De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Vlaanderen in de branding.I.Mijn artikel over De Bewustwording van Vlaanderen dateert van Juli 1918Ga naar voetnoot1). 't Werd dus geschreven, vier maanden vóór het catastrophaal ineenzakken van Duitschland, en België's bevrijding. Omtrent de toekomst van Vlaanderen, als gevolg der activistische oplaaiing, was het vol vragen en twijfelingen; de eenige zekerheid, welke het durfde vastleggen, was deze: ‘de Vlaamsche Beweging zal niet licht meer terugzinken tot het letterkundig en politiek dilettantisch flamingantisme van vóór den oorlog.’ Wij zijn nu ruim een jaar nà het herstel van België gevorderd. Wat is de toestand, dien we in Vlaanderen kunnen waarnemen? Om dien toestand juist te beseffen moeten wij, meer dan in ons vorig artikel, ons rekenschap geven van het zeer eigenaardig karakter van het Belgisch patriottisme; n.l.: dat het een zeer jonge, door den oorlog plotseling aangewakkerde vlam is. Daardoor zeer hevig. En ten deele kunstmatig. En als elke hevige volksgemoedsbeweging een zeer gemakkelijk en dankbaar hulpmiddel om door handige gebruikers eigen doeleinden te doen verwezenlijken. Ons vorig artikel heeft herinnerd aan hetgeen twee auteurs, een Vlaamsche en een Waalsche, vóór den oorlog hadden vastgesteld omtrent het gemis aan Belgisch eenheidsbesef bij hun respectieve rasgenooten. Vermeylen had het al gedaan | |
[pagina 257]
| |
in 1894; Destree in 1911. In datzelfde jaar schreef een partijgenoot van dezen tegenwoordigen minister, den in ons land niet onbekenden heer Louis Piérard: ‘België bestaat niet. Ik ben geen Belg. Ik weet alleen dat ik van Henegouw ben.’ - Ondanks de door Prof. Pirenne uitgevonden l'âme belge, dus zelfs louter gewestelijk besef. In 1918/20 lijkt heel dit blaadje omgekeerd. Merkwaardig genoeg, zijn het nu de vroegere internationalisten, de socialisten, wier gemoed van Belgisch nationalisme overloopt. Ook al weet men bij politici nooit, waar zij zelf spreken, of slechts den weerslag van kiezersvrees of baantjeszucht tot uiting brengen, het is en blijft een opmerkelijk verschijnsel, in een Belgische Kamer socialisten als Hubin en Piérard thans het hoogste lied der vaderlandsliefde te hooren uitzingen, en zelfs een gepatenteerd internationalist als Min. v.d. Velde met de Brabançonne bij wijze van peroratie te hooren eindigen. Al mag dan blijken, dat er onder deze vaderlandschheid een zekere berekening schuilt, n.l.: dat men er een goed wapen voor zijn anti-Vlaamschgezindheid in erkent, het verschijnsel blijft opmerkelijk. Het is duidelijk, de oorlog heeft in veel Belgen een nationaliteitsgevoel, dat er diep in het onderbewustzijn moet gesluimerd hebben, met een elementaire kracht doen opflakkeren. Bij Vlamingen zoowel als bij Walen. Toch bij de laatsten, - indien we de Franskiljons bij hèn meerekenen - anders en sterker dan bij de Vlamingen, onbewusten èn bewusten bijeengenomen. Want voor deze Walen had de oorlog immers naast een nationaal, een rechts-, en een persoonlijk element ook de ras- en cultuurverwantschap mee in het spel gedreven. Zij voelden er een aanval in van het Germanisme op het Latinisme, en zij zagen zich in gevoel en in feite de strijdmakkers met la grande nation latine, die voor de meerderheid hunner de groote trekpleister van hun leven was geweest. Zóó werd al wat Germaansch was, het vijandelijke, en kreeg hun Belgisch nationalisme den zeer bizonderen bijsmaak van de handhaving van hun ras-hoogheid. Voor de Vlamingen nu was de toestand in drieërlei opzicht vlak tegenovergesteld. Allereerst hadden zij in Frankrijk nooit een zusternatie, doch wel den openlijken en verduikten oorsprong van hun | |
[pagina 258]
| |
onderdrukking en achteruitstelling in het eigen land onder kend. Tot vlak vóór den oorlog had het verzet tegen de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool zich geconcentreerd om de beteekenis, die deze verfranschte instelling in het Vlaamsche land voor Frankrijk had; en de Fransche Regeering had openlijk de tentoonstelling te Gent gesteund, als een middel om die vervlaamsching der Universiteit tegen te werken. Zoo sterk was in 1870 het Germaansche besef geweest, en zoo levendig dat gevoel, dat uit Frankrijk den Vlamingen de onderdrukking toe dreef, dat een der toenmalige jongere dichters, Victor de la Montagne, de overwinning der Duitschers als een zege vóór Vlaanderen bevochten, begroette. Had Duitschland in 1914 België ongemoeid gelaten, en alleen Frankrijk aangevallen, het grootste deel der bewuste Vlamingen zou stellig in zijn hart Duitschland den zege toegebeden hebben. Inderdaad was Vlaanderen in zijn wezen veel meer Germaansch dan wij, en wie een muzikaalgezind, katholiek Vlaming zou geplaatst hebben tusschen een Rijnlander of Beier en een Calvinistisch Nederlander, zou gemerkt hebben dat voor de Vlaamsche gemoedelijkheid de zeilsteen in den Rijnlander of Beier lag. In Vlaanderen heeft dan ook een cultureel Pan-germanisme eenigermate getierd, dat in ons land geen vat had kunnen vinden. Het Belgisch nationalisme, door den oorlog plotseling ontstaan, en door den inval der Duitschers ook in Vlaanderen gewekt, liep dus dàar niet mèt, doch tegen den draad van het bewuste of onbewuste rasgevoel in. Niet alleen verklaart dit voor een deel, waarom samenwerking met de bezetters ten bate van Vlaanderen voor de Aktivisten een minder moeilijke stap was geweest, doch het verklaart tevens, waarom die samenwerking door het Vlaamsche volk volstrekt niet zoo boos is opgenomen, als ‘men’ - wie die ‘men’ is, volgt straks - zelf te goedertrouw geloofd heeft en gaarne heeft willen doen gelooven. Voor al wat in België Romaansch voelde, of zich in die richting had laten stuwen, stond dus eind 1918 de zaak zoo: De oorlog was geëindigd met den triumf der Romanen op de Germanen. Europa zou nu onder de leiding komen van de eersten, met Frankrijk aan het hoofd der hegemonie, | |
[pagina 259]
| |
