avonds terdege de voordeur grendelde en waarschijnlijk luiken en ramen ook. Terwijl toch als het eene een vooruitloopen op God is, het andere het niet minder is. Of om bij ziekte te blijven, toen de kinderen van de Clercq | |
[pagina 308]
| |
herstellende waren van de mazelen, schreef hij, met den zorgvollen aandrang die als hartelijk vriend hem kenmerkte, dat de kinderen vooral buiten tocht moesten gehouden worden, want uit medische ervaring wist hij hoe gevaarlijk tocht kan zijn bij mazelen-reconvalescenten. Dezelfde de Clercq, zoo denkt men een oogenblik, die zijn kinderen niet mag beschermen tegen pokken, moet ze wel beschermen tegen longontsteking of iets dergelijks. Wij willen intusschen bij deze heele quaestie niet vergeten, dat vaccinatie inderdaad een kunstbewerking is op een gezonde: een (lichte) ziekte wordt geprovoceerd (om een ernstiger ziekte te voorkomen). De Mozaïsche hygiëne noemt Capadose enkel ‘voorzichtige maatregelen’ en van vaccinatie vindt hij dit nìet. Dr. Capadose had om zijn persoonlijke qualiteiten invloed bij de vromen en 't feit dat hij med. dr. was, zal in casu den invloed van zijn geschriften over dit punt - en welke vóór 1840 reeds 't getal 7 hadden bereikt - hebben verhoogd. Mr. Keuchenius hechtte aan de opinie van ‘den geleerde en ziener over den tegenwoordigen toestand’. Wat dat zienerschap betreft, Capadose bezag die vaccinatiequaestie gelijk andere punten, in verband met den geest der eeuw, in 't algemeen in verband met heden, verleden en toekomst. Welk een eeuw is zwanger gegaan van de ontdekking der vaccine? ‘Het einde der achttiende eeuw bracht haar voort’ - ‘een tijdstip gebrandmerkt met het zegel der vervloeking van ieder die God en de waarheid liefheeft’. ‘Ongeloof en godslastering waren plicht en deugd genaamd’. Ieder waande zich ‘niet alleen van eenen wereldlijken, maar ook van eenen goddelijken meester vrij en onafhankelijk’. Zoo trachtte men nu ‘door eigen kracht van de pijlen des doods bevrijd te worden’. En daar verschijnt Jenner met zijn ontdekking van de vaccine. Geboren uit den geest van emancipatie. Emancipatie van den God van het gezag, den God wiens adem hen die staan doet vallen in den dood, wiens wind de schepen op de wateren voortstuwt (C. was aanvankelijk tegen stoombooten omdat hieraan emancipatie van den wind ten grondslag ligt, waartegen de Clercq, die dit in zijn dagboek meedeelt, zegt dat als onze voorouders kans hadden gezien zich van den wind te emancipeeren, ook zij het niet zouden hebben nagelaten). | |
[pagina 309]
| |
Geboren uit zoo heilloozen schoot, droeg de inenting haar vitium originis. De naderende oordeelen Gods betreffen ook haar. Men moet bedenken dat Capadose steeds vervuld was van de oud-Testamentische profetieën. Met het duizendjarig rijk was hij in gedachten steeds bezig en hij betreurt het dat de réveilbroeders in Den Haag zoo indifferent tegenover die eschatologische verwachtingen, in elk geval tegenover 't duizendjarig rijk staan. De wederkomst van Christus, sinds de eerste Christengemeente zoo vaak en stellig verwacht, dacht ook hij zich aanstaande. Men ziet in dezen den aanhanger van den Israëlietenvriend Bilderdijk, die in 1818 aan een zijner discipelen verzekerde, Christus' komst in 1823 te verwachten, in 1823 verwachtte hij 't in 1830. Bilderdijk's sympathie voor Israël noem ik in dit verband, omdat ook de Israëlieten da Costa en de Pinto in die toekomstverwachtingen leefden gelijk Capadose. In Juli 1831 schrijft laatstgenoemde: ‘De kalmte die de losbarsting van een verschrikkelijk onweer voorafgaat, verwekt een onwillekeurige huivering... Het is de barensnood der eeuw des verderfs, die de zone des verderfs zal aan 't licht brengen’. De tijd van den Antichrist acht hij aanstaande. Toen in 1832 de cholera ons land bezocht, waren de réveillisten daar zeer mede vervuld en Capadose acht het waarschijnlijk dat in haar een der oordeelen is te zien waarvan in de Openbaring wordt gesproken en waaraan ⅓ der menschen zou sterven. In Openb. 