De Gids. Jaargang 84(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 222] [p. 222] Verzen. Zomernacht. O zomernacht, wanneer het hart vervliet In oceaan van eindelooze vrede, Als iedere adem uitzwelt tot een lied En ieder lied verinnigt tot een bede.... Op zoele winden komt de geur gevaren Van al wat zuchtend in den tijd verging, En heerlijk tintelt door den nacht der jaren Het heilig outer der herinnering. Verjaarde smarten komen aangedreven Met liefde en lust in ééne blanke vloot, En, glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven, De donk're, loome gondel van den dood. 't Komt aangevloten zacht en stil en effen, Of leed en dood natuurlijk zijn en goed... Hoog uit den hemel zijgt het vroom beseffen Hoe alles is, zooals het wezen moet.... Nu kan ik voortgaan weer in de oude banen, Zelfs kan ik danken voor mijn oude smart, Omdat ik weet: hoe slechts uit glans van tranen De lichtschijn breekt, die vlamt van hart tot hart. [pagina 223] [p. 223] Hoe door den dood het leven straalt in flonker, Een vonk van goud op donkergrauw fluweel, Tot éénmaal vreugde en smart en licht en donker Versmelten gaan in één doorwrocht geheel Van ruimte en rust, van liefde en mededoogen, Eén ijlen droom, die als een wolk van dauw De blindheid dekt der toegestorven oogen, Een droom van zilver en lavendelblauw. - - - - - - - - - - - - - - - - - Een wijde zee van schemergroene wazen, Omdoomt de lijning van den horizon, En draagt den droom van huiverende extase Door blanke klaarten naar des levens bron. En 't ál-doortint'lend sidderlied der vorschen Doortrilt den zomernacht van hoog geluid, De wereld kan haar weelde niet meer torschen, De brand der sterren vlamt ten hemel uit. [pagina 224] [p. 224] Nachtkimmen. Er huilde een trein in verre nacht, Moroos geluid. Ik lag nog wakker en ik dacht De perspectieven van het leven uit.... En 't was of hoog boven 't gesteente Van klamme stad Een bovenaardsche deernis weende Om al wat ooit het licht heeft liefgehad. Ik zag de lijken van mijn ouders, In dood verstrakt, Wit laken borg de wrakke schouders, In zware lijnen lag de smart verzakt. En al hun bidden, zorgen, droomen, Hun blik, hun woord, 't Vervloeide op ondergrondsche stroomen Wier ruischen immer zachter wordt gehoord. In helder hemd, in zwarte planken, Een beeld van steen, De handen saam, als om te danken, Zoo vaart het doode menschenlichaam heen. En wat voor eeuwig is vergleden En nimmer keert Roept onze liefde naar beneden Waar 't stomme lijf in vochten grond verteert. [pagina 225] [p. 225] Tot éénmaal wij, versleten slaven, Gebukt van smart Het stil verlangen gaan begraven In doffe leegte van het blinde zwart. Ach, 't was of hoog boven 't gesteente Van klamme stad Een bovenaardsche deernis weende Om al wat ooit het licht heeft liefgehad.... Martin Albers. Vorige Volgende