| |
| |
| |
Genoveva op den hoogen semmer.
Siegfried was het alsof 't leven voor hem nu eigenlijk zou aanvangen: het geluk straalde hem langs alle kanten tegen.
Vroeg in den morgen van dien eersten dag ontving hij Golo, den burgvoogd, die hem raadplegen kwam over het inrichten der feesten voor de bruidsgasten. Maar hoe zij het ook aanlegden, het gesprek keerde altijd op de edele bruid, op Genoveva.
Het lijkt mij dat gij eenen schat gevonden hebt, edele graaf, zegde Golo met vleienden glimlach. Uwe gade schijnt mij alle deugden en gaven te bezitten, en bovendien is zij van eene verblindende schoonheid; aan 't hof van Rome zou zij hare weergade niet vinden!
Siegfried keek verrast op bij die uitspraak en hij scheen niet te gelooven dat het ernstig gemeend was. Daarop zette Golo zijne opgetogene lofspraak voort:
Ik verzeker u, edele graaf, uwe jonge bruid bezit al de hoedanigheden eener volmaakte schoonheid. Zij is matig van gestalte, slank van leden, hare blonde haren glanzen als zonnedraad en omwolken zoo lieflijk haar beeldschoon aangezicht als het loof eenen bloemkelk. Haar voorhoofd is helder en glad, hare slapen wit als sneeuw; de smal gewelfde oogenbrauwen zijn sierlijk afgeteekend. Haar blik is lichtend en helder als de spiegel waar 't blauw van den hemel in glanst. Haar neus is matig lang, niet gebogen, en met beweeglijke vleugelen. De wangen zuiver zacht en naar 't rood zweemende. Zij heeft eenen kleinen, fijnen mond met volle hoogroode lippen als met een penseel in
| |
| |
meekrap geverfd, zoo kunstvol. Hare kleine, witte tanden gelijken een dubbel parelsnoer die bij den minsten glimlach onder het lippenpaar uitblinken. De kleine, ronde kin, door een groefje gescheiden, is als eene zuidersche vrucht. Kleine, witte oorschelpen, doorzichtig als perelmoer, steken in de kroeswolle harer blonde lokken gelijk in het dons van een nest. De hals is als een bloemstengel: rond, slank, effen, wit als uit ivoor gedraaid. Hare borst is eene zachte weelde malsch en melkwit van vel, zoo fijn dat, als zij wijn drinkt, men den rooden blos er meent te zien doorschijnen. Smalle en tengere, maar goedgevormde schouders heeft zij en volronde heupen; matig lange, prachtige armen en fijne, witte handen met rilde vingeren die al den binnenkant rooskleurig zijn; hare glanzende nagelen schijnen geschilderd. En daarbij eene houding, gang en gebaren, waar de zachtmoedigheid en de edele inborst doorstraalt - met iets dat eerbied wekt en ontzag...
Siegfried bleef in gedachten zijnen burgvoogd aanstaren. Golo was een verfijnd kenner van vrouwenschoonheid en bekoorlijk als het lied van eenen Romeinschen dichter klonken zijne woorden. Voor den paltsgraaf echter, gelijk voor allen volbloed Germaan, bestond er geen bijzonder oorbeeld van vrouwelijke schoonheid, en gelijk bij den man, kwamen kracht en statigheid van gestalte er alleen in aanmerking. Genoveva was te tenger van leest en niet breed genoeg uitgegroeid om naar zijne opvatting als eene volmaaktheid te gelden; zij had hem dan ook niet betooverd door hare schoonheid, maar door de heel bijzondere zachtaardige uitdrukking van haar gelaat, die hem bij de eerste ontmoeting op den Maaldag reeds, den blik verbijsterd had. Naderhand was alles aan haar lieflijkheid geworden, zoodat hij de onderscheidenlijke schoonheden aan hare gestalte niet meer nagaan kon. Maar gelijk ze door Golo gezien waren en opgesomd, leek het Siegfried eene veropenbaring. Meer trof het hem echter dat de burgvoogd al hare schoonheden had samengevat in: de zachtmoedigheid der ziel en het eigenaardige van den blik, de houding en gebaren, - iets dat doorstraalde uit heel haar wezen en ontzag en eerbied inboezemde. Op hem zelf had. Genoveva, bij de eerste ontmoeting reeds, dien indruk gemaakt, en nu nog hield zij hem daardoor in bedwang, zoodat
| |
| |
hij haar niet aanraken dorst en een blik of gebaar van hare witte hand genoeg was om zijne druistige natuur in te toomen. Eerbied en ontzag, dàt was het inderdaad. En hij moest het bekennen dat hij, de felle wijgman, tegenover de kinderlijke maagd stond als een beschroomde knaap en het zijne eenige begeerte en verlangen was: hare gunst te winnen en in hare achting te komen.