7 v. 8 wordt gesproken over hagel en vuur gemengd met bloed, waardoor ⅓ der boomen zou verbranden. Capadose vindt het nu in verband met zijne gedachten over cholera-oordeel merkwaardig dat in Scherpenzeel en elders, zoovele boomen, ‘als door vuur verzengd dor worden’. Omdat hij de cholera als een straf Gods beschouwd, komt de gedachte in hem op om te onderzoeken of er ook geloovigen aan die ziekte zijn gestorven!! Hij gevoelt dat zulk een onderzoek wel ‘volstrekt ondoenlijk’ is, maar is van meening dat de ‘onderscheidende bewaring Gods over die Hem vreezen, bij zulk een onderzoek zeer bijzonder zou uitkomen’. Een vraag komt hier bij ons op. Capadose zegt in verband met de cholera-komst, dat hij den dood beschouwt als een engel der verlossing. Maar waarom dan gewenscht dat God die ver- | |
[pagina 310]
| |
lossingsengel aan zijn gunstelingen zal doen voorbijgaan? Wij hebben hier Capadose's inentingsbezwaren even toegelicht door ze in verband met zijn andere voorstellingen te plaatsen. Wat nu de zuiver medische bezwaren betreft, deze zijn voor ons als leek moeilijk te beoordeelen, maar om onbillijke beoordeeling van Capadose te voorkomen, moet in herinnering worden gebracht dat hij leefde in den vóór-antiseptischen tijd toen door 't wondje der inenting infectie kon ontstaan met de entstof smetstoffen (b.v. syphilis) naar binnen konden komen. De vaccine is volgens Capadose een uitvinding ‘die op het leven, de gezondheid en ook op het geestelijk bestaan van het gantsch menschelijk geslacht eenen krachtigen, nauwelijks te berekenen en hoogstverderfelijken invloed noodzakelijk moest uitoefenen’.Ga naar voetnoot1) Alle volken klagen over ‘een algemeen verval in kracht, in bloei, in gezondheid en leven’. In de laatste 25 jaar valt een ‘ontzenuwing’, een ‘versmelting van het lichaam’ waar te nemen. Welnu, de voornaamste oorzaak van die ontzenuwing en verkwijning van het bestaande geslacht (1823) is de ‘ondermijnende kracht van het koepokgift’. Men ziet het, hier is geen laus temporis acti. ‘Onze brave voorouders’ smeekten kracht, gezondheid en leven af van ‘den God van Nederland’. Zij zochten het in hun eigen land. Niet in Frankrijk bij een ‘verfoeielijke Voltaire’, niet ‘bij den dweepzieken Duitscher, die ons zijn filofozie, zijn Magnetisme en andere giften’ schonk, niet bij Engeland, waar de ‘verderfelijke vaccine’ werd ontdekt. Welk een degeneratie ook in de laatste decenniën. De jeugd is geen jeugd meer. ‘Het kinderlijk gelaat toont niet meer die frissche blozende wangen, dat teken van de gezondheid der sappen’, niet meer het helder oog, waar, hoe ook van den oerstaat vervallen, nog een schaduw van onschuld en kinderlijke liefde in wemelt. In de plaats daarvan: droge, schrale kaken en een oog dat de inwendige onrust der ziel verraadt. De oorzaken zijn drieledig: het verkeerde | |
[pagina 311]
| |
onderwijs dat de gezondheid van het zedelijk gevoel vernietigt, het ‘duivelsch magnetismus’ dat de gezondheid van het oordeel vernietigt en de ‘afzichtelijke’ vaccinatie die de lichamelijke gezondheid vernietigt. Wanneer wij Capadose's uitspraak hooren over degeneratie (‘versmelting van het lichaam’) in de laatste 25 jaren, dan zien wij hierin de zucht om verleden boven heden te prijzen, welke even vaak wordt gevonden als de lof op eigen tijd, die aan dièn zelfgenoegzamen optimistischen tijd al zeer eigen was. Hoort men in onze dagen klagen over dienstboden - zoo geheel anders dan bij onze voorouders -, in een brief van Groen van Prinsterer (1834) vonden wij geklaagd over de ‘onaangename ervaringen welke men in onzen tijd te dikwijls met dienstboden heeft’ en Bilderdijk, iets vroeger weer, klaagt dat de eerlijke, streng-zedelijke dienstboden ‘die nog in mijn jonkheid bestonden’ thans niet meer bestaan, terwijl in 1682 een geschriftje werd gepubliceerd, waarin men klachten over dienstboden vindt precies als... in 1920. En waar Capadose nu in 1823 klaagt over degeneratie sinds 25 jaar, daar kunnen wij o.a. wijzen op J.F. Martinet, die 44 jaar tevoren in zijn Katechismus der