| |
| |
| |
Demonen.
XXIV.
Marga schreef slechts enkele regels.
‘Je begrijpt wel, Victor, hoe je telegram mij ontroerd heeft, ik ben er aldoor van vervuld. Vergeef me mijn onnoozele vraag om terug te komen, natuurlijk moet je blijven zoolang het noodig voor je is. Maar ik had een verontschuldiging, ik zal 't je later wel vertellen. Of neen, dat lijkt verontrustend geheimzinnig. De zaak is dat ik, toen ik realiseerde dat je gevlogen had, opeens bang werd en in mijn onrust seinde ik je toen. Het was een beetje laf van me en misschien is het nog laffer dat ik 't ook nog beken, terwijl ik je zelf er toe heb aangemoedigd. - Hier is alles wel; Kitty vraagt telkens naar je en de jongens verheugen zich erg op de beloofde zeiltochten.’
De eerste lezing van dit briefje stelde Victor teleur. Hij miste iets, het ‘ik houd van je’ dat hij eens in ditzelfde schrift voor zijn oogen had zien schemeren. Maar toen hij 't herlas glimlachte hij om zijn teleurstelling. Want zeide deze vrouwelijk beredeneerde gevoelsverwarring niet hetzelfde? En hij dacht aan het oogenblik toen hij zijn machine beklom en ook hèm plotseling een nerveuse angst had aangegrepen. Niet dat hij zou vallen, maar angst om Marga. Het had hem moeite gekost dien angst terug te dringen en rustig te starten. Hij had zijn toevlucht moeten nemen tot een oude, half vergeten sensatie... dat liefde een zwakheid, een verdomd hinderlijke zwakheid is. Wie denkt er nu aan een vrouw als
| |
| |
hij vliegen moet! En eerst later had hij zich met verbaasde schaamte herinnerd dat hij juist vloog terwille van hààr.
Een hevig verlangen overmande hem. Zal ik nu gaan? Zij wacht op me. ‘Natuurlijk moet je blijven...’ maar een eind verder: ‘Kitty vraagt naar je’, en de jongens ook al... Mijn briefje moet haar hebben pijn gedaan. 't Was net of mijn werk hier boven háár ging. Ik zou twee, drie dagen kunnen gaan... meteen informeeren naar Karel... ik zou vandaag nog kunnen vertrekken...
Victor zou zijn voornemen echter niet ten uitvoer brengen. De tweede brief dien hij opende bevatte het bericht dat van Berghem dienzelfden middag komen zou. Hij was nu op het punt, schreef hij, waarop hij tot de laatste revisie van zijn studie zou kunnen overgaan.
Deze tijding verraste Victor niet onaangenaam. Het was immers veel verstandiger dat hij nu maar rustig aan het werk bleef, en van Berghem, die zelf kwam om te werken, zou hem niet storen. Hij stond op, ging met vrouw Blok en Geeske bespreken hoe men den gast zou huisvesten en begaf zich vervolgens naar de loods, waar hij Richard geagiteerd bezig vond alle papieren te doorzoeken. Hij deelde hem de vlucht van Karel mee en vernam op zijn beurt dat een aantal teekeningen, gelukkig niet de belangrijkste, vermist werden.
‘Zoek dan maar niet verder’, was 't eenige wat Victor antwoordde.
Van Berghem was nog vòòr het avondmaal gekomen. Vrouw Blok had Geeske Karel's kamertje voor hem laten inrichten: een afgeschoten gedeelte van den voormaligen koeienstal, met twee ramen die uitzagen op het stille achtererf. Toen Victor met haar was gaan inspekteeren of alles in orde was had vrouw Blok lang staan turen naar een portret dat tusschen andere afbeeldingen tegen den wand geprikt hing en hem eindelijk gevraagd wien het voorstelde. Victor had van Berghem herkend. Zijn antwoord dat het de verwachte gast was, ‘een bekend schrijver, van wien Karel zeker iets had gelezen’, maakte haar nadenkend. Aan tafel had zij den dichter herhaaldelijk peinzend, soms met een lichte hoofdschudding, aangekeken, alsof zij zich afvroeg wat die man toch met haar zoon te maken had. Zij lette op
| |
| |
al zijn woorden en sprak zelf, zeer tegen haar gewoonte, bijna niets. Eerst later op den avond, toen de mannen, na van een wandeling te zijn thuis gekomen, weer onder de schouw zaten en zich lieten inschenken uit haar eeuwig pruttelende koffiekan, scheen zij zich met van Berghem verzoend te hebben, werd weder spraakzaam en richtte nu en dan ook het woord tot hèm.
‘En wàt mot je hier nou eigenlijk schrijve’? vroeg ze opeens. De dichter, overrompeld door de abrupte vraag, wist niet beter dan met een vrij onnoozel lachje naar waarheid te antwoorden: ‘Een historische verhandeling over de rol van het geweld in de revolutie’.
‘Zoo zoo’, knikte ze, ‘geweld en revolutie’... net as Karel... denk je ook al daarmee de mensche te helpe?’
‘Ja, dat denk ik’, antwoordde van Berghem eenvoudig.
Het oudje zag hem weer peinzend, maar niet onvriendelijk aan, zweeg echter verder, terwijl de mannen nu spraken over de verhandeling, waarvan de quintessens was dat het geweld ten allen tijde, ondanks alle onrecht en alle gruwelen die het onvermijdelijk medebracht, de wegbereider der vrijheid was geweest. Overigens wilde natuurlijk geen waarachtig revolutionnair geweld, het werd hen alleen maar door den tegenstand opgedrongen. Richard stemde hem geestdriftig bij. Victor keek van den zachtzinnigen dichter naar den nog zachtzinniger ingenieur en dacht: veroveren, met geweld, het geluk der wereld... ja, dat moet wel de heldendroom worden van wie machteloos naar het persoonlijk geluk hunkert. Welke begeerte, welke levensleegheid is het die deze mannen tot theoretische geweldenaars maakt? Eva... en nog 'n Eva. En eerzucht, ijdelheid, ja, die vooral... waarom ànders waren beiden zoo opvallend eenvoudig en bescheiden? Wroetten en intrigeerden de demonen niet liefst in 't verborgen?
‘De geschiedenis leert het duidelijk’, hoorde hij van Berghem zeggen.
‘Jelui spreekt altijd alsof de geschiedenis den mensch, inplaats van de mensch de geschiedenis maakt’, zeide Victor. ‘Het wordt tijd de geschiedenis en de kultuur eens andere wetten te geven. Als zij, die werkelijk genoeg hebben van onrecht en gruwelen, eens eindelijk begonnen zèlf het geweld te laten varen inplaats van er zich “tegen hun zin” in “op- | |
| |
gedrongen strijd” een vrijheid mede te veroveren, die “ten allen tijde” - dat “leert de geschiedenis” ook - tenslotte maar een schijn, een illusie bleek... zou dàt niet een werkelijk nièuwe revolutionnaire methode zijn? Ik geloof niet in jullie vredelievendheid... enfin, Nout zei het laatst: 't is het oude beest dat in ons spookt als we strijden... tegen strijd. Tijdens den oorlog sprak ik Dr. Mourat die met de ambulance was meegeweest. Ik vroeg hem of het ook hem was opgevallen, dat bij de meeste menschen de oermensch zoo heel gauw voor den dag komt. Wàt? zei hij, de oermènsch? De gorilla! Onmiddellijk, zoodra je 'm loslaat uit zijn alledaagsche gewoontegareel. Dat leek mij toen wat cynisch, maar ik ga langzamerhand gelooven dat hij gelijk heeft’.
‘Dus: weerstaat den booze niet’, spotte van Berghem.
‘Tenminste niet met geweld, dunkt me’, zeide Victor.
‘Met nòòdeloos geweld’, verzachtte Richard.
Van Berghem haalde de schouders op. Dit was immers altijd het doode punt in zijn debatten met ‘halven’.
‘Och wat, individualisten zijn jullie’, ijverde hij. ‘Je ziet nooit het massale karakter van zulke bewegingen. Je blijft kijken naar het geweld, het onrecht dat één persoon, jezelf, je vrouw, een bloedverwant, een vriend wordt aangedaan en wilt niet zien wat daardoor voor de menschheid bereikt wordt’.
‘Alsof de massale geweldplegers wèl aan “de menschheid” dachten! Ik geloof dat het altruïstischer is aan zijn eigen kleine kringetje, desnoods alleen aan zichzelf te denken, maar met gezond verstand, dan op de tenslotte toch absoluut individualistische manier der terroristen aan 'n heele menschheid, waarvoor niemand een concrete, werkelijke, levende liefde voelt’, betoogde Victor. ‘Wel ja, moeder, schenk ons nog maar eens in’ vervolgde hij tot vrouw Blok. ‘Jij vindt toch ook dat we in onzen ijver om de menschheid gelukkig te maken, best op wat kleiner schaal en meer bij honk konden beginnen, nietwaar?’
De oude vrouw knikte levendig bevestigend.