- Golo, zij is eene Heilige, fluisterde Siegfried alsof hij daarmede zijnen burgvoogd de kostelijkste en verholenste eigenschap zijner bruid mededeelde.
- Gij zult er u moeten op toeleggen hare heiligheid deelachtig te worden, want Heiligen kunnen slechts aan hunne weergade gevallig zijn, merkte Golo met fijnen monkel. Hoe zullen wij den eersten dag van uw echtelijk leven hier op den burg overbrengen, edele graaf?
Zij bespraken dat Siegfried zijne vrouw van het gynaeceum zou afhalen en de burgvoogd onderwijl de edelen bijeenbrengen in de gastenhalle om daarna samen den plechtigen ommegang door den burg te beginnen.
Na wisseling van den morgengroet onder de bruidsgasten, nam Siegfried zijne gade aan de hand en de overigen schaarden zich in stoet om te volgen.
- Ik hoop, zegde hij, dat de Hooge Semmer u heden beter bevallen zal dan gister, want aan de buitenzijde hebt gij niets kunnen merken van 't geen hij bachten zijne ruwe rotsmuren geborgen houdt.
Genoveva was inderdaad geheel onder den indruk gebleven van dat gruwzame uitzicht, zoodat zij, overdaan door de drukte en de ontroering, niet gelet had op binnenhof, halle, noch gynaeceum.
- Dit is het nieuwere deel naar Frankischen aard gebouwd door een voorzaat die zich in de Romeinsche villa niet inhuizig gevoelde.
Uit de halle kwamen zij op de gaanderij die over heel den langwand strekte en waar de gedrongen pijlers, uit rotssteen gehouwen, de zware rondbogen schraagden. Kroonstukken en bindbalken waren versierd door een samenstel van doorloopende meetkundige vormen, waar tusschen slingerkrullen, allerhande dierenbeeltenissen in strakke lijn waren uitgewerkt.
| |
| |
Een breede trap leidde naar het binnenhof dat aan de vier kanten was toegebouwd; in het midden der dingplaats stonden de vier groote linden met de steenen schrannen. Langs de twee zijkanten van het binnenhof waren de stallen, voorraadschuren, eerdkamers, schuilen en heel het aanbehoor met bijveerden voor schalken en bedienden van den burg.
Nu wendde Siegfried zich naar het gebouw dat tegenover de ingangpoort, het achterste gedeelte afsloot. Zes treden in rotssteen over de heele breedte van den voorwand, leidden in het peristylium waar zes hooge zuilen den punthoekigen kroongevel schraagden.
- Hier komen wij in de Romeinsche villa, naar de voorschriften van Vitruvius en Vegetius gebouwd; gedeeltelijk verwoest, werd zij later door bouwmeesters uit Rome weer in den vroegeren staat hersteld. Mijn oom, graaf Woudher liet deze werken uitvoeren, doch op zijne jaren vond hij het toch behagelijker in de stad Trier te gaan wonen en daarom heeft hij mij den dubbelburg overgelaten.
De hooge, opene voorbouw vormde den ingang tot het atrium, een groot vierkant omhein met overdekten zuilengang langs de vier wanden, waar midden het impluvium, onder blooten hemel, een waterbekken in wit marmer prijkte. De bevloering van deze luchtige, Romeinsche halle was in kunstig musiefwerk vol kleurige figuren; tusschen de pijlers stonden marmeren beelden en koperen kunstkruiken en vaatwerk; onder 't gewelf der gaanderijen, tegen de wanden, hingen prachtige Oostersche tapijten en op vouw- en schraagstoelen en ligzetels waren sperlakens en rugdoeken en zijden stoffen gespreid.
Rechts en links van den zuilengang wees Siegfried de cubicula - een aantal kleine woonkamers voor de dienaren, waarvan de toegang door kleurig zeildoek en voorhangsels was afgesloten. De achterwand van het atrium was over de heele hoogte met een gordijn behangen en langs daar leidde hij Genoveva in het tablinum - dat was de ruime zaal vol kunstvoorwerpen en Byzantijnsche prachtmeubelen. Het tablinum gaf uit op eene veranda door een gelent van lage zuiltjes afgesloten en van hier had men een open zicht al den zonnekant over de onmetelijke hoogvlakte die in de verte tusschen twee heuvelruggen neerglooide. Op den voorgrond lag de uitge- | |
| |
strekte groene beemd waar ooftboomen in troppels verzaaid stonden en eene heldere rivier hare kronkelbochten beschreef. Verder zag men de woningen van den bijvang die om eenen brink gebouwd waren, midden uitgestrekte vruchtvelden. Heel het wijde dalbekken lag omzoomd door een opstaanden kraag van naaldbosschen, en in die somberheid, hier en daar, vlekte 't wit van andere villa's en burgen.