Natuur klaagde over ‘de meerdere slapheid, tederheid en vatbaarheid voor kwaalen, welke de lichaamsgesteldheid van onze eeuw meer eigen zijn dan die der voorigen’ (M. schreef dit toe aan 't theegebruik). Capadose gevoelt zelf wel dat in iedere eeuw het verleden boven het heden is geprezen, maar hij zegt dat het menschelijk geslacht, sinds haar eerste verbastering, n.l. den val van Adam, gestaag is achteruit gegaan, terwijl het decrescendo in de laatste 25 jaar buitengewoon sterk is. Wat zijn verdere medische of semi-medische denkbeelden betreft, eens gaf hij te kennen dat ‘de energie die de ziel bij de meerdere aansluiting aan den Heer verkrijgt, het eigenlijk best resolvens is 't welk bij een gepast dieet oneindig meer zal uitrichten dan al die farrago medicaminum, waarmede de hedendaagsche medici zulke patiënten [gedoeld wordt op een meisje wier lijden hij bepaaldelijk psychisch verklaart] aantasten, zoo grof physisch als 't maar mogelijk is de ongesteldheid beschouwende.’ Het zou hem zeker genoegen doen te weten, dat sindsdien het inzicht is levendig geworden, dat inplaats van op ziekten op zieken moet gelet worden, | |
[pagina 312]
| |
terwijl door geleerden de invloed der psyche op de lichamelijke verrichtingen een realiteit wordt genoemd. Verder meent hij dat de ziel bij lijden en vooral bij vasten geestelijker en levendiger is gestemd en denkt hij aan het Hippocratisch ‘multi et magni morbi curantur abstinentia et quiete.’ Hij ziet ‘een liefde-doel Gods’, die het vleesch verzwakt opdat de zielen der zijnen zouden geoefend worden in vrijheidsgevoel en loswording des lichaams. Hij wijst op de hongerkuur die enkele jaren tevoren, naar hij meedeelt, in Italië zeer algemeen werd toegepast en waarvan ook hij op bovengenoemden grond een voorstander is, indien ze wordt toegepast ‘naar den geestelijken stand en zielsopgewektheid des kranken.’ Na onze bespreking van Capadose's vaccinatiebestrijding, moeten wij nog melding maken van zijn onvermoeide pogingen tot kerstening der Joden. Bij de Joden was hij hierdoor zoo gehaat, dat zij hem vaak scholden op straat en voor hem op den grond spuwden. Kreeg hij anonieme brieven waarin hij gehoond werd, dan bad hij meestal 's avonds voor de onbekende zenders. In 1838 zien wij hem in Den Haag maandelijksche bijeenkomsten organiseeren om voor de Israëlieten te bidden, terwijl hij later pogingen aanwendde om alle vrienden van Israël in een nationaal genootschap te vereenigen. Hij klaagde wel eens over gebrek aan belangstelling ten dezen in de Haagsche ‘broederschap’ (de réveillisten), die hij over 't algemeen dor vond, anders dan in 't buitenland. Zijn evangelisatiedrang uitte zich op menigerlei wijs. Hij wordt wel de vader genoemd van het zondagschoolwezen in ons land. Zelf gaf hij al vroeg in Den Haag zondagschoolonderricht samen met zijn vrouw. Hij gaf in 1853 mede den stoot tot oprichting der Nederlandsche Protestantsche vereeniging, die evangelisten uitzendt. Hij was de ziel van de Nederlandsche afdeeling van de alliance évangélique, een internationaal verband van geestverwanten, waarvan de nu en dan gehouden groote samenkomsten, b.v. te Amsterdam, destijds een evenement waren. In Capadose's correspondentie vinden we in 1853 vermeld, dat hij een ‘Innere Mission’ had op touw gezet, ‘waarin 18 godzalige arbeidslieden van tijd tot tijd geheel geldeloos en | |
[pagina 313]
| |
met bizondere geestdrift en liefde werkzaam zijn om de huizen der armen te bezoeken.’ Met vromen van eenvoudigen stand had hij ook in Den Haag spoedig contact gekregen en weldra werden weekelijksche godsdienstige samenkomsten in zijn huis gegeven, welke echter in den loop des tijds aan verschillende schommelingen onderhevig waren. Met buitenlandsche geestverwanten bleef Capadose tot het laatst toe in verbinding, en vermeldenswaard is het dat hij in briefwisseling stond met den Spaanschen officier Matamoros, die met anderen om des geloofswille gevangen zat. Capadose bezocht hem en wilde in verbinding met eenige andere Nederlanders zijn bevrijding trachten te bewerken. Wanneer men bedenkt dat hij deze reis bij de toenmalige minder gunstige reisgelegenheid ondernam, als 68-jarig man van précaire gezondheid, dan is men geneigd te vragen of hij inderdaad, zooals Pierson zegt, meer dan da Costa gewend was zichzelven te sparen. Onze slotopmerkingen betreffende Capadose willen wij vastknoopen aan de vraag naar de definitieve verhouding tusschen hem en da Costa, wier namen tijdens hun leven zoo menigmaal tezaam zijn genoemd. Er bestond tusschen de geslachten Capadose en da Costa een veete, waarbij zich 't feit voegde dat da Costa, die de zuster van Capadose had liefgehad, door haar was afgewezen. En zoo deed blijvend een lichte wreveligheid den ondergrond trillen van den vriendschapsbond dezer lichtbewogen mannen. Maar juist die lichtbewogenheid van hun natuur maakte dat (evenals bij da Costa en de Clercq) ook afgescheiden van eenig dessous, er spoedig wederzijdsche gevoeligheid werd getoond. Da Costa voelde overigens voor zijn vriend niet enkel sympathie maar ook bewondering. Hij schreef in 1822 aan de Clercq: ‘Zeker mag ik op de vrienden die mij omringen een gepasten roem dragen. En op Capadose zeer bijzonder. Hij is iemand van een singulier genie. Een groote consequentie in zijn principes (misschien soms al te groot) is de hoofdtrek zijns verstands. Hij is diep denkend en tevens allergevoeligst voor het dichterlijke der zaken... Ik ken niemand die een gezonder Logica heeft’. Van Capadose's ‘consequentie in zijn principes’ hebben | |
[pagina 314]
| |
wij in dit artikel reeds gerept. Hij spaarde niemand met zijn critiek. Vond hij dat een vriend eens de Zondagsrust niet voldoende had betracht en een ander réveilvriend dochters had, die zich te sierlijk kleedden, dan zei hij hierover zijn meening. In Duitschland verwekte hij sensatie bij een lezing van Friedrich Julius Stahl, toen hij stampvoette van verontwaardiging over diens eenzijdig-Luthersch standpunt. Toen da Costa werd gedecoreerd vond zijn vriend dat hij voor deze eer had moeten bedanken. Voorspoed is gevaarlijk voor ons en Capadose zal het suspect hebben gevonden dat de regeering thans da Costa wel eerbetoon waardig achtte. Maar wij moeten hier dadelijk aan toevoegen, dat da Costa klaagde over de eenigszins koele ontvangst van àlle Haagsche broederen na de decoratie en inderdaad was er wel eenig verschil ontstaan tusschen da Costa en zijn ‘orthodoxe’, ‘conservatieve’ Haagsche vrienden, zooals hij ze wel eens betitelde. Men weet hoe Groen in zijn sterk verlangen, dat alle broeders mochten één zijn, het verschil tusschen hem en da Costa niet accentueerde. ‘Gehechtheid aan de formulieren’, zoo zei eens Groen, ‘is verderfelijk wanneer zij verdeeldheid der geloovigen teweegbrengt; gehechtheid aan de formulieren is heilzaam en onmisbaar wanneer zij de geloovigen vereenigt’. Maar het verschil in standpunt, juist ook betreffende de formulieren, tusschen de Haagsche en Amsterdamsche broederschap (in elk geval da Costa) is toch reëel. Capadose vindt de belijdenis uitmuntend en àls men ze wil veranderen en verfrisschen dan mag dat alleen als de kerk bloeit. Thans echter moet men conserveeren; ‘houdt wat gij hebt opdat niemand uw kroon neme’ (Paulus). Maar da Costa vraagt wat terugkeer tot een onvoorwaardelijke onderteekening der formulieren zal uitwerken. Het zou een vorm zijn, ja erger dan dat. Als de N.H. Kerk naar Gods besluit moest ontbonden worden, dan helpen geen menschelijke inzettingen en beschuttingen. 't Is waar dat in die kerk zij die vasthouden aan de hoofdwaarheden van het christendom een minderheid zijn. Maar heeft Christus niet gezegd dat men tarwe en onkruid tot den dag des oogstes moest laten opwassen opdat niet bij 't vergaren van 't onkruid ook de tarwe worde uitgerukt? Men vreeze de vrijheid | |
[pagina 315]
| |