‘Jij bent de verstandigste, Victor. Me zoon - die nou weg is, och ja - had 't ook altijd over de menschheid die hij helpen most. Maar ik zei altijd: jonge, da's de hoogmoed. De menschheid is mij te ver af. Wie zijn dat? De menschen in Kroonstad, al die duizende, millioene mensche in andere
| |
| |
landen, de negers en de Chineezen met hun oogen scheef in hun kop? Die ken ik niet. Maar in m'n eige dorp heb ik genoeg te doen, en as er es eentje uit Oostergauw komt vin ik 't ook best, zal ik 'm graag helpe. Ik help ze allemaal. Alleen me'n eige kan ik niet helpe. Alle jezes, wat heb ik dikwels 'n pijn in me kop na zoo'n seansie. Voor 'n week heb ik - zij raakte even op een dwaalspoor - er eentje opgewekt. Stijf as 'n plank was-ie; hij leek dooier dan Lazarus. Maar hij kwam toch weer bij. Man, wat ha 'k 'n hoofpijn. Afijn, dan drink ik maar koffie. Tegen andere zeg ik: bidde mensch, bidde en jezelf vergete; bidde, niet denke an je gammel karkas. Maar ìk drink koffie, dat is nou eenmaal m'n gewoonte, waar ik op m'n ouwe dag niet af ken. God zal 't me vergeve.’
‘Dat zal hij stellig’, beaamde van Berghem ernstig. ‘Maar als je nu eens de menschen in Kroonstad en zelfs de Chineezen òòk helpen kon, dan zou je 't immers graag doen?’
‘Ik zòek 't niet’, antwoordde het oudje.
‘Wat me zoon, en jij’, richtte zij zich nu direkt tot van Berghem, ‘jij, die 'm misschien verleid heb... maar la 'k dat niet zegge, 'n mensch is voor zichzelf aansprakelijk... wat jullie zoeke, dat is de roem en de wereldsche heerlijkheid. 't Is je niet te doen om de mènsche te verlosse maar om zèlf verlossertje te spele, niet van een of twee, maar liefst meteen van de heele rotzooi. Wel ja. Zoo is m'n zoon, alleen an zichzelf denke bij alle mooie praatjes. Hìj zou dit en hìj zou dat, als zoo'n dreumes al! En later was 't: de Heer het mìjn uitverkore, hìj was geroepe om de boel recht te zette. En toen-ie de Heer verlore had, nadat-ie met Volkert was meegegaan na de stad... nou, toen het-ie zichzelvers maar angesteld as profeet. God of geen God, uitverkore bleef-ie toch; hìj zal 't zaakie opknappe... Ach ja, en nou is-ie weg. - Maar ìk zeg: weerstaat den Booze niet.’
Er viel een zwijgen; eerbied voor het leed van de oude vrouw belette van Berghem zoowel als Richard verder te ‘debatteeren.’
Eindelijk zei van Berghem:
‘Misschien, moeder - hij had Victor's gemeenzamen toon reeds overgenomen - heb je zelf niet genoeg van den Booze te lijden gehad.’
| |
| |
Het oudje lachte zachtjes voor zich heen.
‘Homaar! niet genoeg?... daar zou je van opfrissche. Ik ben zoo te zegge met de Booze getrouwd geweest... heb me zilvere bruiloft met 'm gevierd. Maar da's nou maar 'n grapje, ik wil geen kwaad van 'm spreke. Me man... Volkert het 'm nog gekend en weet dat 't waar is, me man, nou, die was de ergste dronkelap van 't dorp en in z'n goeie tijd 'n duvel van 'n kerel, die 'r opsloeg bij 't minste woord. Voor mìjn was dat niet zoo erg, ik liet 'm maar uitraze, maar as-ie de kindere sloeg dan werd ik dikwijls giftig, want ik kon geen onrecht zien, weet je, net as Karel. Kwam-ie op 'n dag thuis, vet as 'n varke en begon me daar, om niksniemendal, Karel te ransele. Die was al 'n sterk joch, maar hij kon niet tege den ouwe op. Ik zeg: jou smerige knul, kom hier, sla mìjn as je lust het, maar van 't jong blijf je af! Maar hij gaat door, slaat de jonge tegen de grond. Toen was ik mezelf niet meer meester en terwijl-ie zich over 'm heenbukt, pak ik 'n aarpelmes van tafel en steek 'm dat zòò in z'n donder.’
Zij zweeg een poosje, niemand vroeg iets.
‘Ja’, vervolgde zij toen, ‘dat heeft niemand ooit geweten dat ìk haast 'n moord gedaan had. Alleen de dokter. Die zei: “nou Kobes, je bent wel wat èrg onhandig in dat mes gevalle, dunkt me.” En me man zei: “Daarom zou 'k er verder m'n mond maar over houwe, dokter, anders lache ze me in 't dorp uit... vertel maar liever hoe netjes me wijf me verbonde het?” “Best”, lachte de dokter, “zonder haar was je bepaald leeg geloope, je mot 'r in 't vervolg maar wat meer in eere houwe.” En toen snotterde me man as 'n kind, want hij was knappies zwak geworde, en zei: “dat zàl ik, dokter, daar ken je van op an.”
Dat was de eenige keer in m'n leve dat ik, as ik 't zoo noeme mag, den Booze heb weerstaan. Maar de Heer het me er voor gestraft. Die liet 'm nog zes jaar leve, met 'n ziek lichaam, waar ìk voor te zorge had. Die por was gauw genoeg beter, maar na een paar maande kreeg-ie 'n beroerte, waarvan ie lam bleef. Zes jaar heb ik 'm nog verpleegd, en met liefde, zoo verrekt lastig as-ie was. Afijn, 't is voorbij, 't was toch 'n beste man... al kwam 't pas uit op z'n ziekbed.’
| |
| |
‘En dat vertel ik je nou omdat, zooals 't toen met mìjn gesteld was, toen ik me man die prik gaf, zoo is 't nou ook met jullie revolutionnaire. De arrebeier is giftig, verdomde giftig, omdat-ie zoolang geranseld is voor niks. En die giftigheid, die is misschien nog kwaadaardiger dan de mijne, om-dat-ie voor z'n eige opkomt. Die giftigheid noeme ze nou, zeit Karel, de heilige opstandigheid. Wie dat woord heeft uitgevonden is...’
Van Berghem hief haastig het hoofd op en keek haar glimlachend aan.
‘Dat heb ìk, moeder.’
‘Dan hoop ik maar, beste jongen, dat je dat altijd net zoo kalm en zeker van jezelf zal kenne zegge as nu. En nou wel te ruste, we hebben al genoeg gekuld.’
Zij stond op en strompelde naar de deur. Onderweg prevelde zij nog iets. ‘Vergeef’, was 't eenige woord dat Victor opving.
Van Berghem en Richard zwegen nadenkend.
‘Want we weten niet wat we doen’, fluisterde Victor het oude vrouwtje na. En hij dacht aan den avond waarop ook hij tot dezelfde bekentenis gekomen was. We weten niet wat we doen, noch in onze kleine persoonlijke beroeringen, noch in de groote, massale. De verborgen demonen heerschen.
| |
XXV.
Een week bleef van Berghem te Westergauw. Overdag vertoonde hij zich zelden, alleen in den avond zocht hij geregeld het gezelschap der andere mannen, hetzij onder de schouw bij vrouw Blok, hetzij voor een wandeling. Doch deze weinige uren van samenzijn volstonden om de vriendschap tusschen Victor en den dichter voorgoed te bevestigen. Ofschoon zij het over de revolutie nooit eens konden worden, voelden beiden een innige verwantschap, een sympathisch begrijpen van elkaars bedoelingen, dat door het geharrewar hunner woorden niet werd vertroebeld. Victor las van Berghem's nu voltooide verhandeling. Hij bewonderde stijl en opzet, maar oordeelde: nectar voor mij, vergif voor Karel en de kameraden.
‘Individualistische eigenwaan!’ lachte van Berghem. ‘Waarom zou jij zooveel meer begrijpen dan Karel?’
| |
| |
‘Ja, waarom? dat is zoo’, gaf Victor toe, ‘het is zelfs mogelijk dat ik mìnder begrijp. De kultuur heeft zooveel in ons verstompt’.
Met Richard was van Berghem eveneens op zeer vertrouwelijken voet en moeder Blok had voor hem dezelfde zorg als voor Victor. Deze had hem op de hoogte gebracht van het gebeurde met haar zoon en de dichter had de dankbare oude dadelijk beloofd zijn geëxalteerden discipel te zullen opsporen en hem als 't kon van dwaasheden te weerhouden.
Victor had na de aankomst van Karel's plaatsvervanger nog twee vluchten gemaakt, beide met groot succes. Van Berghem, die op den dag van zijn vertrek, met Nout, dien Victor verzocht had te komen kijken, de laatste proefneming had bijgewoond, was vol enthousiasme.
‘Jij hadt gelijk’, zeide hij toen zij aan het station op den trein wachtten, ‘jij hadt gelijk door je te concentreeren op dit werk. Misschien is het voor jouw gevoel een persoonlijke plicht, individueel egoïsme, maar inderdaad heb jij je taak voor de menschheid volbracht’.
‘Nog niet’, antwoordde Victor. ‘Er moet nog veel aan verbeterd worden, maar in twee, drie jaar, misschien ook eerder, is 't ding voor praktisch gebruik geschikt’.
‘Zorg dan alleen maar dat het in goede handen komt’, zei van Berghem.
Victor glimlachte weemoedig. Hij begreep waarop de revolutionair doelde.
‘In àlle handen zal het komen, misschien in goede, maar zeker in verkeerde, evenals mijn dynamiet..., misschien deed ik wijzer den boel maar weer stuk te slaan’, peinsde hij hardop, plotseling versomberd.