Genoveva stond verrukt bij dien prachtigen aanblik over de warande. Nu herkende zij in werkelijkheid 't geen de de dichters bezongen hadden als een droom van geluk.
- Van hier uit overschouwt gij geheel het ‘Romeinsche landschap’, zegde Golo. Langs deze zijde heeft de burg geen weerbouw, maar de loop der rivier is er naar aangelegd dat wij heel de vallei onder water kunnen brengen en zoo beveiligd worden tegen allen aanval.
- Ik heb niet kunnen vermoeden dat een burg met zulken vervaarlijken buitenkant, zooveel lieflijkheden verborgen hield, merkte Genoveva.
- Ik zegde u immers: dat de Hooge Semmer bij onze aankomst den rug naar ons toekeerde, - hier hebt gij nu zijn vriendelijk gelaat, zegde Siegfried.
Rechts van het tablinum kwamen zij in eene zaal: het vroegere lararium, waar men de Romeinsche huisgoden vervangen had door oude wapenrustingen en zegeteekenen die de wanden versierden en boven de eerezate ophingen. Tafereelen uit de Germaansche godenwereld en gevechten van Franken met Romeinen stonden er in kleurig legwerk afgebeeld tegen eene fries boven de houtene betafeling.
Van hier uit ging men in de bijzondere vertrekken van Siegfried, benevens deze van den burgvoogd en de hoogere beambten, - zalen alle om 't even ruim en prachtig ingericht met kostbare meubelen en wandbehangselen.
Links van het tablinum was het gynaeceum: de werkplaatsen der vrouwen, het kookhuis en een bijzonder vertrek voor Genoveva, met de verschillende woonkamers voor de edelmaagden. Heel dit gedeelte werd 's winters verwarmd door een hypocaustum.
Langs de zuilenhalle van het tablinum daalde het bruidspaar over een terras in de onderaardsche ruimten die, in 't hart der rots uitgehouwen, dienen moesten tot voorraads- | |
| |
kamers en bergplaatsen. Langs een donkeren gang bracht Siegfried heel 't gevolg weer in 't Frankisch gedeelte van den burg, en als zij boven kwamen, herkende Genoveva dezelfde feesthalle waar zij gister hare intrede gedaan had. Het bezoek van den burg bleek hier geëindigd; de Toren der Booswichten werd onverlet gelaten. De opeenvolging van hallen, zalen en gangen, waar men doorliep van de eene in de andere, stond Genoveva nog verward voor den geest en zij dacht er nooit den weg in te zullen vinden of er inhuizig te worden. 't Was haar zoo ongewoon; 't leek haar een droompaleis, zoo vreemd van vorm en uitzicht; zij kon er geen eenheid in vinden omdat zij de schikking niet overzien kon of in den geest houden. Siegfried en de edelingen glimlachten om den schoonen eenvoud der Brabantsche prinses die zich eenen burg nooit anders voorgesteld had dan den houtenen bouw van haars vaders havezate. Menigeen van hen bedacht hoe Siegfrieds onervaren echtgenoote met nog geweldiger dingen te verbluffen en Golo, de slotvoogd, trachtte haar voor te bereiden op de overweldigende schoonheden die zij in Trier zou te bewonderen krijgen, waar de pracht der gebouwen met 't weeldeleven der bewoners niet behoefde onder te doen voor deze van Rome en Byzantium.
Het feestmaal werd nu opgediend in het tablinum, waar de genoodigden over het terras een heerlijk zicht hadden op de zonnige vallei. Terwijl de lustige gesprekken aan gang waren, wisselden vedelers en zangers elkaar af met muziek en kunstige liederen. Tegen valavond ging heel het gezelschap eene wandeling doen door de warande. De edelen verlustigden er zich met kampspelen en de vrouwen zaten onder eene lovie de behendigheid en de kracht der kampers te bewonderen. De edelmaagden der Triersche gouw hadden daar gelegenheid nader kennis te maken met de nieuwe burggravin en in aangenaam gekeuvel brachten zij er den avond over.