doch België, mits nu eindelijk voor goed van zijn Romaansch karakter verzekerd, zou zijn deel krijgen aan die leiding. Noodig was nu, eens voor al, een eind te maken aan ‘het Vlaamsch gedoe’. De Vlamingen waren ‘boches’, en de bewuste Vlamingen ‘flamboches’. Gelukkig hadden ‘die stomme Aktivisten’, door hun samenwerking met den vijand, aan de tegenstanders dier bocheries de welkome gelegenheid geboden, eens voor goed met die akeligheid af te rekenen. In den vloed van zeer natuurlijk hoera-patriottisme, die België na den terugtocht der Duitschers overstroomde, kon men de activisten verjagen, vervolgen, hun huizen vernielen en hun brood rooven. En er zoo afdoende den schrik in brengen, dat niemand meer van eenige Vlaamsche eischen zou durven kikken. | |
II.Dit was de berekening en het met door den haat ingegeven felheid uitgedacht en uitgevoerd program. Het was de groote vrees geweest van de leiders der Vlaamsche Passieven, van Cauwelaert en Hoste Jnr. Het aktivisme zou de doodsteek blijken der ‘Vlaamsche beweging’. Men voelt, dat hier echter een verwarring voor de hand lag. Immers er schuilt een groot onderscheid tusschen een anti-Vlaamsche vervolgingswoede van den kant der-Anti-Vlamen, en een afkeer, bij het Vlaamsche volk zelf gewekt door het optreden der haastig gebakerde Aktivisten. Een vervolging door vijanden is voor elke Beweging steeds een gave Gods geworden, mits zij zelve stevig op haar beenen stond. Was zij echter door een moreelen griep aangetast, en door hen, die haar dragen moesten, geschuwd, dan moest zulk een stormloop van buiten af haar begrijpelijk over de beenen loopen. De verkiezingen, in het najaar van 1919, onder het nieuwe democratisch kiesrecht met verbeterde evenredigheid, gehouden, hebben een betrekkelijk onverwacht antwoord gebracht. Te voren waren echter over Vlaanderen twee stroomingen | |
[pagina 260]
| |
gegaan, wier gevolg zich in die verkiezingsuitkomsten afspiegelde. Het was allereerst de reeds vermelde vervolgingswoede, die als een zomerhagelslag op Vlaanderen neerviel; die de nog kunstmatige bouwsels der Aktivisten: voornamelijk Gentsche Universiteit en instelling van een geheel Vlaamsch ministerieel bestuur voor Vlaanderen naast een Fransch voor Wallonië, kapot hagelde; al wie maar op een aktivistische meeting gesproken had, in de gevangenis wierp, en wie er heen geweest was, afstelde. Zonder stellig-wettelijken grondslag (immers de Besluitwetten der Haversche Regeering tegen de Aktivisten - niet in België afgekondigd en niet door het Parlement bekrachtigd - hadden, volgens gezaghebbende Belgische juristen, geen wetskracht) werd door de nationalistisch-verblinde Vrouw Justitia naar haar slachtoffers gegrepen; tegen alle behoorlijkheid in, werden zij vaak jaar en dag in voorarrest gelaten. Vonnissen werden geveld, waarbij 5 jaren dwangarbeid meer of minder niet golden: 10 jaar, wegens het voorzitten van meetings; 15 jaar wegens propaganda; levenslang, of de dood voor de eigenlijke leiders, voor zoover zij te vatten waren. In de geweldige behoefte om zich nationaal verdienstelijk te maken, wedijverden alle mogelijke machthebbers in het organiseeren van volksfeesten èn het ontslaan van elk Vlaamsch beambte, wien men maar eenige ‘aktivistische smet’ kon aandrijven; nog in dit jaar heeft de Vlaamschgezinde (!) Minister Poullet - een der hoofdmannen van de groep van Cauwelaert - zijn ‘nationale rechtzinnigheid’ trachten te bewijzen, door een 100 à 200 spoorwegambtenaren ‘wegens verdacht te zijn van aktivisme’ broodeloos te maken. En het leek of juist de zgn. Vlaamschgezinden, vooral onder de gemeentelijke autoriteiten, onder de zweep der ‘zgn. Vlaamsche’ ophitsingspers van aan het Franskiljonisme feitelijk of zedelijk verkochte penvoerders, het ijverigst zich zochten schoon te wasschen: het Gemeentebestuur van Antwerpen maakte zijn kniebuiging voor de anti-Vlaamsche reactie, door drie zijner voortreffelijkste hoofdambtenaren te ontslaan. Zoo ver ging de wraaklust, dat den studenten, die ter Vlaamsche Hoogeschool van Gent hun studie hadden aangevangen, voor altijd het verder studeeren aan eenige Staatsuniversiteit werd | |
[pagina 261]
| |
verboden. Juist de intellectueele hoop van Vlaanderen moest voor goed worden afgesneden!
* * *
Aanvankelijk scheen het of deze woedende reactie haar doel ging bereiken. De ‘passieven’ leken volkomen murw geslagen, en de ondersteuners van de aktivistische leiders tijdens den oorlog schenen definitief gemuilband. Doch naast die leiders, die buiten de grenzen waren geloopen om te schuilen tot de ergste bui over zou zijn, was er één, die niet had willen wijken. Dr. Aug. Borms, de groote volksredenaar, had gesmeekt te mogen blijven, mits men voor zijn vrouw en kroost zou zorgen. En met een bijna romantisch idealisme wist hij, vermomd, zich maanden in Brussel te verbergen en vandaar uit, langs geheime wegen, het verzet tegen deze reactie te organiseeren. De vraag was: hoe zouden, als de Justitie eindelijk tot haar procesvoering moest komen, de vervolgden zich weten te houden? Aanvankelijk scheen het, toen het eerste slachtoffer, een jonge man uit Gent, de Wael, voor den krijgsraad kwam, of het materiaal niets was dan gebroken riet. Doch toen volgde de Gentsche onderwijzeres, aangeklaagd wegens het voeren van aktivistische propaganda, mej. Rosa de Guchtenaere. En op eenmaal veranderde iets. Rosa de Guchtenaere nam de volle verantwoordelijkheid voor haar actie ten bate van haar volk op zich, doch weigerde met de onbuigzaamste hooghartigheid zich te verdedigen voor rechters, wier recht om haar te beoordeelen zij algeheel afwees. Het werd een kaakslag aan de vervolgers, die zóó raak aankwam, dat, na haar veroordeeling tot 15 jaar dwangarbeid, Minister van Justitie Vandervelde zich persoonlijk met haar en haar geval bemoeide en poogde haar te bewegen zich opnieuw door den burgerlijken rechter te doen oordeelen, onder waarborg, haar straf tot één jaar terug te brengen. Maar het Vlaamsche bloed was òp in deze martelaresse. Zij wilde van geen onderhandsch beding hooten. En zóó sterk werkte haar kracht naar buiten, dat straks allentwege door Vlaamsche meisjes en vrouwen kringen gesticht werden ter bevordering van het Vlaamsch zelfbesef, die men ter onderscheiding noemde naar háár. | |
[pagina 262]
| |
't Was inderdaad het begin van de kentering.