De dichter zweeg. Hij kende zelf, ondanks zijn uiterlijke zekerheid, dat gevoel van haast niet te dragen verantwoordelijkheid. Hij dacht aan zijn eigen taal, die was als Victor's dynamiet. En een oogenblik woelde de oude twijfel op aan zijn roeping, de twijfel of hij die taal sprak voor de goeden en de slechten terwille van hèn of terwille van zijn eigen verheffing; de woorden van moeder Blok hadden dieper indruk gemaakt dan hij dacht. Hoe was hij de groote volksredenaar geworden, de apostel der heilige opstandigheid?
| |
| |
Hij wist het nauwelijks meer. Hij dacht aan zijn bewondering voor de volkstribunen van vroeger tijden, aan zijn wilden vrijheidsdrang, zijn medelijden met onderdrukten, zijn sociologische studies, die zijn blind gevoel hadden verheven tot intellektueel begrip, tot wetenschappelijk inzicht. Er was een logische noodwendigheid in die ontwikkeling, zooals in iedere maatschappelijke en individueele ontwikkeling. En tòch.... waarom, als hij peinsde over zijn leven, drong dan altijd weer òp het ééne verdriet om de liefde, het geluk, die hem onthouden waren, alsof èigenlijk dit persoonlijke leed hem had gedreven zich te wijden aan de gemeenschap?
Ook Victor mijmerde: hetzelfde thema: hoe ben ik vlieger geworden, wàt heeft me gedreven? En hij voelde zeer sterk: hetzelfde dat van Berghem, den socialist; dat Nout, den kunstenaar drijft. Zij wilden alle drie getuigen van hun geloof in de macht en de grootheid van den geest waaruit zij geboren waren. En elk zocht en vond het eigen middel: Gustaaf en Nout het schoone woord, door elk op eigen wijze gehanteerd, Victor zelf de grootsche arbeidsdaad. Ja waarlijk, daar was verband tusschen. Hij herinnerde zich een oude illusie uit zijn revolutionnairen tijd: de begeerte om ook volksredenaar te worden. Als Demosthenes langs het strand, had hij uren lang in zijn kamer oreerend heen en weer geloopen, maar als hij op een vergadering slechts een paar zinnen voor de vuist moest zeggen, verwarde hij zich meestal en wist zich hopeloos belachelijk. Neen, het woord was zijn middel niet. En hij begreep: mannen als Gustaaf werken om te getuigen dat het leven redelijk is, mannen als Nout om te bewijzen dat het schoon is; en hijzelf, hij vloog om te toonen dat het oppermachtig is, en dat het den meest verdwaasden droom ten slotte maakt tot werkelijkheid.
Van Berghem verbrak het zwijgen, toen in de verte de trein zichbaar werd.
‘We zijn beiden misschien toch maar eerzuchtige hoogvliegers, Ikarus’.
‘En waarschijnlijk breken we beiden onzen nek, Euphorion’ antwoordde Victor.
‘Geen bezwaar’, zei Nout, ‘als jelui maar gevlogen hebt’.
Van Berghem lachte weer, terwijl hij zijn coupée instapte.
| |
| |
Enkele dagen daarna ontving Victor een telegram van Bertus, meldende dat er ingebroken was in de fabriek en dat in de studeerkamer de schrijftafel en een kast, waarin zich teekeningen bevonden, gedeeltelijk waren leeg gehaald.
Voor Victor en Richard was het duidelijk dat Karel op deze wijze zich had pogen te verschaffen wat voor hem geheim was gehouden. Ofschoon Victor zich niet ongerust maakte - want hij had den dag voor zijn vertrek naar Westergauw het handschrift van zijn boek en een aantal van de belangrijkste teekeningen meegenomen naar den Eeckhof, om ze daar zoolang in een brandkast te bergen - het leek hem toch noodzakelijk dadelijk zelf te gaan zien wat er gebeurd was. Eigenlijk was het hem niet onaangenaam aldus een aanleiding te hebben om naar Kroonstad terug te keeren. Meer dan een maand was hij nu weg en het verlangen naar Marga kon hem soms machtig overvallen. Bovendien vlotte het werk sinds van Berghem's vertrek niet goed meer en hij voelde een groote behoefte om na zijn praktischen triomf het bereikte theoretisch vast te leggen, weer te gaan werken aan zijn boek. Zijn boek, hij verlangde het te zien, in handen te nemen; hij verlangde als naar een dierbaar wezen, dat uit dreigend gevaar gered werd. Denzelfden avond nog vertok hij; Richard en Jacob zouden nog een paar dagen blijven om in te pakken en op te ruimen.
Victor's eerste gang was naar Marga's woning. Edward was thuis, maar Marga kwam hem tegemoet snellen en in het eene oogenblik dat zij hem in de gang de handen drukte, gaf zij door haar blik en door den toon van haar gestamelde woorden uiting aan een zoo diepe ontroering en vreugde, dat Victor zich slechts met de grootste moeite weerhield haar in de armen te sluiten.
‘Victor, o Victor, ik heb zoo verlangd... Goddank dat je er bent... ik was zoo in angst’.
‘Marga, en ik...’ Hij kuste haar handen, vol schaamte dat hij ondanks haar verlangen toch aan zijn werk was gebleven. O, zij had hem wel lief! In àngst had zij gezeten! Vreemd, even verbaasde, verkilde het hem dat zij hem niet verwelkomde als overwinnaar... zij, die hem toch zelf had aangevuurd - dat zij er alleen maar aan scheen te denken dat hij er levend was af gekomen. Edward en de jongens
| |
| |
kwamen er nu ook bij, haalden hem triomfantelijk binnen.
Dien avond was Victor volkomen gelukkig. En ook Marga scheen gelukkig. Wel merkte Victor op dat haar blik nu en dan met een peinzende, bijna droevige uitdrukking op hem rustte; wel verwonderde hem de weifelende toon, waarop Edward zijn vraag: ‘Hier alles 't zelfde zeker?’ beantwoordde met een haastig: ‘Natuurlijk’, waarbij hij met verlegen bezorgdheid Marga aanzag; doch hij was te zeer door zijn eigen vreugderoes bevangen om aan deze teekenen van iets ongewoons voldoende aandacht te schenken.
Den volgenden morgen echter - Victor was blijven logeeren - deelde Marga hem mede wat hem den vorigen avond, om zijn kinderlijke vreugde niet te verstoren, was verzwegen. Al kort na Victor's vertrek naar Westergauw had Edward, op aandringen van zijn compagnon, het besluit genomen ter wille van de zaak zich te gaan vestigen in Noorwegen. Nog vóór den zomer zouden zij vertrekken. Marga, die vroeger herhaaldelijk verlangd had in het buitenland te wonen en van een reis door Noorwegen de aangenaamste herinneringen had, kon niet anders dan Edward's besluit, waarmee hij ook haar pleizier meende te doen, waardeeren.
‘Victor, 't was zoo vreeselijk, hij vertelde 't me als een groote verrassing, hij dacht dat ik opgetogen zou zijn, net als de jongens.’
Victor zat verslagen. ‘En jij... wat zei je?’ vroeg hij dof.
‘Ik zei dat 't me speet om jou en toen...’
‘Ja,... wat zei Edward?’ viel hij heftig in.
‘Eerst begreep hij me niet, zei dat we dáár ook gauw genoeg vrienden zouden krijgen. Maar later kwam hij er op terug, na je telegram en je brief, en toen zei hij dat... dat hij bereid was te blijven, als... als ik jouw vriendschap niet kon missen.’
‘Marga, dus je hadt het in de hand om?... je hebt?...’
‘Ik zag dat het hem strijd kostte, Victor, dat er voor het eerst verdenking en jalousie in hem opkwamen, en toen begreep ik dat het beter was te gaan.’
‘Marga, o Marga! jij bent wijs... god ja... maar...’
‘Arme Victor, jij zou liever niet wijs willen zijn en... tòch niet gelukkig?’
| |
| |
Zij kon hem weer aanzien met haar zonnigen glimlach.
‘En nu moeten we de maanden, die ons nog resten, niet zelf door zwak te zijn bederven, Victor.’
‘Drie maanden, drie maanden!’ stamelde Victor verschrikt.
‘Drie maanden van geluk moeten het zijn’, zeide Marga zacht en rustig. ‘Kom, Victor, ga nu naar den Eeckhof, en breng Elsje mee, ik verlang zoo haar te kennen.’
Victor, ontdaan, verslagen door Marga's mededeeling, begaf zich naar de fabriek om een onderzoek naar den inbraak in te stellen. De heele geschiedenis kon hem weliswaar niets meer schelen, maar nu de justitie zich er al in gemengd had, moest hij er toch zelf ook notitie van nemen.
Zooals Victor reeds verwachtte, had Karel weinig van zijn gading gevonden; van de manuscripten had hij niets kunnen gebruiken, slechts enkele teekeningen van oude, mislukte modellen, en verder een aantal werktuigen uit de fabriek, waren verdwenen. Victor haastte zich den inspecteur te verzekeren, dat de zaak van geen belang was, dat hij geen enkel document vermiste en dat stellig niemand van het personeel er in betrokken kon zijn. De ambtenaar, die in dezen tijd genoeg te doen had, zag, blijkbaar gerustgesteld, van verdere nasporingen af, en Victor vertrok onmiddellijk naar den Eeckhof.