't Was maar als Genoveva, eindelijk in haar slaapvertrek gekomen, alleen was met Iduna en Frigitil die bij 't uitkleeden hielpen, dat de indrukken van dien eersten dag haar duidelijk voor den geest kwamen. Zij voelde zich nog ontredderd, verdwaald en vervreemd in de nieuwe omgeving
| |
| |
en zij verlangde naar werk en gewone bezigheden die haar de kalmte zouden meebrengen waarop zij zoo zeer gesteld was. Eens de feesten en de luidruchtigheid voorbij, moest voor haar het nieuw bestaan van het echtelijk geluk aanbreken. Doch Siegfried had het anders op, zijn geluk wilde hij als een zege met weelderige feesten uitvieren. De Negen Nachten moesten verdaan worden in weivermaak en wapenspel, verlustiging aan eten en drinken, zoodat 't de bruidsgasten hun leven lang in 't geheugen zou blijven als het geweldigste dat zij ooit hadden medegemaakt. En zij hielpen hem stevig zijn voornemen te doen gelukken. Den dag door was er volle beweging over heel den burg; de edelingen verlustigden zich met hardnekkigen wedworp en wedschot; gezamenlijk trokken zij uit naar de bosschen op jacht en brachten 's avonds heele karrevrachten wild mee: elanden en zwarte buffels die in valgrachten gevangen waren; wolven, vossen, boschhoenders en koernoels met den pijl geschoten. Tot laat in avond bleven de gasten aan de meebank waar ze den tijd kortten met smijken en slempmalen, of bleven er dobbelen en vechten. Hunne geweldige stemmen brulden door de nachtelijke stilte, waar zij de bovenmenschelijke wapendaden hunner voorvaderen bezongen en elken rekke of wijgman vernoemden als: de koene ever, de vleeschetende raaf, de schilddog, 't verslindend vuur, of de strijdreus zwart van 't bloed en de huid doornaaid van roode litteekens. En als zij, na die brooddronkene baldadigheid, den tienden dag verschenen om afscheid te nemen, zagen de gasten er zoo frisch uit en levenslustig, gereed om op een ander te gaan herbeginnen.
Toen de stilte eindelijk weergekeerd was op den burg, vonden Siegfried en Genoveva elkaar en nu begon voor hen een leven gelijk ze 't gekend hadden aan de boorden van het Thyleke, waar ze hunne eerste minninge begonnen waren. De burgvoogd en de ambtenaren zorgden voor den goeden gang der zaken op hof en marke en de jonge echtelingen bleven in genoegelijke afzondering: ze liepen door den burg en over den omtrek als twee lustige kinderen, voor wie de wereld versch geschapen is. Siegfried haalde nu al de kostbaarheden en kunstwerken uit die hij in koffers en schranken voor zijne bruid had opgeborgen.
Waar zij samen aan den oever der rivier, op de steenen
| |
| |
bank gezeten waren, of te wandelen liepen over den grasbeemd, de helling op tusschen de wijngaarden en ooftboomen, werd het Genoveva behaaglijk als de prinses die met haren ridder op het wondereiland is getooverd. 't Geluk scheen haar nu bestendigd en vast als de zonnesching, in eenen gang van schoone dagen aan 't wentelen door den tijdeloozen kring. Over 't verleden en de dingen der toekomst waren zij nooit uitgepraat. De angst dien de eerste aanblik van den Hoogen Semmer in haar had gewekt, was vergeten, de drukte der bruidsgasten voorbij en nu leefden de echtelingen alleen in 't genot van elkander. Zij was de minlijkheid, hij was de kracht; zij geleek de zwakke slingerplant die zich wentelt om den stevigen stam van den eik - sierlijke schoonheid onder tweeërlei vorm. De bekoorlijkheid der jonge bruid wekte overal bewondering en lofspraak en ieder trachtte haar zijne genegenheid en achting te toonen. Siegfried zelf bleef vol bezorgdheid voor zijne jonge echtgenoote, trachtte haar in alles te voldoen om haar het verblijf aangenaam en vertrouwd te maken. Hij wist dat Genoveva om zijnentwil het ouderlijk huis, dat al haar geluk omvatte, verlaten had en hij meende dat de pracht en de weelde waarmede zij hier overladen werd, haar het nieuw geluk zou verschaffen. Samen pleegden zij overleg om aan te vullen 't geen nog ontbrak en te wijzigen wat niet in den smaak viel. In zijnen omgang met haar had Siegfried alle druistigheid afgelegd; en alhoewel hij zijne bruid nu zooveel beter gewend was, bleef zij voor hem iets als een wezen van hoogeren aard, eene Heilige door Gods stempel gewaarmerkt als Zijne uitverkorene. Hare verschijning wekte zijnen eerbied en hare minzaamheid deed bij hem allen vleeschelijken wellust vergaan, - hij dorst haar met de handen nauwlijks aanraken. Zijne eenige bezorgdheid was: al het mogelijke doen om in hare achting te stijgen en bij haar de plaats in te nemen van hare ouders die zij zoo hartgrondig en kinderlijk bleef
beminnen. Waar zij hem verscheen in zijne droomen, was het eene ijl-witte, vlottende gedaante die hij vreesde met zijnen sterken adem uiteen te drijven; haar innerlijk wezen kon hij met geene woorden benaderen: iets met balsemdauw bepereld, of de blauwe vluwe op eene ongeplukte vrucht die te prijken hangt in de heerlijkheid van eenen meischen morgen. Het
| |
| |
verbijsterde zijn gezicht en elken keer bij 't ontwaken, was 't een nieuw verlangen zijne bruid te gaan bewonderen. Zonder schroom en in allen eenvoud des harten, liet Genoveva zich als bruid die liefde welgevallen. Zij was zonder begeerte, tevreden alleen om de goedheid die haar overal tegenstraalde. Het zuiverwit gewaad dat in 't vlotten der beweging, de schitterstippels der zilveren festoenen deed pinkelen, scheen haar voor alle verontreiniging te moeten vrijwaren; - enkele bedienden dorsten hunne meesteres in 't gelaat niet schouwen en gingen schroomvallig uit den weg als voor eene verschijning uit den hemel.