* * *
Er is geen duidelijker blijk, dat een macht of een cultuur innerlijk voos is, dan wanneer de haar dienende Rechtspraak en Rechtsbediening zich gaan stellen onder den vloed van haar driften. Zeker, ook rechters en advocaten zijn maar gewone menschen, en ondergaan dus gereedelijk den invloed van hun omgeving. Maar als Rechters in hun functie de zgn. publieke opinie naar de oogen gaan zien, en wanneer advocaten weigeren beklaagden te verdedigen van wege de meeningen, die dezen aanhangen, dan mag men gerust zeggen, dat het stelsel of de macht, die zij aldus zoeken in het gevlei te komen, bezig zijn, af te zakken naar den ‘dieperik.’ Bij de balie in Vlaanderen ging het terrorisme der ‘nationale reactie’ zóó ver, dat, wie harer leden het zou wagen de verdediging van vervolgde aktivisten op zich te nemen, bedreigd werd met uitzetting. Het proces-Borms, dat na dat van Rosa de Guchtenaere volgde, toonde ook hierin de kentering: Borms vond twee kloeke Vlaamsche verdedigers. Het was, in zekeren zin, een simplicistisch proces. Want er mocht tusschen O.M., beklaagde en verdediging getwist worden over onderdeelen, het feit zelf, dat Borms een belangrijk, ijverig en overtuigd aandeel had genomen aan de aktivistische aktie, dacht hij waarlijk niet te verdonkermanen. Zijn vervolgers schaadden zich zelf door een minderwaardige poging, het werk van dezen alleronbaatzuchtigste aller idealisten voor te stellen als - geschied uit winstbejag. De Voorzitter schond zijn positie, door liever dan onpartijdig rechter, handlanger der heerschende reactie zich te toonen. Hoe langer het proces duurde des te hooger steeg de beklaagde. Van vervolgde werd hij aanklager, van het stelsel en de Regeeringen die zijn volk in minderwaardige positie hadden gehouden, van 1830 af: ‘De onvermijdelijkheid van ons optreden tijdens den oorlog komt ter verantwoordelijkheid, niet van ons, maar van wie Vlaanderen geknecht hielden en dreigden het voor goed te verstikken.’ | |
[pagina 263]
| |
Een tweede martelaar voor de zaak van zijn volk. De doodstraf straks veranderd in levenslangen dwangarbeid! Want Borms werkelijk dooden durfde men niet. De gevangenis zou het hare wel doen. En onder de andere vervolgden en geknechten was er van geen méér zwakheid sprake. Jef van Hoof, jong componist met de zwarte lokken, van het prikkelende lied van Réné de Clercq: ‘Er is maar één land dat mijn land kan zijn -
Dat land is Vlaanderen en ik noem het mijn’ -
antwoordt zijn onderzoekingsrechter met niets dan de eindelooze herhaling van dit refrein. Maar wie minder lucht- en hooghartig dan hij de vervolging dragen, dragen die toch met innerlijk vrome en blijmoedige gelatenheid, zich in hun beproeving één voelend met hun heilige moeder Vlaanderen: ‘Het zijn nu nog beproevingstijden
Voor U, mijn Vlaanderen, en voor mij; -
Ik voel uw lijden aan mijn lijden
En wil als gij, mijn volk, weer vrij!
Gij wilt weer vrij! - - 'k Bekijk de keten
Hier aan mijn pols, en peinze zoet
Dat ik voor U mijn plicht gekweten
Heb, Vlaanderen! - - - en nog méer, als 't moet.’Ga naar voetnoot1)
‘Men kan een volk dooden, maar nooit zijn geest.’Ga naar voetnoot2)
* * *
De andere stroom, die over Vlaanderen toog, kwam, bij het beëindigen van den oorlog, van de bloedgrachten aan den IJzer. Het waren de mannen van het Front. De jongeren en ouderen, die er met gevaar en lijden het Belgische vaderland | |
[pagina 264]
| |
verdedigd hadden, maar met de gedachte dat zij, België reddend, het vooral ook Vlaanderen wilden doen. Zij kwamen naar het bevrijde land terug met de rechtmatige eischen op zijn dankbaarheid; met hun door bittere ervaring in het leger opgedane overtuiging, dat Vlaanderen in dit verfranscht centraliseerend België geen recht zou verwerven. Zij kwamen er met hun Vlaamsche eenheidspartij; hun Frontblad: Ons Vaderland. En hun vastgestelden eisch: Zelfbestuur. Zoo liepen zij de patriottische reactie tegen. Iets heel anders, iets heel nieuws voor Vlaanderen. Het aktivisme had al iets ongehoords voor Vlaanderen beduid: ‘De eerste maal was het dat om Vlaanderen's wille talrijken hun eer, hun betrekkingen, de welvaart hunner huisgezinnen in gevaar brachten. De eerste maal is het, dat menschen om Vlaanderen's wille zich lieten beschuldigen en kerkeren’Ga naar voetnoot1) Het was een groep geweest, waarin welgestelde fabrikanten, geneesheeren met rijke praktijk, hooggeplaatsten in de Vl. magistratuur, leeraren, met andere beambten en onderwijzers, de kern vormden, die altemaal hun hebben en houden op het spel hadden gezet voor hun overtuiging en dus met fierheid tegenover de patriottards-zeepbarons, de rijkgesubsidieerde patriottards-journalisten, het scheldwoord ‘zaktivisten’ op den tegenstander mochten terugwerpen. Maar de nadruk valle op het overwegend burgerlijk karakter van deze leiders en hun volgelingen. De Vlaamsche Beweging: ik stelde het in 1891 en in 1918 vast, was nog geen volksbeweging geworden. En daar kwamen nu de Fronters: ‘allen zonen van boeren, middenstanders en werklieden, 999 op duizend fronters zijn proletariërs, hoofdarbeiders veelal, maar proletariërs tòch.’Ga naar voetnoot2) Dat was het tweede, nieuwe element. Want die zoons van boeren, middenstanders en werklieden, in en door hun soldatendienst gemaakt tot belijders van ‘zelfbestuur van Vlaanderen’, brachten hun overtuiging en woord mee in den kring der wachtende familieleden, die immers hen, die gevochten hadden tegen de Duitschers, niet konden verdenken van te hebben geheuld mèt de Duitschers. | |
[pagina 265]
| |
Zóó kwam het, dat wèl de naam van aktivist, onder den invloed der geweldige schreeuw-campagne, in Vlaanderen geschuwd werd. Maar de geest en de grondgedachte van het Aktivisme door duizenden aanvaard werd, en de jonge partij, zonder geld en met hoogst gebrekkige organisatie, in nog slechts een deel van Vlaanderen zelfs, ruim 60.000 stemmen en 5 afgevaardigden verwierf op een program van Vlaamsch herstel, Vlaamsche volksopleving, Vlaamsche zelfverwezenlijking door zelfbestuur.