Twee dagen bleef hij er; het kostte hem eenige moeite Hermine te doen toestemmen in Elsje's logeeren bij Marga, zoo'n ‘vreemde dame’. Het verwonderde Victor dat zij met een ongewone heftigheid haar bezorgheid voor het kind deed blijken, maar des te droeviger maakte hem de overtuiging, dat Elsje zelf aan deze soort van liefde toch niet genoeg had. Of had Hermine's heftigheid, haar verlangen Elsje bij zich te houden, nog een andere, onuitgesproken reden? De goedige, maar voor volmaakte onbaatzuchtigheid toch wel wat al te warme ijver, waarmede de kapitein juist voor Elsje's meegaan pleitte, deed het Victor vermoeden.
Wat er tusschen Hermine en den kaptein gaande was, doorzag Victor thans duidelijk. Het liet hem niet onverschillig, doch onbewogen. Zijn belangstelling voor het geval was ten deele nieuwsgierigheid, geprikkeld door de neiging om de verhouding der twee als een minderwaardig avontuur te be- | |
| |
schouwen - een neiging waartegen zijn billijkheidsbesef zich dan weer min of meer wrevelig verzette - ten deele een welwillende neutraliteit, gevoed door de gedachte aan zijn eigen geluk, maar berustend op het gevoel dat het leven, neen, eerlijk erkend hijzelf, Hermine had te kort gedaan. Had niet ook Hermine recht op liefde? Natuurlijk. En toch... wàs dat liefde? Hij argumenteerde in zichzelf tegen de verwaten pretentie te willen beoordeelen wat voor een ander mensch al of niet liefde was, maar hij kon den nieuwsgierigen twijfel niet van zich afzetten, en evenmin de lichte ergernis over dien twijfel. Hij voelde zich ‘thuis’ minder dan ooit op zijn gemak en was even blij als Elsje toen hij met het kind den Eeckhof verliet.
Twee weken - de met enkele vòòr- en nadagen verlengde pingstervacantie - bleef Elsje bij Marga logeeren. Het waren twee weken van diep geluk voor Elsje en van teedere vreugde voor Marga en Victor. De grootste innigheid verbond van den eersten dag af Marga met Victor's dochtertje, een innigheid die Victor, wanneer hij dacht aan Marga's naderend vertrek, bijna bedenkelijk voorkwam. Marga bezat, evenals indertijd Eva, haar volle vertrouwen en zoo vormden Elsje en de gesprekken over haar spoedig een nieuwen band tusschen Marga en Victor. Elsje's verhalen brachten Victor vanzelf er toe ook uit eigen beweging met Marga te spreken over zijn verhouding tot Hermine, over zijn huwelijksleven, over Eva, en noodzaakten hem ongedwongen tot een nieuwe vertrouwelijkheid, waartoe hij daarvòòr nog niet den moed had kunnen vinden, omdat hij steeds verlamd werd door de vrees dat Marga haar zou kunnen opvatten als een soort van zelfbeklag.
Op Elsje had de omgang met Marga's kinderen een als het ware verlossenden invloed. Reeds na enkele dagen had zij haar schuwheid geheel en al overwonnen, gaf haar stille, zachte wijze van doen en spreken noch den indruk van verlegenheid, noch dien van peinzende droevigheid. Eerst nu openbaarde zich haar karakter zooals het in wezen was en van het kleine clowntje af tot aan den grooten Jan, was ieder even sterk door haar zonnige blijmoedigheid bekoord, ondanks dat Jan juist in een stadium verkeerde van diepe minachting voor meisjes in het algemeen. Bij zijn dagelijksche
| |
| |
bezoeken verwonderde en verheugde zich Victor telkens opnieuw over die heerlijke ontluiking. God, God, als Marga haar moeder was! dacht hij dan met een smachtenden weemoed.
Ook Victor nam in deze dagen vaak vacantie. Niet omdat hij rust behoefde, maar alleen omdat een krachtige aktiviteit, na zijn geslaagde proeven in hem ontwaakt, door Marga's jongens werd in beslag genomen en uitgebuit. Zonder verzet van zijn kant. Hij werkte weliswaar dagen en nachten met ingespannen ijver, maar vervuld van zulk een sterk besef nu de zaak volkomen meester te zijn, dat hij door geen twijfel meer werd opgezweept en zonder eenig zelfverwijt ieder oogenblik het werk kon laten rusten om met Frank, Jan en Hans te gaan zeilen of roeien, of een wandeling te maken met Marga en Elsje.
Victor voelde zich sterk, rustig, blij en jong... jong als de kinderen waarmee hij speelde.
| |
XXVI.
In den middag van den laatsten vacantiedag bracht Victor Elsje weer naar den Eeckhof terug. Het scheiden van haar nieuwe vrienden was haar zeer zwaar gevallen; wel had zij zich flink gehouden, maar op het laatste oogenblik, toen Marga haar omhelsde, kon zij haar tranen toch niet bedwingen. En ook Marga zelf beheerschte zich nauwelijks toen het kind snikkend zeide: ‘Ik vond 't allemaal heerlijk, maar dat u weggaat is zoo naar, ik zou altijd bij u willen zijn, bij u en vader.’
Het was de eerste keer dat Elsje duidelijk uitsprak dat zij zich thuis, bij haar moeder, niet gelukkig gevoelde. Misschien waren deze woorden ook voor haarzelf een eerste formuleering van een tot nu toe vager gevoel, want onderweg sprak zij over Hermine met een warmte alsof zij meende iets te moeten goed maken en met zelfvertroostende opgewektheid prees zij het leven buiten in de bosschen boven dat in de stad en betoogde zij, denkend aan Hans en Kitty, dat haar vriendinnen toch óók aardig waren. En een groote troost was het, dat zij in elk geval, zoolang Marga nog in het land bleef, Zondags om de veertien dagen bij haar mocht komen. De ontvangst door Hermine en de dienstboden op
| |
| |
den Eeckhof was zóó hartelijk, dat Elsje schijnbaar zonder verdriet zich weer in haar gewone omgeving voegde. In haar kamertje waren bloemen geplaatst en - Victor zag het met verbazing - niet de keurige rozen, waarvan Hermine zelf het meest hield, maar groote bossen rood- en goudfluweelen muurbloemen. Hij vernam dat de kaptein ze gebracht had. Er lagen ook een paar mooie meisjesboeken op haar tafeltje, eveneens van hem. Elsje bekeek de bloemen en de boeken met een weifelende, half beschaamde vreugde. Hermine had het kamertje laten opknappen, er hingen nieuwe, frissche, fleurige gordijntjes; er stond een witgelakt kastje voor Elsje's boeken en speelgoed. Aan tafel was gezorgd voor haar lievelingslekkernijen. Zoo scheen alles mede te werken om haar den overgang te verzachten. Toch ontging het Victor niet dat er iets weemoedigs was in haar dankbaarheid en toen hij haar 's avonds goeden nacht zeide, kuste zij hem in een sprakelooze droefheid, die hem verontrustte.
Op weg naar het station - het was een stille lente avond - besloot Victor een trein later te gaan om nog een wandeling te kunnen maken. Op deze wandeling echter was hij zoo vervuld van zorgelijke gedachten over Elsje, dat hij, inplaats van den laatsten trein te nemen, terugkeerde naar den Eeckhof. Hij wilde den volgenden morgen Elsje nog verrassen en haar naar school brengen. Zoo was hij dus, twee uur na zijn vertrek, weer thuis.
Door de openstaande tuindeuren van de huiskamer trad hij binnen. Hermine was er niet. Hij wilde haar evenwel zijn terugkomst nog even meedeelen, opende daarom de deur van het aangrenzende vertrek, waar zij dikwijls placht te zitten. Ook deze kamer was leeg; in de veranda echter vernam Victor het geluid van fluisterende stemmen.
Zijn eerste gedachte was aan onraad, een onbestemd vermoeden dat er insluipers aan het werk waren. Onwillekeurig verhief hij zich op de teenen en sloop voorzichtig nader. Het fluisteren hield aan, er klonk ook een zacht gelach... neen, dat waren toch geen inbrekers! Op eens versmoorde het lachen en nu hoorde Victor het geluid van kussen en wederkussen.
Hij glimlachte. Een van de dienstmeisjes natuurlijk. Maar
| |
| |
wat nu? Hij wilde niet storen... zachtjes terug dan maar naar de deur die hij had open gelaten. Doch daar begon het fluisteren weer... penibel... Wat was dat? ‘Hermine?’ Hij hoorde het duidelijk... En weer gekus... ‘Peter, Petertje’, klonk het streelend.
In zijn verrastheid deed Victor een stap voorwaarts, nu niet langer op de teenen. De vloer kraakte; hij wilde vluchten, maar stond nu juist voor de veranda deur. Nog net zag hij hoe Hermine en de kaptein, die, elkaar omstrengelend, op de rieten bank zaten, verschrikt opkeken en, zijn donkere schim ontwarend, uiteenstoven. Er was niets meer aan te doen, zij hadden hem herkend. Victor, even verbouwereerd haast als het betrapte paar zelf, bleef in de deur-opening staan en zweeg. Verlegenheid, weerzin en lachlust, haast onbedwingbare lachlust vervulden hem.
‘Petertje! Hij heette Peter! stel je voor!’ Na eenige seconden echter leek het hem nog veel gekker dat het donker was. Hij knipte het elektrische licht op.
De kaptein was opgerezen. Hij zag wat bleek, maar was volkomen kalm. Hij had zich voor Hermine geplaatst als om haar te verdedigen, in een houding die niet overdreven geweest zou zijn, indien Victor haar werkelijk had willen vermoorden, maar die nu diens juist beheerschten lachlust opnieuw prikkelde.