Maar de hovelingen en ambtenaren herkenden nu in den paltsgraaf den krijger niet meer met den wilden blik, den druistigaard met zijn opschietend gemoed. Maarschalk en seneschaal, burgvoogd en beambten bleven belast met het toezicht over burg en marke; de edelen, weienaren en leuden mochten hunne genoegens zoeken naar eigen goeddunken: aan jacht en spel was hun meester voortaan onverschillig geworden. Zijne vrienden ergerden zich eindelijk om dat wijfachtig gemin en menigeen vond dat de verliefdheid den paltsgraaf als een nestelknoop omstrikt hield, hem onheil berokkenen zou.
- 't Is hem alsof er geen ooros, geen buffel, geen eland of ever meer bestaat.... en zij vroegen malkaar: of die vrouw uit Brabant hem den zin voor mannelijkheid verkeerd had?
- Laat het zijnen loop, merkte Golo; dit is eene eigenschap van onzen burgheer: als krijger woest en op den man af; onbesuisd in den strijd, met de daad bij 't gedacht; maar zoo gauw eene vrouw hem nadert, wordt hij zacht en teeder als een lam: Wacht maar tot de noodhoorn blaast en de heirban geroepen wordt; dat schudt hem wel wakker en in Siegfried zult gij weder den geweldigen degen herkennen.
Middelerwijl volgde de zon haren vasten gang met de belofte van eenen heerlijken zomer. Op den burg verliepen de dagen in eenen zaligen vrede. Het leven had er een ander uitzicht gekregen; de opzichters waren meedoogend en verdraagzaam geworden en de hoorigen verrichtten hun werk alsof het eene aangename bezigheid was. Het schelden had opgehouden, lijfstraffen bestonden niet meer, en al de
| |
| |
bedienden, tot den laatsten schalk of vrijhals der marke, wisten wel dat de jonge prinses uit Brabant heel die verandering had teweeg gebracht. Zij stonden sprakeloos en keken verweerd als de edelvrouw met den minzamen glimlach, op hen toetrad en zich gewaardigde hen aan te spreken. Siegfried liet zijne echtgenoote begaan, in 't stille was hij haar vooral voor en zonder dat zij het merken kon, gaf hij Golo bevel: alles te weren wat de burgvrouw zou kunnen mishagen. Zoo scheen ieder naar een afgesproken woord, mee te werken om den vreedzamen eengang te behouden waartoe Genoveva onbewust en zonder inzicht den toon en de richting had aangegeven. Gelijk zij 't in haar vaders huis geleerd had, was hier ook de eerste bekommernis: zich nuttig en verdienstig maken. Met haar zachtaardig gemoed had zij in heel hare omgeving dien stillen vrede verwekt waarin ieder zich behaaglijk gevoelde. Hare eigene volgjuffers bracht zij in vriendelijken omgang met de edelvrouwen en eeremaagden die bij Siegfried in dienst waren, en in de kemenade wrochten een aantal meisjes onder haar toezicht. Op geregelden tijd ging zij met hen wandelen om ze te onderrichten in alle nuttige zaken. Ludbold had zij aangesteld aan het hoofd harer bedienden en Dargo zou voortaan het bevel voeren in het kookhuis als haar eigen tafelmeester. Alzoo kreeg Genoveva geleidelijk en zonder geweld of opspraak te verwekken, de inrichting in orde en tucht onder de bedienden, naar den geest van haar eigen ouderlijk huis. Wolf alleen was tot hiertoe niet onder te brengen. Hij bleef moedwillig afzijds en scheen zich in de nieuwe omgeving niet te kunnen wennen. Eenzelvig doolde hij rond en viel ieder lastig met de vraag:
- Wat heb ik hier als persoonlijke beschermer van mijns heeren dochter, eigenlijk te verrichten? Mijne prinses heeft hier honderd beschermers die mij omverloopen of niet bezien!