* * *
Hoe was het nu inmiddelds vergaan met de middengroep, die der Passieven? August Vermeylen, die gedurende heel den oorlog gezwegen had als een mof, liet, nà de bevrijding, een geluid hooren in den vorm eener verdediging van Vlaanderens eischen... in een fransche memorie. Maar de waan der passieven, dat, na den oorlog, de heerschende kasten en groepen de billijkheid van de meest gereede Vlaamsche eischen zouden toegeven en die inwilligen, bleef - een waan. Wèl was in de eerste Troonrede den Koning zelf de belofte in den mond gelegd, dat Vlaanderen zijn Hoogeschool zou krijgen. Maar... Regeeringsbeloften zijn goedkoop, Vlaanderen had het bitter genoeg ervaren, en de stemming in Franskiljonië en Wallonië, waar men zich niet zat kon drinken aan hoera's op Frankrijk, was er zeker niet naar, om Vlaanderens eisch op de vervlaamsching van die te Gent in te willigen. In Vrij België, hun tijdens den oorlog in ons land uitgegeven weekblad, hadden Mr. Frans v. Cauwelaert en Hoste hun verder zgn. ‘minimum-program’ ontwikkeld: ‘gelijkheid in rechte en feite voor Vlaanderen als voor Wallonië; volkomen vervlaamsching van Onderwijs, Bestuur, Gerecht; eigen afdeelingen in het leger.’ En bij de ontwikkeling van dit program had af en toe wel een zeer dreigende toon geklonken. Tijdens den oorlog wilde men geen eischen stellen. Maar: ‘na den oorlog ons volle recht, óf de Vlamingen naar de barricade!’
* * * | |
[pagina 266]
| |
Arme van Cauwelaert en Hoste! Zij meenen het zoo goed en zoo oprecht. Zijn zulke in den grond rechtzinnige Vlamingen. Als 't alles maar kon worden afgedaan op papier. En er geen ‘hooge oomes van partijgenooten’ en tegenstanders waren, om naar de oogen te zien! Als er maar geen moed toe noodig was, om in moeilijke tijden, tegen velen in, zijn volk naar de overwinning te leiden! - Moed, volharding, durf, aanvalskracht! Toen de eerste mooie troonrede een paar maanden oud en koud was, maar Vlaanderen niets zag dan vervolging en broodrooverijen in plaats van rechtsherstel, verscheen er in het blad der Frontpartij een artikel ter eere van Rosa de Guchtenaere, van een passieve, een telegrafist uit Gent, Maes. Tijdens den oorlog had hij de aktivisten bestreden, vanwege de samenwerking met den vijand; had gerekend dat Vlaanderen, na al zijn offers, van zelfsprekend rechtsherstel zou erlangen. Maar nu hij zag, hoe de toestand werd, moest hij erkennen: het inzicht der aktivisten was juist geweest. Vlaanderen mocht niet langer afwachten, maar moest eischen.Ga naar voetnoot1) Zoo werd, door de logica der feiten, deze anti-aktivist tot een Frontman. Een der ijverigste propagandisten der jonge partij. Straks een harer gekozenen met het meeste fut en de sterkste zekerheid.
* * *
Het zou een les moeten geweest zijn voor dr. Frans v. Cauwelaert als leider der Vlaamsch-Katholieke groep, indien hij werkelijk een... leider was geweest. Maar hij is, in den grond, een tobberd. En hij zit met duizend draadjes vast aan de hooge leiders zijner katholieke partij, die, voor zoover ze niet bepaald Franskiljonsch zijn, het toch niet verder brengen dan den vermakelijken titel van ‘Flamand de coeur’. Heeren, die zich om den dood de Belgicistisch-Fransche groep niet zouden willen tot vijand maken! | |
[pagina 267]
| |
Wat had van Cauwelaert hier al getobd over de moeilijkheden, die dat sakkersche Aktivisme in de toekomst voor hem opende! Hij zag al het vuur- en vlamgebraak tegen een ieder, die maar van Vlaamsche eischen zou reppen; hoorde hen vereenzelvigen met die vermaledijde Aktivisten; zag het Vlaamsche volk terugschuwen voor de propaganda voor zijn minimum-eischen.... Maar... de propaganda der Frontpartij bewees het, niet dáar lag de kneep. En tijdens de verkiezingscampagne moest van Cauwelaert zelfs zijn eischen nogal eens aanstraffen, om verloop naar het Front tegen te gaan. Zijn noodlot lag in zijn eigen gebondenheid: maatschappelijk aan de toonaangevende Belgicistische kringen (hij is vader van een heel groot gezin); politiek aan anti-Vlaamsche elementen als Woeste en Seghers en zwak-Vlaamsche als van Helleputte en Poullet, en door zijn wezen aan zijn rhetorsaard, zonder aanvalskracht, moed, en volharding. Zoo dobberde hij naar de stembus, waar hij bepaald anti-Vlaamsche partijgenooten had moeten binnenloodsen, om niet zelf door de hooge Oomes verstooten te worden. Doch die naast deze Franskiljonsche gekozenen ook een groep Katholieken in de Kamer bracht, die van zelf niets dan Vlaamsch daar zouden spreken. Als zij er spraken.
* * *
Over Hoste Jnr. en zijn Vlaamsche liberalen is het de moeite niet waard te praten. Het liberalisme in Vlaanderen toch was van ouds bovenal anti-klerikaal en daarmee de uiting der loge; franskiljonsch en daarmee anti-Vlaamsch. Een tijd lang hadden mannen als Jan v. Rijswijck, burgemeester van Antwerpen, Buls, burgemeester van Brussel, Max Rooses, een groepje Gentenaren als Paul Frédéricq nog een zeker Vlaamsch liberalisme weten te handhaven. Doch de opkomst der democratie eerst in het Katholicisme, daarna in de socialistische arbeiderspartij in België had het liberalisme afgeschrikt; het meer en meer anti-volksch en daarmee anti-Vlaamsch gemaakt. En het, als politieke partij, aan zijn eigen ondergang geholpen. Wie democratisch-vrijzinnig zonder anti-klerikalisme voelde, kon in 1919, in Vlaanderen, voor het Front stemmen. Een | |
[pagina 268]
| |
man als mr. Louis Franck kon nog Vlaamsch-liberaal heeten; de scheiding tusschen het Vlaamsche volk en het hoogmoedig Franskiljonisme der Loge was volkomen. En het liberalisme zonk terug tot de kleinste politieke groep in het Parlement. Bijkans vrij van alle ‘Vlaamsche smetten.’