Victor, niet wetend wat te zeggen of te doen, keek hem onderzoekend aan. Malle, vervloekt malle situatie, dacht hij, maar tenslotte bracht hij er uit:
‘Pardon, ik merk dat ik jullie stoor’.
Hij vroeg zich daarbij af wat Edward zou gezegd hebben wanneer deze hemzelf en Marga bijgeval eens betrapt had. Hij lachte kort.
Victor's hulpelooze woorden en lach schenen den betrapten als snijdende ironie bedoeld te zijn, als koelbloedige voorboden van een schrikkelijke ontknooping. Victor zag Hermine achter haar voor het gelaat geslagen handen snikken; de houding van den kaptein werd nu werkelijk tragischheldhaftig.
‘Meneer Volkert’, sprak hij met uiterste kalmte. ‘Ik begrijp wat er in u omgaat en ik ben natuurlijk bereid u iedere verlangde satisfactie te geven’.
| |
| |
‘O God, Peter!’ snikte Hermine.
Victor voelde neiging hun te vragen of ze gek geworden waren. Maar er was tegelijkertijd iets in hem dat zich er tegen verzette de zaak ‘gewoon’ te behandelen. Een ergernis, een opstandige weerzin, een bedroefde moedeloosheid.
Waartoe! God-bewaar-me! Dìe man zou begrijpen ‘wat er in me omgaat’! Hij was ‘natuurlijk’ bereid om....... goede hemel, Hermine snikte alsof er een drama werd opgevoerd, terwijl hij in zijn hart lachte, lachte om hun kinderachtig gedoe. Neen, eigenlijk vloekte om den erbarmelijken angst van Hermine en het stupiede wanbegrip van den kaptein. Een boosaardige lust kwam in hem op om een rol te spelen naar hun stijl.....
Hij haalde ‘bedaard’ de revolver te voorschijn, die hij, als hij buiten was, steeds bij zich droeg en spande den haan.
De kaptein, tot zijn toenemende verbazing nu doodsbleek, tastte met de hand langs het lijf als zocht ook hij een wapen.
‘Ga zitten, kaptein’, zei Victor, terwijl hij zelf plaats nam en de revolver voor zich op tafel legde, omdat hij zag dat Hermine over het geheele lichaam sidderde.
De kaptein had zich hersteld, bleef in zijn beschermende houding staan en antwoordde:
‘Niet voor ik weet wat u met... dat ding daar van plan bent.’ Hij sprak het woord ‘ding’ uit met een vrijwel geslaagd air van minachtende koelbloedigheid.
Victor lachte bitter.
‘U begrijpt immers zoo goed wat er in mij omgaat.’
‘Ik herhaal’, zei de kaptein, ‘dat ik geheel tot uw beschikking sta.’
‘U hebt al eens meer op mij geschoten, kaptein, ik ben bang dat u mij den tweeden keer zoudt kunnen raken. Ik geef de voorkeur aan een Amerikaansch duel, dan heb ik tenminste ook een kans.’
De kaptein aarzelde; Hermine snikte krampachtig, in doodsangst ging haar blik van Victor naar den kaptein, die bleef zwijgen en zichtbaar zenuwachtig werd.
Victor kon de komedie niet verder spelen. Hij stond op, liep de veranda op en neer, liet de revolver onbewaakt liggen.
Idioten! foeterde hij in zichzelf. Waarvoor zien jelui me aan! Bah, wat 'n houding... Zijn dat menschen die elkaar
| |
| |
liefhebben. Waarom zit ze daar te huilen, inplaats van me gewoon te vertellen dat ze van dien man houdt? En jij, held, man van eer, waarom leuter je over duelleeren, alsof ik het recht had je te beletten lief te hebben wie je maar wilt! Wat ter wereld heb ìk te maken met wat er tusschen je beiden bestaat? Schaam jelui je niet voor de belachelijke lafheid mij te erkennen als heer en meester, aan wie je verantwoording schuldig bent?
Dit alles wilde Victor zeggen, maar het was hem niet mogelijk een woord te uiten. Zòò verwrongen konden dus menschenzielen zijn, dat liefde voor hen werd een heimelijke zonde, iets als een diefstal, waarvoor zij waanden een rechthebbenden bedrogene voldoening te moeten geven. En wat voor voldoening! Wraak, straf! Wat kon hij nu zeggen dat door die menschen met hun barbaarsch gemoedsleven begrepen zou worden?
Hermine scheen tenslotte de spanning niet meer te kunnen dragen; zij begon stamelend te spreken:
‘Victor, in godsnaam, blijf toch kalm, ik zal je alles uitleggen. Laat Peter... laat de kaptein nu naar huis gaan... ik zweer je dat we ons niets te verwijten hebben dat... Victor...’
Maar plotseling werd haar stem krachtiger. Zij richtte zich op en met een fonkeling van haat in haar oogen keef zij - zoo had Victor haar een heel enkele maal hooren spreken tegen een onhebbelijk dienstmeisje:
‘Wat dènk je wel, ik doe net evengoed wat ik wil als jij, hoor... verbeel je maar niet dat ik bang ben. Stel je voor: jìj, jìj zou me wat te verwijten hebben! 't Is wat moois...’
Victor stond stil vòòr haar. Haar eerste woorden hadden hem onduldbaar gehinderd, haar laatste een oogenblik bijna blij verrast om hun spontane heftigheid en schijnbaren moed. Maar dadelijk voelde hij ook hierin de in het nauw gedreven lafheid en niets, niets van... liefde.
‘Hermine’, begon hij, en hij hoorde zelf dat zijn stem verwonderlijk zacht klonk. ‘Hermine, ik verwijt je immers niets. Ik... verbaasde me alleen over jullie houding. Je hoeft niet bang voor me te zijn... weet je dat na tien jaar nòg niet? Het spijt me dat ik jelui gestoord heb; ik ga naar
| |
| |
boven, ik wensch jelui goeden nacht. En u, kaptein, spreek ik nog wel nader.’
Haastig verwijderde zich Victor; op den drempel draaide hij werktuigelijk het licht weer uit.
| |
XXVII.
Het zal omstreeks vier uur zijn, dacht Victor toen hij ontwaakte. Buiten was het reeds licht, van zijn bed uit zag hij tusschen de donkere boomtoppen dóór de lucht in purpurgelen gloed; door het wijd-open raam drong een frischprikkelende morgendamp het vertrek binnen, duizenden tjilpende en kwetterende vogels rumoerden in de nabije struiken. Een poosje luisterde hij soezend. Toen kwam hem de scène van den vorigen avond in de herinnering; even dezelfde ergernis en weerzin, maar nu dadelijk verdrongen door spot en medelijden. Vervelende geschiedenis! Maar wat 'n merels waren hier toch. Wat 'n spektakel maakten ze! Hij moest maar liever opstaan. Als hij eens ging baden in de beek onder den waterval, waar hij het zwembasijn had willen maken. En daarna een wandeling. Slapen zou hij nu toch niet meer. En piekeren over dat malle avontuur kon hij onderweg ook wel. Want er moest nu waarschijnlijk iets gebeuren.
Hij sprong het bed uit, kleedde zich haastig aan en stapte op het balkon. Om in huis niemand te doen schrikken, liet hij zich langs een der pijlers op den grond glijden. Blootshoofds liep hij het nevelige bosch in.
Nadat hij gebaad had in het ijskoude water wandelde hij verder. Eerst het jachthuis langs; daar was alles nog stil, alleen de kippen liepen er rond te scharrelen over het verlaten erf. Toen het dorp door; hier was reeds leven in de meeste boerderijen. De geweldige deeldeuren werden open geworpen, in de stallen zag men knechts en meiden bezig met het vee; een enkele wagen reed uit; een groepje daglooners trok naar de akkers, de schoffels op schouder.
Victor liep stevig door; wilde den ‘grooten toer’ maken, zooals Elsje het noemde; om het heele bosch heen. Als hij dan thuis kwam zouden de dienstboden al wel op zijn. Die wandeling had hij herhaaldelijk met Eefje gemaakt. Met Eefje...
| |
| |
Hij trachtte niet te denken, wilde alleen maar indrukken van buiten passief in zich opnemen. Maar het gelukte hem niet zich leeg te houden. Terwijl hij stil stond op den kam van een heuveltje en met een intens behagen diep-ademend de kille atmosfeer inzoog en uitkeek over de groene koren- en de gouden koolzaadvelden, waarboven nu de zon - wat bleek nog - straalde, moest hij weer denken aan Eva, die daar óók met hem gestaan had in een vroegen, frisschen morgen. Zij hadden den vorigen avond gesproken over den gruwelijken ondergang der commune in Zarpa, en in een weemoedige herinnering aan dit gesprek had hij toen, op deze zelfde plaats, geciteerd:
‘Du Erde, warst auch diese Nacht beständig,
Und atmest neu erquickt zu meinen Füssen’.
Daaraan dacht hij nu opnieuw. Nú was de aarde nog veel schooner in haar overal uitbottende, welige kracht. Het leven groeide en bloeide, eeuwig door, ondanks alles. Het groeide en bloeide hier, groen en goud; maar in de stad dreigde de revolutie. Want het scheen nu toch wel ernst te worden. Er waren weer aanslagen gepleegd; op het politiebureau, op het stadhuis. Een troep apachen had gepoogd het post- en telegraafkantoor te overrompelen. Overal werden bommen gevonden. Het gerucht liep dat uit een arsenaal tienduizend geweren gestolen waren. Maar toch leek nu alles weer zoo onwaarschijnlijk, al die beroering nog geen twintig kilometer van hier, van deze idyllische rust.