Het verdroot hem dat zijne trouw hier ongelegen kwam en hij verwenschte 't zijne streek verlaten te hebben waar hij vastgeworteld was en vertrouwd met heel de omgeving. Genoveva zag of ontmoette hij heel zelden en dan nog in gezelschap van haren oppersten beschermer en echtgenoot, of wel met eenen zwerm edelvrouwen die hunne meesteres op de handen schenen te dragen en in geen geval de plaats
| |
| |
zouden ruimen, of toelaten dat een oude rekke er zijnen kop bij stak. Op eenen afstand volgde hij haar of keek uit de verte toe waar zij met Siegfried in de halle met den latijnschen naam, wareerde of hand aan hand te wandelen liepen in den boomgaard die eeuwig moest blijven bloeien, of langs het beekje gezeten, in 't water iets wonders schenen te zoeken.... Nergens kwam de oude wapenmeester bij zulke dingen te pas en daarom hield de ingrimmige wolf zich maar op een afstand waar zijn ongenot niet opgemerkt werd. Om zichzelf te overtuigen herhaalde hij gedurig: dat het wel keeren zou.
- Eens dat de speelman zijne matten heeft opgerold, - als het ‘andere’ komt, zal ik wel in mijn ambt treden, zegde hij. In afwachting zocht Wolf zijne gegeerde bezigheid bij de smidsgasten en wapenmakers die hier hunne krocht hadden in den rotswand en er hamerden naar zijne gading, want zij waren bedrevener in 't uitkloppen van speerpunten dan in 't smeden van ploegkouters. Het greide hem te zien hoe werklieden hier de esschenhoutene speerschachten mieken, de ahornen bogen, de pijlen van brem, kornoelje- en sprokkelhout; hoe de schilden van lindenberd gekleurd werden met plantensap. Maar als hij Ludbold ergens aantrof dat hij werkeloos rondliep, kon hij niet nalaten zijnen mismoed spottend te luchten.
- Heer opzichter! ge hebt het altijd even druk, dat ge van mij slacht? We zullen ons hier nog de ribben breken met tjaffelen over onze ambtsbezigheden. Zeg, we hadden het beter aan de Dyle, ginder in de berookte halle van den hertog. Drago is er beter aan toe, want de gravin lust nu liever hare eigene keuken en de kerel mag ten minste zijne potten en pannen roeren, terwijl wij hier zitten te guwen in dat steenen hok.
En onveranderlijk keerde zijne spotreden en hij trachtte den opzichter te troosten met 't geen hij voor zichzelf verwachtte:
- Als ‘'t andere’ maar komt, niet eerder wordt het weer goed voor ons; dan springen we beiden in 't gelid.
Toen Genoveva eenmaal haren weg kende in de weidsche zalen van het palatium, bevreemdde het haar nergens in heel den dubbelburg kapel of bidplaats te ontwaren, ook geen
| |
| |
kerk of priesters in dorp of marke. Om godsdienstoefeningen bij te wonen, moesten de bewoners telkens naar Mayen of Andernach en Genoveva had welhaast gemerkt dat markgenooten en inzaten van den burg in zaken van godsdienst heel nalatig en onwetend waren. Siegfried weet dit aan zijnen oom bij wien pastors en bisschoppen het leelijk verkorven hadden. Op 't eerste woord echter nam Siegfried 't besluit, het lararium tot bidplaats in te richten en op het dorp eene kerk te bouwen. Persoonlijk wilde hij den bisschop van Trier gaan vragen naar eenen goeden kaplaan en ter zelfder tijd aldaar uitzien naar bekwame kunstwerklieden om de nieuwe bidkapel behoorlijk te versieren en er zinnebeelden uit den Christen-godsdienst aan te brengen. Siegfried was uiterst tevreden zijne echtgenoote hierin te kunnen voldoen en zijn voornemen was: het ontwerp met allen mogelijken luister uit te voeren. Hij keerde dan ook met de boodschap: dat de bisschop hem eenen kaplaan had toegezegd en een Syrische kunstenaar met eene heele bende Byzantijnsche werklieden, die in de basilika te Trier kunstrijke stukken musiefwerk had uitgevoerd, was aangeworven.
- De kaplaan, zegde hij, is geen vagant die voor geld zijne diensten komt verkoopen; maar wel degelijk door den bisschop gewijd, van goede zeden en onderwezen in de goddelijke leering. Zijn naam is Egbert.
- Een Frankisch priester dus?
Siegfried ontging Genoveva's ontgoocheling bij dat woord; hij begon maar dadelijk over de schikkingen voor de bidplaats.
- De Syriër heet Samo en de stukken die hij in Trier heeft uitgewerkt - beeltenissen in musief, smeltverf en muurschildering - wekken ieders bewondering. Hij heeft mij gesproken van het beeld der Moeder-Gods, en ik heb mij laten gezeggen dat hij zelfs de gelijkenis van levende personen kan nabootsen. Daarom zijn we overeengekomen, dat hij de Moeder-Gods zou maken naar uwe beeltenis.
Genoveva stond verbluft en verlegen over zulk een onverwacht voorstel; dat hare beeltenis zou dienen voor eene Moeder-Gods, scheen haar verregaande ijdelheid en misschien wel heiligschennis.