* * *
Onder de socialisten in Vlaanderen warrelde het. Bleek van een sterk verschil tusschen Gent en Antwerpen. In de oorzaken zou ik niet kunnen treden. Ik ken ze niet. Maar het verschijnsel zelf was al duidelijk vóór en tijdens den oorlog. In Gent, onder Anseele, was in het geheel de sympathie voor de Vlaamsche zaak steeds zwakker: het begrip dat zonder Vlaamsch onderwijs van laag tot hoog voor de arbeiders zelf geen opkomst mogelijk was, leek er flauw. In Antwerpen, waar Kamiel Huysmans de leiding had, was dit stellig sterker. En tijdens den oorlog was er dan ook in Antwerpen (buiten Huysmans om, die in hoofdzaak in ons land woonde) een groepje jong-socialisten ontstaan, pacifistischinternationaal als hij, maar bovendien met hart en ziel aktivistisch, radicaal-Vlaamschgezind. Zóó sterk zelfs, dat hun jonge leider, eerst in 1918 mee naar Holland gevlucht, zich eind 1919 vrijwillig naar zijn land terugbegaf, om er zich gevangen te doen nemen, in de hoop door zijn proces de goede zaak te bevorderenGa naar voetnoot1). Bij de verkiezingen ging het in Antwerpen tusschen den pro-Vlaamschen internationalist Huysmans, die er weer een eigen nòg minimaler program van louter ‘cultureele’ zelfstandigheid voor Vlaanderen op nahield, en zijn hypernationalistisch-gezinden, fel anti-Vlaamschen partijgenoot dr. Terwagne, in ons land welbekend, zoo niet berucht, om zijn met een vervallen Vlaming de Castillon gevoerden anti-Vlaamschen veldtocht in een juist in het Vlaamsch geschreven dagblad. Dergelijke achterbaksche strijdmiddelen waren bij de Belgische anti-Vlamen zóó geliefd, dat ook in Parijs | |
[pagina 269]
| |
een speciaal gesubsidieerd blad Het Vaderland werd uitgegeven onder leiding van een zekeren van Goethem. Doch Terwagne's Waalsch hyperpatriottisme bleek heel niet in den smaak zijner Antwerpsche partijgenooten te vallen, en Huymans won het, voor het pacifistisch-internationalisme èn voor Vlaanderen. Want al had hij, als gezegd, een nòg minimaler Vlaamsch program voor Vlaanderen, hij hàd er toch een. En met hem werden door Vlaamsche socialistische werklieden een aantal Vlaamschvoelende, ten deele ook louter Vlaamsch-sprekende, candidaten gekozen. | |
III.Toen de Kamer in Nov. 1919 bijeen kwam, hebben optimisten de berekening gemaakt, dat de Vlamingen, uit alle partijen bijeen, daar eigenlijk de meerderheid vormden. Doch de kneep lag juist in dit: uit alle partijen. Het was een der sterkste argumenten van de Aktivisten, en later van de Frontpartij geweest, dat de Vlaamsche-Katholieken en de Vlaamsch-gezinde Socialisten naar de Kamer kwamen, allereerst als leden hunner politieke partij, en pas in de tweede plaats als Vlamingen. Elke regeering, door hun partijen gevormd, kon dus steeds er op rekenen, dat zij, in naam van het partijbelang eischend, de Vlaamsche partijgenooten kon afhouden van elke stoutigheid tegen haar. Zoo was vóór den oorlog altijd elke straffe Vlaamsche eisch keurig afgewimpeld. En het op de drie partijen steunend nationale gouvernement van 1918 en 1919 was zeker, op dezelfde wijs de Vlamingen steeds in het riet te kunnen sturen. Alleen niet: de vijf mannen der Frontpartij. Maar wat zouden die vermogen tegen het verpolitiekte anti-flamingantisme, of zwak-flamingantisme van dit parlement? Wat hen van de minimalisten scheidde, was eigenlijk niet beider program. Want stel eens, dat er, naast de Frontpartij met haar leus: Zelfbestuur, een krachtige Vlaamsche middenpartij bestond met het minimum-program van v. Cauwelaert-Hoste. Dat deze middenpartij er in zou slagen, binnen 5, binnen 10 jaren Vlaanderen te bezorgen: geheel Vlaamsch onderwijs, geheele vervlaamsching van bestuur, van gerecht, van leger, dan zou de kwestie ‘zelfbestuur’ alsdan vermoe- | |
[pagina 270]
| |
delijk zich zelf opgelost hebben. Naar bevind van zaken zou herleefd Vlaanderen dan oordeelen, of ter handhaving en versterking van dit alles een eigen Vlaamsch Parlement al dan niet noodig was. En àls het dit noodig vond, zou het 't wel weten te verkrijgen ook; - zoo niet, het zou het opgeven. - De redeneering van hen, die Zelfbestuur voorop stellen en daartoe een partij stichtten, is echter juist: met en door dit Belgische Parlement krijgt ge nooit deze rechten voor Vlaanderen integraal gestemd; zeker niet, met Vlaamsche groepen in andere politieke partijen. En zoolang België bestuurd wordt door een unitaristische, verfranschte Regeering, werkend met een gansch verfranschte bureaucratie, zullen deze beide ook de beste wetten voor Vlaanderen steeds evenals tot nu toe weten te saboteeren. Bovendien: zoo min als wij er aanspraak op maken te beslissen hoe de Walen hun onderwijs enz. willen inrichten, zoo min hebben dezen eenig recht van meespreken over 't geen wij in Vlaanderen willen en doen. - We willen niet door Wallonië bestuurd worden; maar het ons zelf doen’. - Goed en wel, zegt de bedachtzame lezer. Maar hoe stelt die jeugdige Frontpartij zich vóór, haar ‘zelfbestuur’ door te zetten, eer dan de toch zooveel talrijker Vlaamsch-verbonders hùn minimumprogram?