En even, terwijl de gele bloemepluimen wuifden in den wind, had hij het visioen van een golvend-opstuwende volksmenigte, waarop hij neerkeek. Hij zag de dreigendzwaaiende armen, hij zag de gezichten in hun onbeheerschten haat of hun vastberaden verbetenheid, de blikken brandend van woede of geestdrift. Een wonderbare verteedering welde in hem op, een oneindig mededoogen, en terwijl tranen hem in de oogen drongen, voelde hij wat hem vroeger, als hij in de evangeliën las, zoo diep ontroerde bij het: ‘en hij werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen die geen herder hebben.’ Maar ach, hìj was de Meester niet, hìj spreidde niet zegenend de goddelijke armen over hen uit, hìj sprak hen niet toe met
| |
| |
woorden van goddelijke vertroosting. Hij was een mensch, verward als zijzelf en hij zegende niet, hij vloekte niet, hij kon alleen maar stil neerzien op hun leed, en zwijgen, machteloos.
Een dorpsklokje luidde in de verte, een windvleugje suisde aan; weer zag hij voor zich het gouden koolzaad.
Machteloos. Ja, dààrom eigenlijk drong hij de gedachte aan wat er gebeurde in de wereld terug, of dwong hij zich redeneerend tot kwasi-wijze onverschilligheid.
Als zij kwam, de revolutie, wat zou zij dan hier uitrichten? En toch was de gedachte dat zij hier minder noodig zou zijn dan in de steden, naief. In de harten van die kromme knechten die daarginds aan het schoffelen sloegen, smeulden de haat en de wrok - de heilige opstandigheid, - al even gevaarlijk als in die van het stadsproletariaat. Et pour cause. Was niet Karel reeds door-en-door revolutionnair toen hij nog maar als landarbeider op Westergauw werkte? Waar zou de jongen nu wel zitten? Een flinke vent, een hartelijk kameraad. Hij leefde voor zijn ideaal, zou er ook, als het er op aan kwam, voor sterven. 't Was nu, na zijn aanslag en zijn mislukte inbraak, wel duidelijk waarom hij destijds Victor zoo gesmeekt had hem mee te nemen naar de fabriek en hem voor instrumentmaker op te leiden. Van begin af was het zijn illusie geweest op die manier zich te bekwamen tot ‘man van de daad’. Wie weet of hij nu niet ergens met geld van een of ander revolutionnair comité probeerde tòch een vliegmachine te bouwen, al had hij op Westergauw hem het ‘geheim’ ook niet afgekeken en het ook niet bij zijn inbraak gevonden. Zonderling, deze rondborstige, moedige kerel, deze dweeper met de vrijheid, zou, door het romantisch lot er toe aangewezen, of onder de suggestie van een historische taak, in staat zijn in koelen bloede en verraderlijk een bourgeois-stad van uit den hemel te bekogelen... Niet zoo gek overigens dat die gedachte de fantasie prikkelde... de kaptein zag indertijd in dìt gebruik van de vliegmachine óók al haar grootste nut.
En wat zou hijzelf doen wanneer zij gereed was, wanneer hij werkelijk vloog, zoo zeker en veilig als de kraai die ginds neerstreek? Hij drong de vraag terug, stapte weer door en dwong zich nu te denken aan Hermine en den
| |
| |
kaptein. Hij grimlachte bij de hernieuwde herinnering aan de betrapping en het dwaze tooneel dat er op gevolgd was. Zou een scheiding niet maar het beste zijn? Dan konden ze trouwen en dan kon Hermine op haar manier nog gelukkig worden. En de kaptein ook, hij gunde het hem graag. Die twee hoorden toch blijkbaar bij elkaar. Maar bij deze overweging weifelde Victor weer. Wàs dat zoo? Hielden zij werkelijk van elkaar? Of was 't niet anders geweest dan flirt, een wanhoops-en-vervelings-avontuurtje? Hermine's houding deed hem dat dadelijk denken; haar schrik, haar schaamte eerst, haar zelfverdediging daarna, hadden hem immers juist zoo gehinderd.
‘Ik doe net even goed wat ik wil als jij’! Zei dat een vrouw die handelde, noodzakelijk, uit liefde. Waarom zou zij zich schamen den kaptein of wien ook lief te hebben? En haar schrik, die was niet angst geweest om het lot van den kaptein, maar doodgewoon de schrik van een ondeugend kind dat betrapt wordt. Het was erbarmelijk en belachelijk. Neen, zij hield niet echt van den kaptein..... Overigens, wat ging hem dat aan. En wat was echt of niet-echt voor menschen die voelden als Hermine en de kaptein. Maar zooals steeds wanneer hij nadacht over Hermine, al spoedig verzachtte zijn wrevel. Vooral nu ook spijt over zijn eigen houding, zijn spelen met de revolver, hem hinderde. Hij had een vrouw bang gemaakt, dat was toch beroerd; een wreede kwajongensstreek. Ik had met haar moeten praten, dacht hij, haar kalm zeggen wat ik over het geval denk. Ik zal het straks doen, na het ontbijt. Ik zal haar voorstellen te scheiden en.... Maar de gedachte aan Elsje verwarde hem, deed hem weer weifelen. Wat moet er met Elsje? Het kind had het land aan den kaptein. Zou hij haar meenemen naar Kroonstad? Maar zij hield zoo van het leven buiten, zij hoorde in de natuur thuis. En bovendien, haar teer gestel eischte het ook.
Het was halfzeven toen Victor weer thuis kwam. De twee meisjes waren in de huiskamer bezig, deden hem verbaasd open toen hij aan de verandadeur tikte. Victor vroeg om thee en een ontbijt en nam, terwijl de meisjes zich repten om hem te bedienen, plaats aan de schrijftafel. Een besluit had hij nog niet genomen. Maar wel voelde hij scherp
| |
| |
dat een gesprek met Hermine hem op het oogenblik niet verder zou brengen. Vreemd, spreken, eerlijk en eenvoudig, met Hermine... hij had het nooit gekund, al na de eerste zinnen verlamde hem steeds dezelfde moedeloosheid als gisteren, het besef dat zij leefden in twee verschillende sfeeren, die nooit, nooit elkander konden raken. En ook beving hem een gevoel van onbehagelijkheid bij de gedachte dat straks het argelooze Elsje met hen beiden zou praten alsof er niets gebeurd was. Dat kòn toch niet. Zachtjes liep hij naar boven, naar Elsje's kamertje, trad voorzichtig binnen. Het kind werd onmiddellijk wakker, lachte hem blij-verrast toe. Hij vertelde haar dat hij toch maar gebleven was, maar nu plotseling weer weg moest, dat hij niet kon wachten op den gewonen trein, maar direkt ging met den vroegsten. Elsje keek een beetje bedroefd, zij had al dadelijk gehoopt dat Victor haar nu wel naar school zou hebben gebracht. Maar zij was toch dankbaar dat hij haar nog goedendag kwam zeggen.
‘Kom je gauw terug, zal je?’
‘Zoo gauw ik maar kan duifje’, beloofde hij, pijnlijk verlegen. ‘En in elk geval mag je over 14 dagen weer in Kroonstad komen’. Beneden, onder zijn ontbijt, schreef hij dit briefje aan Hermine:
‘Het lijkt me beter maar heen te gaan, op het oogenblik zou spreken waarschijnlijk tot misverstand leiden. Ik wil je nu alleen zeggen, dat ik jou of den kaptein volstrekt niets verwijt en dat ik heelemaal niet den beleedigden echtgenoot wensch te spelen. Gisteren deed mijn houding jelui dit misschien denken, vergeef me dat onhebbelijk optreden. Ik laat je absoluut vrij in je verdere doen en laten, den kaptein natuurlijk ook. Ik stem toe in een scheiding wanneer je die mocht wenschen, en neem dan de wettelijk geeischte schuld met alle genoegen op me. Maar ik verzoek je wel heel ernstig te overdenken òf je het wenscht, zoowel voor jezelf als voor Elsje. Geloof overigens dat ik je geluk in geen enkel opzicht in den weg wil staan’.
Victor glimlachte terwijl hij den laatsten zin neerschreef. Een beetje sentimenteel, dacht hij, maar enfin, het staat er, en ik meen het toch ten slotte ook wel.
Hij verzegelde het briefje, legde het op Hermine's bord en wandelde naar het station.
| |
| |
Hij was veel te vroeg, de trein voor Kroonstad stond nog niet gereed. Wel echter die voor Bronheim, en terwijl hij langs de wagons slenterde, kwam opeens de lust in hem op naar Bronheim te gaan om er de nieuwe machinefabriek te bezichtigen. Hij had het den directeur al zoo lang beloofd... en zijn hersens stonden nu toch niet naar werken. Aan den anderen kant, hij had gisteren ook al weinig uitgevoerd. Hij schoof den inval opzij. Maar een oogenblik later overviel hem hetzelfde verlangen, maar veel sterker, onweerstaanbaar als de drang tot spijbelen een schooljongen. Kinderachtige sensatie, vond hij. Enfin, hij moest het dan maar doen. Hij kon met de Centraalspoor naar Kroonstad terug en meteen even aanloopen bij Marga, hij was dan toch vlak bij haar woning. Deze laatste overweging gaf den doorslag, een paar minuten later spoorde Victor naar Bronheim.