- Dat zal onze kaplaan Egbert wel uitmaken, meende
| |
| |
Siegfried. Hij wilde niet bekennen dat Golo hem die heerlijke vondst had ingegeven, maar hij jubelde bij 't gedacht: Genoveva's beeld in kleuren op eenen wand te zien brengen. Het ontroerde hem als eene onverwachte aanwinst in zijn geluk, alhoewel hij aan de mogelijkheid der uitvoering bleef twijfelen.
Onverwijld liet hij het lararium ontruimen en uit de versiering aan de wanden moesten alle heidensche beeltenissen verwijderd worden. Siegfried merkte met voldoening hoe het Genoveva's belangstelling gaande miek en zij overal omtrent was om raad en aanwijzing te geven. Al hunne gesprekken liepen voortaan over musief en legwerk, schilderkunst en versiering. Eens dat zij er in Golo's bijzijn over gesproken hadden en deze zijne kennis en bedrevenheid in kunstzaken had laten doorschijnen, vroeg Genoveva aan Siegfried:
- Maar wie is die Golo?... Zijn optreden is zoo beschaafd, zijn blik zoo verstandig, maar om zijnen mond zweeft er iets als een fijne spotlach die mij ontstemt en onbehagelijk aandoet.
- Golo is een Galliër uit Aquitanië dien ik in Rome onder de Antrustionen bij 't hof ontmoet en als wapenknecht heb medegenomen. Wat hij in zijne jeugd al heeft doorgemaakt, is niet te vertellen; hij heeft in verre landen gereisd en weet van alles mee te spreken. Om zijne bekwaamheid heb ik hem als huismeester en burgvoogd aangesteld. Hij is mij zoo getrouw en verkleefd dat ik hem gerust het beheer kan overlaten. En waar het smaak, pracht en weelde geldt, is hij een kostelijke raadgever. Als ik het niet anders wist, kon hij zich gemakkelijk doen doorgaan als van hoogedele afkomst.
Genoveva had met aandacht geluisterd.
- Er is iets in zijnen blik, hij spreekt als een hoveling, te vleiend en de stembuiging is te zangerig week: gekunsteld lijken mij zijne gebaren.
- Zoo zijn de Zuiderlingen, Genoveva.
- Hij lijkt me niet oprecht.
- En waarop steunt ge dit vermoeden?
- Het is een gevoel van weerzin dat ik niet verklaren kan. Ik moet mij geweld aandoen hem vriendelijkheid te betuigen.
- Eens dat gij hem beter hebt leeren kennen, zal de
| |
| |
burgvoogd wel uwe achting winnen. Dat verwondert mij: ik dacht integendeel dat Golo u heel goed bevallen moest: hij is geleerd, hij leest en schrijft Latijn en Grieksch, kent al de dichters en hunne werken, hij is bedreven in zang en spel en dans. Hij heeft ook alle achting voor u en eerbied, hij roemt uwe schoonheid als een wonder.
Een hoogroode blos overtoog ineens Genoveva's gelaat en zij wist niet wat te antwoorden.
Siegfried vervolgde:
- Nu hij vernomen heeft dat gij, bij al uwe andere gaven ook nog de geleerdheid bezit, - dat gij de ‘zeven vrije kunsten’ beoefend hebt, is zijne bewondering nog gestegen en hij begeert niets beters dan eens met u in gesprek te komen. Gij zult ten andere weldra ondervinden dat ik zijne kennis en hoedanigheden niet heb overdreven. Ik vind het een gelukkig toeval hier iemand te hebben die u over dichtkunst kan te woord staan, en ik zelf zal er mij in verheugen uw stille toehoorder te zijn.
Genoveva stond op.
- Neen, Siegfried: ik ben uwe huisvrouw en in mijnen nieuwen staat heb ik voortaan ernstiger bezigheden. De schoonheid der dichtkunst waarmede de leermeesters mijnen geest hebben opgesierd, is de bloesem geweest mijner jeugd, nu blijft er mij: de vruchten der geleerdheid te gebruiken om onze deugden te bevorderen.
Siegfried verstond het zoo niet:
- Die ‘bloesem’ waarvan gij spreekt moet uw leven lang aanhouden. Mijne vrouw aanzie ik als mijn bloeiende meitak. De schoonheden van uwen geest, Genoveva, moeten u blijven sieren zoowel als de schoonheden van uw lichaam. Ik wil u immer en met àl uwe gaven bewonderen als mijn kostelijkst kleinood en het opperste siersel van mijnen burg!