* * *
Zoekt men het antwoord op die vraag langs den statistischen weg der neuzentellerij, men zal moeten erkennen, that it is a long long way to Tipperary, eer de vijf Fronters zijn omgezet in de noodige honderd om zelfs maar een eenvoudige meerderheid in het Belgische Parlement te tellen. Doch de jeugd, ook in de politiek, laat zich door zulke statistiek nooit afschrikken. Een minderheid vandaag kan over tien jaar een meerderheid zijn. Wij hebben het recht, - aldus redeneert zij - de logica der feiten, het algemeen verloop der levensverschijnselen voor ons. Overal wint het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht veld; hoe dan niet voor Vlaanderen? De oude partijgroepeering wankelt op haar laatste stutten. Wij willen van geen verdeeling in die | |
[pagina 271]
| |
oude groepen weten. Wij rekenen er op, heel ons volk met ons te krijgen. Wij hebben den wil en de volharding: ‘omvèr en er over!’Ga naar voetnoot1) De bedachtzame lezer schudt nog eens het hoofd. Het klinkt heel sympathiek; heel prettig jong! Maar 5 tegen 181! - is toch een heele deun! Inderdaad is de positie van zoo'n minderheidsgroepje in een Parlement buitengewoon moeilijk. Het moet zijn tegenwoordigheid voelbaar maken, of zijn volgelingen in den lande nemen af, in plaats van toe. Met initiatiefvoorstellen heeft het echter geen kans iets te bereiken; met een loutere afwijzing van medewerking aan en verantwoordelijkheid vóór hetgeen Regeering en meerderheid doen, maakt het - de Communisten bij ons hebben het gauw ervaren - zich alleen tot een lastpost, dien men schouderophalend voorbijgaat. Zou die eerste vleug van de 5 Fronters niet spoedig als een parlementaire zeepbal opgaan? De vijf jonge mannen zonder parlementaire ervaring in de Belgische Volksvertegenwoordiging zijn er door omzichtigbeleidvol en tegelijk vastberaden optreden, en niet het minst dank zij de hulp hunner tegenstanders, in geslaagd, in eenige maanden voor hun zaak meer te doen, dan iemand had kunnen verwachten. Zij hebben, als de Duitsche ‘soci's’ vroeger, Schweineglück gehad. Hun eerste succes dankten zij aan hun besluit, in de Kamer niets te spreken dan hun moedertaal. Het klinkt, op het eerste hooren, vreemd, dat dit iets bizonders werd in een vergadering, waar toch altijd Vlamingen gezeteld hebben. Inderdaad is er af en toe wel eens Vlaamsch gesproken in de Belgische Kamer. Doch deels om het lawaai der leden, die geen Vlaamsch verstonden, deels uit behoefte zich bij dezen toch verstaanbaar te maken, d.w.z. uit gemis aan moed om voor eigen taal en wezen trots alles te getuigen, was dit door de Van Cauwelaerts nooit tot een onverzettelijk gebruik gemaakt. De vijf Fronters evenwel stonden: ‘omvèr en er over!’ - In hun stemmen, hun toespraken, hun ondervragingen aan | |
[pagina 272]
| |
Ministers: Vlaamsch en niets dan Vlaamsch! En hun voorbeeld werkte aanstekelijk op de anderen. De uitwerking van dezen eenvoudigen maatregel van zelfrespect en zelfverweer is werkelijk verrassend geweest. Allereerst een helsch spektakel van den kant van veel Walen; wegloopen onder het praten der Vlamingen; pogingen hun het spreken te beletten: ook uit anderen hoofde. Bij twee gelegenheden werd aan dr. Borginon, een der fronters, het woord geweigerd. Als Maes wilde beginnen, scheen het spektakel eerst recht los te komen... Maar fronters zijn niet licht vervaard. En zij volhardden. En bij de jongste interpellatie van Maes over de behandeling der politieke gevangenen in de Belgische prisoens, kwam Min. v.d. Velde betuigen, dat hij, na dit requisitoir tegen zijn beleid in een taal, die hij niet verstond - hij was wel van Vlaamsche herkomst, doch in zijn tijd leerde men in zijn kring nog geen Vlaamsch - eerst recht begreep wat het voor Vlaamsche verdachten beteekende, te worden verhoord en geoordeeld door menschen, die hen niet verstonden. Een eerste les, thuisgebracht. Maar nog teekenachtiger voor den indruk, dien dit volhardend Vlaamsch spreken in de Kamer op de Walen maakte, was de uitroep van afgevaardigde Buisset, den derden dag van de interpellatie Hubin: ‘Huysmans: Scheiding onderstelt twee Parlementen. Buisset: Die bestaan nu ook al. Wij verstaan elkaar niet.’ De eerste splijtzwam in het Belgisch unitaristisch parlementair wezen onderkend, als gevolg van niet meer dan een beginselvaste houding der kleine groep.
* * *
Haar werkzaamheid, haar bestaan zelfs alleen binnen en buiten het Parlement, hadden echter nog een heel eigen werking. 't Was als die van een kleine graat in het keelgat. Alles was onder de drie politieke partijen zoo knus bedisseld: een tweede ministerie van nationale eenheid uit de drie partijen. Er waren wel haken en oogen onder elkander, maar het leek toch of men prachtig samenwerkte. En daar | |
[pagina 273]
| |
was nu dat groepje Vlaamsche ontevredenen, met een program dat ten aanzien van 's lands constitutie niet minder dan revolutionneerend klonk; met een orgaan, waarin met groote ingenomenheid o.a. een worsteling als van de Ieren gevolgd werd; het Sinn Fein: ‘wees u zelf!’ als een leus voor Vlaanderen werd verkondigd, met wie weet wat voor leelijke revolutionnaire bedoelingen, en waar in elk geval stadig den Franskiljonschen heeren, die nu nog in veel Vlaamsche steden de lakens uitdeelden, voorspeld werd, dat zij er bij de aanstaande Raadsverkiezingen in het najaar 1920 vlak uit zouden gaan: ‘omvèr en er over!’ Het maakte de Frankiljons, de Belgicisten, de Walen geweldig nerveus: zooveel vastberadenheid bij de Vlamingen was nog nooit vertoond! Altijd waren zij zoo licht te temmen, te lijmen, te verschrikken geweest! En men had met al die gevangennemingen en broodrooverijen toch zoo'n waarschuwing gegeven! Er moest iets gebeuren: hun orgaan Ons Vaderland verboden! - De Frontafgevaardigden zelf vervolgd! - Met aktivisme, bolsjewisme en andere leelijke ismen ze gedoodverfd! Men werd al zenuwachtiger. En de Waalsche socialist Hubin, die geen woord Vlaamsch kent en dus het Frontblad zelf niet lezen kan, zou de kat de bel aanbinden met een interpellatie aan de Regeering, waarbij hij meteen eens zou uitpakken tegen Holland, als het land dat al dit kwaad mee hielp opstoken. Want de Walen mochten wel op Frankrijk steunen; maar, als twee hetzelfde doen - of liever de één 't doet en de ander 't nalaat (is er grooter paskwil dan ons volk, dat voor zijn Zuiderstambroeders in hun strijd steeds de grootste onverschilligheid in acht nam, niet alleen, maar erger, zich meestal uitsloofde den Franskiljons en Walen naar de oogen te zien! voor te stellen als steunverleenend aan de Vlamingen?).... Zelden is dan ook een aanvaller van een kouder kermis thuisgekomen dan de opgewonden heer Hubin! Hij heeft zelfs, als de Bijbelsche Bileam, moeten eindigen met mee te zegenen, wat hij wilde vervloeken. Het doel was: de Frontpartij te vereenzelvigen met het Aktivisme en haar daarmee te verstikken. | |