Op zijn gemak doordrentelde hij het stadje. Ook hier blijkbaar dezelfde angst als in Kroonstad, overal in de winkelstraten planken en tralies voor de ramen. Daar het nog steeds te vroeg was, ging Victor in een restaurant de ochtendbladen zitten lezen; daarna begaf hij zich naar de fabriek. Een paar uur bracht hij er door en reed toen naar het station van de Centraalspoor. De bezichtiging der fabriek had hem geboeid; in gedachten bleef hij er mee bezig, zoodat hij nauwelijks opmerkte dat er op straat iets gaande was, dat zich overal groepjes menschen verdrongen voor bulletins. In het station trof hem dezelfde opwinding en toen hij door de wachtkamer schreed ving hij de woorden op: ‘in de zestig dooden al’.
Een straatgevecht, dacht hij. Maar de trein stond klaar, de tijd ontbrak om nader te informeeren.
Victor zat alleen in den coupé. Een onrust, die hemzelf verbaasde, beving hem. Wat kan er toch gebeurd zijn, vroeg hij zich af. Hij dacht aan Marga, en opeens heel sterk, aan Eva. Het was hem alsof hij geroepen werd. Gek, zoo'n onzekerheid. Altijd laat je er je door verleiden tot wilde, noodelooze fantasieën! Wat konden Marga en Eefje te maken hebben met dat gevecht of wat er dan ook gebeurd mocht zijn? En dan allebei, welk een onwaarschijnlijke combinatie! Hoe kwam hij er bij... ja, hij was opweg naar Marga en hij had onder de wandeling, dien ochtend, gedacht aan Eva.
| |
| |
och lam zoo'n verwijdering... noodeloos. Ze kon ziek, ze kon in gevaar zijn en je wist er niets van... En je voelde onnoodige ongerustheid bij allerlei gelegenheden wanneer er heelemaal geen aanleiding voor was...
Victor haalde een brochure uit zijn binnenzak en trachtte, te vergeefs, het half uur dat de reis nog duurde, door lezen zijn steeds groeiende onrust tot zwijgen te brengen.
| |
XXVIII.
Aan het Centraalstation te Kroonstad, waar dezelfde drukte heerschte als te Bronheim, vernam Victor eindelijk van een pakjesdrager wat er gebeurd was.
‘De vroegtrein uit Niedorp verongelukt, in het kanaal gereden’.
Victor's eerste gewaarwording was die van een vage algemeene ontzetting, de volgende die van verbazing over het feit dat hijzelf aan de ramp ontkomen was. Maar deze verbazing ging niet gepaard met blijdschap of dankbaarheid en onmiddellijk richtte zich weer heel zijn aandacht op het geval zelf. Hij trachtte inlichtingen te krijgen omtrent het aantal en de namen der slachtoffers. Maar er was nog niets zekers bekend, alleen dat de verwoesting ontzettend, het aantal dooden groot was. Victor dacht na wie van zijn kennissen met den vroegtrein plachten te reizen, maar van geen enkel wist hij het met zekerheid; het grootste deel ging, evenals hijzelf, meestal met den volgenden, den zoogenaamden forensentrein, de vroegste was eigenlijk een arbeiderstrein. Toch werd er hier en daar al met felle verontwaardiging betoogd, dat de ramp wel zou zijn toe te schrijven aan de revolutionnairen, die het natuurlijk gemunt hadden op de rijke forensen.
Wat zou Victor doen? Toch naar Marga? Misschien was zij ongerust. En plotseling schoot hem met ontsteltenis te binnen, dat hij Elsje nadrukkelijk gezegd had dat hij met den vroegtrein ging. Hij vloog naar het telegraafbureau, trachtte zijn angst te bedaren door de overweging, dat het dringend telegram misschien toch nog eerder den afgelegen Eeckhof bereiken zou dan het bericht van het ongeluk. Zoo niet, dat Hermine dan die tijding wel voor Elsje zou hebben verzwegen.
| |
| |
In elk geval, er was niets aan te doen, de trein naar Bronheim terug, waarvoor zich daarstraks nog honderden verdrongen, was juist vertrokken en hij zou nu eerst laat in den middag naar huis kunnen.
Hij ijlde naar Marga's woning. Van het onthutste dienstmeisje vernam hij daar, dat Marga al een uur geleden, zoodra zij van het ongeluk gehoord had, was uitgereden en voor mijnheer de boodschap had achtergelaten dat zij naar de fabriek van meneer Volkert was gegaan. Victor ontstelde. Dus Marga was in angst om hem, al een uur lang! Terwijl hìj in den trein zich bezorgd maakte over gevaar dat haar zou kunnen dreigen, waande zij hèm misschien reeds verongelukt. En op de fabriek wist men van niets, wist men alleen dat hij gisteren naar huis gegaan was en dat hij vandaag zou terug komen! Hij riep een voorbijsjokkend rijtuig aan en beval den koetsier zoo hard hij kon te rijden. Nauwelijks hield het rijtuig voor de fabriek stil of hij sprong er uit en snelde de werkplaats binnen. Bertus kwam hem al tegemoet, drukte hem aangedaan de hand. Maar Victor lette noch op hem, noch op de overige werklieden, die in een soort van stille ontroering toezagen.
‘Ja, ja, goed, straks’, beet hij Bertus toe, terwijl hij zich van hem los rukte. ‘Is hier een dame?’
‘In de studeerkamer’, wees Bertus. ‘Twéé, nou, die zullen óók blij zijn.’
Victor had de dubbele, gecapitonneerde deuren reeds opengerukt en trad binnen. Op zijn sofa zag hij Marga zitten. Zij had den arm geslagen om een jonge vrouw, die met gebogen hoofd naast haar zat. Maar in dezelfde seconde, waarin Victor dit tafereel in zich opnam, zag hij hoe Marga's bleek, verstrakt gelaat opstraalde. ‘Victor, Victor!’ riep zij en maakte een beweging alsof zij wilde opspringen. Zij beheerschte zich echter, en zei zacht - als in een zucht van verlossing - ‘Eva, hij is er, Victor is er.’
‘Eva schokte overeind, haar wilde oogen staarden Victor aan, een oogenblik, toen was zij reeds opgesprongen en had zich aan zijn borst geworpen. Victor leidde haar terug naar de sofa, deed haar neerzitten. Maar hij hield nog steeds het snikkende meisje in zijn armen, streelde haar troostend, kuste haar op de haren, het voorhoofd. Toen zag hij,
| |
| |
over haar heen, Marga naast zich, die naar hen beiden keek met haar stillen glimlach. Hij lachte terug, gelukkig. ‘O Victor, we hebben zoo'n angst uitgestaan’, fluisterde zij. En Eva keek naar hem op, nu weer rustiger. ‘Victor, dat ik je nu terug heb, dàt is toch heerlijk ervan’.
En nu vertelde zij hoe zij voor een sigarenwinkel het bulletin gelezen had en onmiddellijk denkend aan de mogelijkheid, dat Victor in den trein kon hebben gezeten, naar de fabriek gereden was. Hoe zij daar allen in opwinding en verslagenheid gevonden had, overtuigd dat Victor zich onder de slachtoffers moest bevinden. Hoe Richard een telegram van Hermine ontvangen had, meldend dat Victor inderdaad met den vroegtrein gegaan was. Zij was daarop flauw gevallen en toen zij weer bijkwam zat Marga bij haar; Richard was met een paar werklieden per rijtuig naar het terrein van de ramp vertrokken. Een tweede telegram van Hermine berichtte dat volgens den stationschef Victor waarschijnlijk naar Bronheim gegaan was. Dit had hun wel weer wat moed gegeven, maar het ‘waarschijnlijk’ had hen toch onafgebroken in de vreeselijkste spanning gehouden.
Twee rijtuigen kwamen nu bijna gelijktijdig aanrijden; uit het eerste stapte Edward, uit het tweede Richard en kaptein Dubois. Met verholen ontroering drukte de laatste Victor de hand en deze moest innerlijk lachen om de onbeholpen verwarring, die den kaptein het eerste oogenblik scheen te bevangen. De kaptein verhaalde dat Hermine hem, zoodra zij van het ongeluk had gehoord, had laten roepen en hem verzocht had te gaan zoeken onder de slachtoffers. Voor Elsje hadden zij natuurlijk alles geheim gehouden. Eerst hadden zij naar de fabriek geseind, waren daarop samen naar het station gegaan, waar de chef hen had trachten gerust te stellen door de verzekering, dat hij meende Victor in den trein naar Bronheim te hebben zien stappen. Toch was de kaptein met den extratrein, die juist gereed stond, medegereden naar de plek waar de ontsporing had plaats gegrepen. Daar had hij Richard ontmoet en was nu met dezen teruggereden, na zich te hebben overtuigd, dat Victor zich althans niet onder de op het land gevonden dooden bevond en dat van het opruimen der in het water liggende wagens voorloopig nog geen sprake kon zijn. Hij toonde
| |
| |
een ongeveinsde vreugde om Victor's behoud, een vreugde, die deze eerst begreep, en dubbel waardeerde, toen hij uitriep: ‘God, hoe zou ik 't ooit aan Elsje hebben kunnen vertellen’!