niet! Toen een bepaald persoon eens tot den broederkring toegang vroeg en vele vrienden bezwaar hadden tegen toelating, zei da Costa: ‘Aan den anderen kant zouden wij geen ernstig onderzoeker om wat antecedenten dan ook, wenschen af te stooten. Ja al ware de benaming 1 Cor. 14 v. 24 [Maar indien zij allen profeteerden en een ongeloovige of ongeleerde inkwame...] op hem toepasselijk, zou dan het overige op die bijbelplaats gezegd, niet evenzeer op hem toepasselijk zijn [...die wordt van allen overtuigd en hij wordt van allen geoordeeld en alzoo vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden]. Capadose daarentegen vindt dat men een ongeloovige slechts mag nooden als Elia deed op den Karmel: ‘laten zij daar hunnen afgod, wij den levendigen God aanroepen’, maar nimmer mag men in gemeenschappelijk gebed met hen vereend zijn. En wat nu de politiek betreft, terwijl Capadose geheel en al wou blijven staan op het standpunt waarop zijn vriend stond toen hij de Bezwaren in 't licht gaf, was deze auteur geavanceerd in zijn opvattingen. Hij wilde meer en meer in de anti-revolutionnaire partij de linkerzijde zich zien ontwikkelen (1853) na van het contra-revolutionaire standpunt van den tijd zijner Bezwaren, tot het anti-revolutionnaire standpunt te zijn geschreden. Hij vindt b.v. de gelijkstelling van Joden en Roomschen in de wet wel zeer verkeerd, maar is de bepaling eenmaal in de constitutie opgenomen, dan is het een fait accompli en moet men er Gods wil in 't wereldbestuur in erkennen, anders moet men de constitutie overboord werpen en contra-revolutionnair worden. Capadose en zijne vrouw waren eenigszins onthutst (1846) om van da Costa in een gesprek met hem, te hooren dat men met de eeuw moet meegaan, en 't schijnt - wij konden geen kennis nemen van de brieven van da Costa aan dezen vriend - dat da Costa de verflauwing der correspondentie zijnerzijds voor een deel motiveerde door ‘blijvend verschil van politique en andere beschouwingen’. In 't kerkelijke bleven zij 't betrekkelijk wel eens wat betreft een tegenstand tegen kerkisme, clericalisme, dominocratie. De ethischen, althans Beets, qualificeerden die onkerkelijkheid als de ‘furie der da-Costianen’ en verschillende predikanten ergerden zich vaak aan die dilettant-, die leeken- | |
[pagina 316]
| |
theologen van 't réveil, zooals da Costa en Capadose. Waren geen van beiden ethisch, terwijl Capadose van de ‘Irenische [ethisch-irenische] dwarlwind’ niets wilde weten, wilde da Costa meer de juiste elementen van gereformeerde en ethische richting vereenigen. Ten slotte gaf Capadose alle poging tot verbetering der N.H. kerk op, en in zijn brochure Of scheiden òf scheiding ('s Hage, 1866) zette hij de redenen er van uiteen. Hij had voor zijn kerk gestreden met hart en ziel en tenaciteit. Maar hij vindt: ‘bij een cadaver kan ik niet langer wonen’. ‘Ik mag als christen niet in Kerkgemeenschap blijven met hen, die in woord of wandel betoonen tegen Christus te zijn’. Aan de eene zijde vindt men er de modernen, ‘maar ik zie bovenal op die kille onevangelische orthodoxie, die van alle blijken van afval wellicht de nadrukkelijkste mag genoemd worden, waar niet alleen de geest ontbreekt, om bij een stipte en krampachtige vastklemming aan elke tittel of jota der leer of liever der geeikte phrasen, in meerdere of mindere mate allerlei kleine maar ook dikwerf groote afwijkingen in den wandel meent te kunnen vasthouden’. Zoo scheidde hij van de Kerk, maar niet om, gelijk zijn intimus Jhr. Elout van Soeterwoude, ten slotte naar de doleerende kerk over te gaan. Neen: ‘daar is ééne scheiding, die de smartelijkste is, de scheiding namelijk, die de kinderen Gods scheidt’. Zij allen moeten ‘een volk der getuigen uitmaken’. En de kerkprediking moet plaats maken voor simpele evangelisatie. Dr. Abraham Capadose, de man van steeds wankele gezondheid, bereikte den ouderdom van 79 jaren, hij ontsliep in 1874. Wij hebben getracht hem te teekenen zooals hij was. Hij moge fanatisch zijn geweest, bekrompen misschien, korzelig soms, - de sterkste indruk die ons bleef na zijn omvangrijke correspondentie te hebben doorwerkt, is die van bizondere rechtschapenheid: een Israëliet in welken geen bedrog was.
Everard Gewin. |
|