[pagina 274]
| |
Maar daar kwam al dadelijk Kamiel Huysmans met de nuchtere opmerking: het aktivisme - opgevat als samenwerking met den vijand - is natuurlijk dood. Federalisme-voorstaan is heel iets anders. Het federalisme in België is zelfs van Waalschen oorsprong. Als de frontpartij voor federalisme wil ijveren, het is haar recht. En het kwam zelfs tot een apotheose van de Aktivisten. Want van verschillende kanten moest men bekennen (wat bij de interpellatie-Maes minister v.d. Velde al had moeten doen): 98 percent der aktivisten handelde uit louter idealisme. Uit wanhoop, uit verkeerd inzicht, maar - uit liefde voor Vlaanderen. Op den tweeden dag der interpellatie, tijdens de redevoering van dr. Borginon, werd nog gepoogd, de Frontpartij in moeilijkheden te brengen van wege haar verhouding tot de aktivisten. ‘Keurt gij hen goed of af?’ werd tot tweemalen door een Waal geroepen. En dr. Borginon draaide zich er uit, door een ietwat ontwijkend antwoord. Doch den derden dag trad Maes op met een rede die klonk als een klok. En die voluit de konsekwenties aanvaardde van hun houding. - Na een uiteenzetting van zijn eigen vroeger standpunt tegen de aktivisten, zijn toetreden tot de Frontpartij, herinnering aan het Waalsch federalisme van vóor den oorlog, verdediging der noodzakelijkheid voor Vlaanderen om zelfbestuur te krijgen, komt hij op het Aktivisme: ‘In alle landen waar onderdrukte volken woonden, leefde er tijdens den oorlog een aktivisme, dat ging tegen den onderdrukkenden staat. Voor zoover die aktivisten aan den winnenden kant stonden, werden zij toegejuicht (ook door onze tegenstanders); werden zij bevoorrecht en ministers. | |
[pagina 275]
| |
* * *
Daarmee was de poging van den afgevaardigde Hubin, om de Frontpartij en haar federalistisch streven onder den ouden haat tegen het doode aktivisme te bedelven, tot mislukking gedoemd. De debatten hadden duidelijk getoond, dat de oude Hetze haar kracht begon te verliezen. Zóó duidelijk, dat de dagorde der meest reactionnaire heeren, als Segers en Buysse, met den interpellant Hubin incluis, aldus tam voor den dag kwam: | |
[pagina 276]
| |
‘De Kamer keurt iedere aktivistische propaganda af (en Huysmans had verklaard: het aktivisme is dood!) - Stelt vast dat het onrechtvaardig en strijdig met de waarheid zou zijn, een welkdanige(?) verwarring te stichten tusschen het aktivisme en de(?) loyale Vlaamsche beweging; vertrouwt op de waakzaamheid van de regeering om iedere politiek te onderdrukken die steunt op den vreemde (slaat dit op Frankrijk?) en haar toevlucht neemt tot geweld; bevestigt krachtdadig haar wil om de maatschappelijke, politieke en taalvraagstukken op te lossen in het kader der nationale eenheid en aan alle Belgen de gelijkheid in rechte en feite te verzekeren en gaat over enz.’ Van Cauwelaert, altijd blij met een doode musch en een knikje van zijn tegenstanders over zijn ‘loyauteit’, stemde met 75 andere ‘Vlamingen’ natuurlijk voor de motie. De frontmannen stemden tegen, even natuurlijk. Huysmans onthield zich, omdat hij de motie pietpraat vond. En Ons Vaderland concludeert: ‘Helleputte zegde: “Los de Vlaamsche kwestie op en de aanhangers der frontpartij zullen slinken en alle gevaar voor separatisme verdwijnt!” | |
IV.Toen, tijdens den oorlog, hun moeder Vlaanderen voorgoed dreigde in te slapen, hebben de aktivisten haar een inspuiting gegeven van zoo'n felle natuur, dat velen vreesden haar onder | |
[pagina 277]
| |
de gewekte krampen niet te zullen zien opstaan ten leven, maar haar voorgoed te zien sterven. Die vrees is, gelukkig, ongegrond gebleken. Zij beleeft nog koortsen. Maar zij leeft, sterker dan voorheen. Aan een oplossing der Vlaamsche kwestie ontsnapt België niet meer. Men zal het minimum-program van het Vlaamsch Verbond binnen zeer afzienbaren tijd tot werkelijkheid moeten maken, òf de Frontpartij met haar federalisme versterken. Het Franskiljonisme, als politieke macht, loopt op zwakke beenen. Nog niet: als maatschappelijke kracht. Wat moet nu bij deze komende opleving van Vlaanderen onze Nederlandsche houding zijn? - Tot heden toe, laten wij het maar vaststellen, wàs er van een min of meer algemeene Nederlandsche houding jegens Vlaanderen geen sprake. Grootendeels uit onbekendheid met het bestaan eener Vlaamsche kwestie; anderdeels uit onverschilligheid. En voor het restant, voor zoover zij feitelijk anti-Vlaamsch was, uit kieschheid, snobisme en angstvallligheid. Die onbekendheid is, na al wat de laatste jaren is voorgevallen, zeker verminderd. En het feit dat, bij de annexatiewoede van het Groot-Belgicisme, de Vlamingen en juist de bewuste, zich de geduchtste tegenstanders daarvan hebben betoond, moet de onverschilligheid in wijde kringen van ons volk verstoord hebben. Blijven over: de kieschheid, het snobisme en de angstvalligheid. Onze kieschheid aarzelt om ook maar iets te doen, dat den schijn kon wekken, als wilden wij ons ook in het minst mengen in buurmans zaken. Ons snobisme wordt beheerscht door het feit, dat in België ontegenzeggelijk al wat officieel en chiek is zich bedient van het Fransch - zij het vaak verbeulemanst - en dat dus al wat graag meedoet aan officieelerigheid en chiekerigheid en gaarne zijn parl-devoes-françaistje lucht, zich liefst aansluit bij het Belgicisme, dat fransch praat en den neus mee ophaalt voor het volksche Vlaamsch. Vooral onze landgenooten in België zijn in dat opzicht heel erge zondaars, en verwerven zich zelf aldus, bij Belgicisten èn Vlamingen beiden, den roep eener zeer bedenkelijke karakterloosheid, die onze eigen volksreputatie in België veel kwaads berokkent. | |
[pagina 278]
| |
Het ergst maakt het dan ten slot de angstvalligheid, die de toornende pro-fransche en anti-Nederlandsche Belgische pers naar de oogen ziet; doodsbenauwd raakt voor haar aanvallen, zoodra deze maar een zweem van Nederlandsche belangstelling voor Vlaanderen op het spoor is, en dus alles zoekt te vermijden, wat dezen toorn der persridders maar kan opwekken. Daar nu echter deze heeren het onverantwoordelijkst journalisme van heel West-Europa vertegenwoordigen, en te erger brullen naar mate men te sneller voor hen wegloopt, heeft deze angstvalligheid onzerzijds precies de tegenovergestelde uitwerking en maakt deze Brusselsche zwanzers alleen nóg driester tegen ons. -
* * *