Genoveva keek haren echtgenoot pijnlijk verrast aan en zij vreesde dat hij den ernst van haar inzicht niet begrijpen kon. Zij voelde wel zijne groote genegenheid, zijne vereering en zijne begeerte haar genoegen te verschaffen en gelukkig te zien, maar zij was er meer op gesteld dat hij haar in allen ernst als zijne huisvrouw en niet enkel als zijne geliefde zou behandelen, of als een nukkig kind dat in alles zijn zin wil hebben en niets anders vraagt dan gekoesterd te worden.
| |
| |
Genoveva wilde haren echtgenoot behulpzaam zijn en al hare aandacht wijden aan 't bestuur en de bereddering van het hof. Hare roeping was: de sterke vrouw te worden, waarop de man zich verlaten kan als een steun in 't leven. Zij voelde eenen afkeer voor alle lichtzinnigheid en zij wilde iets meer doen dan de edelvrouwen van den burg die enkel aan verlustiging dachten en den tijd kortten met tamme muizen, hermelijnen, schoothondjes en zangvogelen.
- Als burgvrouw wil ik hier mijne plichten vervullen, zegde zij; denk niet dat ik het ontwerp van die kerk en bidplaats beschouw als een gril, dit is eene noodzakelijkheid die bij onze huishouding past: kerk en priester dienen immers ons geestelijk leven te volmaken en moeten wij de dorpelingen niet helpen hunne zaligheid te bewerken?
Samo verscheen nu op den burg en met hem een gevolg van bedrevene werklieden om het lararium in eene bidkapel te veranderen. Steenkappers zouden een altaar maken, beeldhouwers er de versiering aanbrengen en een kruisbeeld beitelen; kopergieters de kandelaren, kroonluchters, lichtstanders en kunstige vaten en kruiken vervaardigen. Samo zelf hield het toezicht over de ambachten en hij zou het drijfwerk en de edelsmederij uitvoeren aan kelken, autaargerief, reukvaten en 't legwerk aan de opperwanden in het koor. Boven het altaar wilde hij de ‘Zegenende Heiland’ uitbeelden; op den rechterwand ‘de Goede Herder’ en links het wijbeeld der ‘Moeder-Gods.’ Op Siegfrieds vraag of hij dit laatste malen kon naar de gelijkenis der jonge gravin, antwoordde Samo nog eens bevestigend en verklaarde: dat het hem daartoe voldoende was de edelvrouw eenige keeren te zien. Daar Siegfried bleef aandringen, stemde Genoveva eindelijk toe en vergezeld van hare eeremaagden, kwam zij nu en dan in de kapel terwijl de Syrische kunstenaar er aan 't werk was. Samo geleek een echte Zuiderling: klein van gestalte, vlug in beweging en gebaren, bruin van gelaatskleur, met zwarten kroeskop en fonkelende oogen. Terwijl hij met krijt op een groot bord de teekeningen schetste en de zwaarste lijnen beschreef, of schijnbaar achteloos en spelend de kleurige steentjes door de vingeren slibberde en ze vastzette in hunne orde, bleef hij al maar doorpraten, uit kortswijl voor zichzelf en zijne makkers. Zijne taal was als een zachtvloeiend watertje en
| |
| |
over zijn land, zijne reizen en tegenkomsten in den vreemde, wist hij zooveel wonderheden te vertellen, dat de toehoorders evenzeer geboeid waren door zijne verhalen als door de veerdigheid zijner kunst. Van 't geen hij uitrichtte kregen de edelvrouwen vooralsnog geen inzicht of begrip, en telkens zij de kapel verlieten bekenden zij hunnen twijfel: of er wel iets zou terecht komen uit al die lijnen en klaters zonder zin?
Te midden die drukte deed Egbert, die nieuwe burgkaplaan, bijna ongemerkt zijne intrede. Genoveva vond zich niet bedrogen in hare verwachting en na korten tijd merkte zij reeds dat hij veel gelijkenis had met Anshelm, den Frankischen pastor uit Brabant, die meer op eigen gemak gesteld was dan op 't oefenen van zijn ambt. De nalatigheid van den kaplaan was Genoveva een prikkel en zonder zijne hulp vatte zij den arbeid aan gelijk zij 't op haar vaders havezate en diens marke begonnen was. Met Frigitil en Iduna ging zij onverwijld aan het werk: een heele schaar meisjes van 't dorp koos zij uit om hun onderricht te geven in de Christelijke leering; zij las hun de gebeden voor, vertelde uit de levens der Heiligen en onder het naaien en spinnen, leerde zij hun de liederen die zij uit Brabant had meegebracht. Noodlijdenden liet zij onderstand bezorgen en zij bereidde kruiden om zieken te genezen. Al hare tijd was alzoo volzet en in vaste orde geregeld: een deel wijdde zij aan haren echtgenoot, een ander aan 't werk bij de maagden in de kemenade en het overige aan het toezicht over de bedienden, de wandelingen en de bezoeken in de kapel. In die bedrijvigheid vond de jonge burgvrouw eene weldoende verstrooiing en dat was haar een middel, het heimwee te verdrijven dat haar met vlagen van treurnis overweldigde bij 't gedacht aan hare ouders en 't geen zij in Brabant had achtergelaten.
Stijn Streuvels. |
|