Tijdens en ook nog nà den oorlog heeft ons land ten aanzien van zijn roep in het buitenland zeker de ervaring opgedaan, dat het oude spreekwoord van: ‘wie aan den weg timmert, heeft veel berechts’, zelfs waarheid bevat voor wie eenvoudig aan den weg woont, zònder te timmeren, zonder te wìllen timmeren, als die weg een heirbaan voor grooten oorlog is. En het heeft, dunkt me, geleerd, onder al die berechting, ongunstig en gunstig, doch het eerste het meest, de gelijkmatigheid te bewaren van hem, die weet in zijn goed recht te zijn. Het leven naar den regel van: ‘fais ce que dois, advienne que pourra’, heeft ons goed gedaan; is ons een moreele steun geweest, en heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, onze internationale faam te slotte te verhoogen. Alles in het politieke; niet juist in onzen gewonen handel en wandel. - Passen we nu diezelfde grondstelling toe op onze verhouding tot onze stam- en taalverwanten in België, en vragen we ons af, wat volgens die stelling, onze houding màg en moet zijn? Zonder ons op te blazen, mogen we van ons zelf eischen, dat wij ons te midden van het Europeesche leven niet gedragen als menschen zonder besef van eigen waardigheid. Terwijl wij er op dit oogenblik meer dan ooit van moeten doordrongen zijn, dat heel Europa één groot geheel is - om van de gansche beschaafde wereld nog niet te reppen - en | |
[pagina 279]
| |
het onze eerste plicht is, het verstoorde onderlinge verkeer en verstandhouding van àlle volkeren zooveel in ons vermogen is, te helpen herstellen, hebben wij het recht en den plicht te toonen, dat wij noch blind noch ongevoelig zijn voor den staat van achterlijkheid, waarin 4 millioen onzer stamen taalgenooten, vlak aan onze grenzen, gehouden worden. Die achterlijkheid is schadelijk voor Europa, waar nu waarlijk alle handen aan dek noodig zijn; en ze is schadelijk voor onze Nederlandsche cultuur en de waardigheid van den Nederlandschen stam. Op dit oogenblik, na de behandeling der motie Hubin c.s., spreekt het vanzelf, dat wij mede afwachten wat gebeuren gaat. De groote mèerderheid der Belgische Kamer heeft uitgesproken, dat de Vlaamsche kwestie moet opgelost worden met een gelijkstelling in rechte en feite voor de Vlamingen, die dus niet minder kan zijn dan de uitwerking van het program der minimalisten. En de komende verkiezingen voor de Gemeenteraden, op grond van het nieuwe democratische kiesrecht, zullen de Vlamingen in staat stellen al vast een heel stuk Zelfbestuur te verwezenlijken, door het uitwippen der frankiljonsche stadsbestuurders, in Antwerpen, Gent, Leuven enz. Doch gesteld, Ons Vaderland krijgt gelijk en die motie blijft.... een motie. Blijft dit, zeg, een vijf jaren. Dan zou het zeker op Nederlands weg kunnen liggen om, in overleg - en mits op verzoek der Vlamingen - de aandacht van den Volkenbond op dien toestand van achterlijkheid te vestigen, en deze te vragen een onderzoek in te stellen, om, indien dit de aanklacht mocht bevestigen, bij de Belgische Regeering aan te dringen op verbetering. Het spreekt van zelf, zulk een stap zou alleen geschieden, indien wij een cultureel-nationale politiek voerden. Hij zou, door zijn aard, niet vriendschappelijk zijn jegens de bestaande Belgische Regeering, die aldus openlijk voor geheel de wereld van plichtverzuim zou staan aangeklaagd jegens een belangrijk deel der eigen bevolking. Maar hij zou, door zijn aard, mede absoluut vrij zijn van alle verdenking van het politiek imperialisme, waarmee onder den naam ‘Groot Neerlandisme’ Belgische annexationisten trachten ons volk van gelijke dwaze bedoelingen verdacht te maken jegens den Belgischen staat, als zij tegen | |
[pagina 280]
| |
den onzen voeden. Er zijn geen 200 Nederlanders die werkelijk over de mogelijkheid denken, Vlaanderen van Wallonië los te maken, en het tot aansluiting bij Nederland te bewegen, en er zijn zeker een millioen Nederlanders, die voorhands zulk een aansluiting op grond van allerlei overwegingen zouden afwijzen. Alleen als in België door het verzet van Franskiljons en Walen tegen de voldoening der rechtmatige Vlaamsche eischen de verhoudingen zich zóó gingen toespitsen, dat Vlaanderen en Wallonië zelfs federalistisch niet langer in één staatsverband wilde blijven, zou de vraag, wat er politisch met de losgerukte deelen van België gebeuren moet, aan de orde komen. Iedere opwekking onzerzijds aan de Belgen, om den Vlamingen eindelijk binnen het kader van het Belgisch Staatsverband hun volledige rechten toe te kennen, is een getuigenis van ons begrip, dat een gezond België (d.i. een waarin die feitelijke rechtsgelijkheid van Walen en Vlamen gewaarborgd is) voor ons in alle opzichten een groot belang beteekent.
* * *
Middelerwijl zullen wij, cultureel èn economisch, stellig velerlei voor Vlaanderen kunnen doen: in een der nummers van de Toorts heeft mr. P.W. de Koning een gansche wenschenlijst er voor opgesteld. Ik voor mij meen dat hier, vanwege de absolute noodzakelijkheid, onzerzijds niets aan Vlaanderen op te dringen, onze houding er vooral een zal moeten zijn van welwillend het oor leenen aan Vlaanderens ons kenbaar te maken wenschen; en dit te doen met hartelijke daadvaardigheid, die zich niet laat afschrikken door eventueele booze blikken van Franskiljonsche of Waalsche zijde. Hoofdzaak is, dat ons officieel, ons handeldrijvend, ons financieel, ons cultureel Nederland zich bewust toont, dat er in België 4 millioen Vlamingen en maar goed 3 millioen Walen wonen, en dat die Vlamingen - zij het voorloopig nog wal al te dialectisch - onze eigen taal spreken en in die taal onzerzijds moeten bejegend worden, en alle hulp krijgen, buiten politieke, die wij geven kunnen.
* * * | |
[pagina 281]
| |
Ten slotte één woord over de Vlaamsche ballingen, naar ons land gevlucht. Er zijn - waarom het te loochenen? - heel wat Nederlanders, die te hunnen aanzien nog staan op het standpunt, dat die ‘aktivisten’ zijn ‘aan de Duitschers verkochte’ landverraders. De lezing der debatten in de Belgische Kamer moet de overtuiging verbreid hebben, dat de beschuldiging van een ‘zich verkoopen’ aan den vijand ten aanzien van 98% hunner zelfs door den Belgischen Minister van Justitie verzaakt wordt en zij mede door hem gekenschetst zijn als ‘idealisten’. Idealisten, die in den nood van hun moeder Vlaanderen háár redding stelden boven hun trouw aan den Belgischen Staat, welke zich als Vlaanderen's doodsvijand meer dan ooit ontpopte. Idealisten, die hun hebben en houden op het spel zetten om die redding van hun eigen volk, en die thans als politieke vluchtelingen, meest van have en goed beroofd, met hun gezinnen in ons midden een allermoeilijkst leven leiden. Welke houding Nederland jegens zulke slachtoffers van hun offervaardigheid voor hun Vlaamsch ideaal heeft aan te nemen, weiger ik te schetsen. Holland zou Holland gansch niet meer zijn, als het voor dezulken geen warme sympathie en eerbied wist te toonen; ‘ten spijt van wie het benijdt,’ gelijk de Vlamingen gaarne zeggen.
Den Haag, 15 Maart 1920. L. Simons. |
|