‘En ik aan jou’, zeide Richard tegen Eva, met een weemoedige teederheid in zijn stem, die Victor pijn deed. Eva greep Richard's arm, nam hem terzijde. ‘O Rik, ik ben je zoo dankbaar dat je gegaan bent’, hoorde Victor haar zeggen.
Er kwamen nu telegrammen: van Nout, die voor een lezing uit de stad was; van van Berghem uit Bronheim. Enkele arbeiders drongen binnen om Victor geluk te wenschen en even begaf hij zich nu naar de werkplaats, waar hij met een hoeratje ontvangen werd. Dit alles bracht een stemming, wel niet van vroolijkheid, maar toch van stille feestelijkheid teweeg. En Victor, vreezend dat zijn ontroering naar het sentimenteele mocht overslaan, noodde nu, daar 't reeds laat was, alle aanwezigen uit tot een lunch. De kaptein accepteerde thans zonder aarzeling. En zoo zat het gezelschap weldra rustig opgewekt bijeen in de reeds bijna verlaten eetzaal van Victor's restaurant. Er werd niet getoast, er werd niet uitbundig geschertst en gelachen, maar elk had een eigen, bijzondere aandoening, die deze bijna plechtige lunch onvergetelijk maakte.
Nog steeds voelde Victor zich niet als een geredde. De gedachte aan de ramp vervulde hem met een stillen ernst, maar als hij realiseerde, dat ook hij vermorzeld of verdronken had kunnen zijn, bespeurde hij noch huivering voor den dood, noch dankbaarheid dat hij leefde. Wel gaf hij zich over aan een zachte ontroering om de vriendschap en liefde waarmede hij zich opeens omringd voelde. Glimlachend vol teederheid zag hij soms van Marga naar Eva. Dat die twee heerlijke wezens van hem hielden! Glimlachend, in wèlgezindheid, zag hij naar den kaptein, en met zijn lichte kinderverbazing vroeg hij zich af wáárom deze hartelijke man gisteren geloofd zou hebben dat hij met hem wilde duelleeren. Glimlachend, in vriendschap haast, zag hij naar Edward, den man die zijn geluk in den weg stond en die nu met zoo ongeveinsde vreugde dronk op zijn ‘goed geluk.’ Maar met een glimlach van heimelijk medelijden zag hij naar Richard, die zwijgend aan het benedeneind der tafel zat en
| |
| |
nu en dan een schuchter-vragenden, angstigen blik wierp op Eva. Het leven is wel wonderlijk... en dit tooneel is eigenlijk vrij humoristisch, bezon hij even.
In den namiddag keerde Victor, met Eva en den kaptein - Richard had zich verontschuldigd - via Bronheim naar den Eeckhof terug. Hij wilde Elsje zien. Eerst toen hij het kind in de armen hield, voelde hij: goddank, ik leef. Hermine, zichtbaar verlicht, begroette Victor zonder verwijtende, boudeerende of verdedigende pose. Haar oogen schenen hem zelfs vergeving te vragen en te danken. Voor het briefje? En met vriendelijke hartelijkheid ontving zij Eva, over wier komst Elsje uitgelaten was. En toen na het middagmaal ook nog de heer Thomson arriveerde in zijn dogcar en tot tranen geroerd werd toen hij zijn schoonzoon in levenden lijve voor zich zag - en niet hem alleen, maar bovendien zijn heimelijk beminde pupil - werkte de blijdschap van den ouden man, en niet minder die van Elsje, zóó aanstekelijk, dat men den avond verder in de vriendschappelijkste opgewektheid doorbracht.
| |
XXIX.
Een paar dagen bleven Victor en Eva op den Eeckhof. Dagen van tevreden geluk voor Victor, van hernieuwd verlangen, pijn en zaligheid voor Eva. Samen wandelden zij langs de oude wegen. Samen lagen zij in het gras onder de witte kruinen der nu vol bloeiende appelboomen in den ouden bongerd, terwijl Eva voorlas uit een van Nout's boeken. Samen tennisden zij op de baan er naast. Hun verhouding was even vertrouwelijk als vroeger, maar van Victor's zijde was er thans een innigheid, een teederheid bij gekomen, die Eva telkens denken deed aan dat oogenblik in zijn studeerkamer, toen hij haar in de armen hield. Maar dit oogenblik herhaalde zich niet. Een liefkoozend woord, een teeder gebaar, een zachte druk van zijn arm als hij naast haar liep, zijn hand even op haar schouder, dit was al wat Victor haar hunkerende zinnen gaf. Zij nam het dankbaar, nauwelijks zich bekennend dat zij méér begeerde, overgelukkig in het nu vaste besef dat hij van haar hield, dat zij, hoe dan ook, iets in zijn leven beteekende. Dat zou haar genoeg zijn, dacht zij, en zonder
| |
| |
voorbehoud gaf zij zich over aan den zoeten roes dier stiltoegewijde liefde. Slechts nu en dan troebelden weemoed om Richard en twijfel omtrent Marga haar geluksstemming. Voor Richard voelde zij onveranderd eenzelfde warme vriendschap. Maar de maanden van scheiding, de gedachte aan zijn verdriet, hadden - zij was eerlijk genoeg het zichzelf te bekennen - haar in die vriendschap een nieuw gevoel doen ontdekken, teerder dan zij voor mogelijk had gehouden. Zijn succes bij Victor had haar innig verheugd en alweer niet omdat het haar gelegenheid gaf Victor's edelmoedigheid te waardeeren, maar alleen terwille van Richard zelf. Met trots zag zij hoe haar linksche, onhandige jongen in zoo korten tijd gerijpt was tot een man, dien zij, evenals Victor-zelf, kon bewonderen. En wanneer zij niet in de zelfzucht der liefde zooveel mogelijk vermeden had aan hem te denken, zou de herinnering aan het leed, dat zij hem veroorzaakte, haar geluk om Victor's vriendschap zeker hebben verminderd, zoo niet gefnuikt. Met Victor sprak zij niet over hem. Wel echter over Marga. De bijzondere omstandigheden waaronder de eerste ontmoeting met haar had plaats gegrepen, de samen met haar doorgestane angst, de samen met haar doorleefde vreugde, hadden Eva een innige en bewonderende sympathie ingeboezemd voor Victor's oudere vriendin. Maar ook dìt gevoel was niet vrij van een zekere onrust en in heimelijke vrees vroeg zij zich af in hoever Victor's gereserveerdheid het gevolg zou kunnen zijn van een intiemer verhouding tot Marga. Soms trachtte zij iets meer omtrent dezen veronderstelden band te weten te komen. Maar Victor sprak over Marga steeds in den algemeenen toon van vriendschap, bewondering en warme waardeering, zonder ooit door hartstochtelijke woorden zijn liefde te verraden. Hij deed dit niet met de bewuste bedoeling Eva te misleiden, maar omdat diskretie tegenover Marga het hem, naar hij meende, tot plicht maakte te verzwijgen wat zijn gevoel hem eigenlijk te zeggen
drong.
Weer terug in Kroonstad echter, nam Victor in zijn gesprekken met Marga dezelfde terughoudendheid in acht ten opzichte van Eva. De beide vrouwen op haar beurt, spoedig innige vriendinnen geworden, verborgen elkaar wederkeerig de gevoelens die zij voor Victor koesterden, ofschoon haar blikken en gebaren wanneer hij in haar beider gezelschap
| |
| |
was - en dikwijls ontmoetten Victor en Eva elkaar nu 's avonds in Marga's huiskamer - deze gevoelens duidelijk genoeg openbaarden. Na eenige weken hadden zij elkaar volkomen doorzien. Maar hoewel zij nog altijd niet uitspraken, bracht dit stilzwijgend begrip toch allerminst een verwijdering tusschen hen teweeg. Integendeel, haar vriendschap werd er te hechter om. Marga's resignatie was te groot om door jalousie verstoord te kunnen worden en Eva's jonger en heftiger egoïsme werd getemperd door medelijden... weliswaar vermengd met een heimelijk gevoel van gerustheid, van vreugde, over Marga's spoedig te wachten vertrek.
Op einde Juli was het bepaald. Niemand sprak er over, behalve Kitty en Hans, die steeds over het begrip ‘Noorwegen’ kibbelden. Kitty bracht het, vermoedelijk om fonetische redenen, in nauw verband met ‘schoorsteenvegen’, hetgeen Hans buitengewoon lachwekkend voorkwam, maar hem soms ook hevig irriteerde en tot schoolmeesterlijke betoogen verleidde. Eens, bij gelegenheid van zulk een kinderlijk debat, had Marga, juist met Victor alleen, zich niet kunnen beheerschen. Met oogen, versluierd door tranen, had zij Victor aangezien en zacht, dat Hans het niet zou hooren, had zij gefluisterd: ‘O Victor, en gisterenavond heeft Edward opnieuw gezegd dat hij alles ongedaan wou maken, als ik 't verlangde’.
Voor hij kon antwoorden had Kitty hem te hulp geroepen.
‘Fittô, gaan we soorteenvege? Heel ver, in de groote tram? En de zee?’ vroeg zij koppig.
‘Och zoeloekaffer, je begrijpt ook niks, stom kind,’ riep Hans boos.
‘Nee, knàp kind’, schreeuwde Kitty terug, knap zoeloekaffe.’
Victor nam haar op schoot, streelde haar zachtjes.
‘Ja liefje, in de groote tram en over de zee, heel ver,’ zuchtte hij. Dat was zijn antwoord op Marga's mededeeling. Marga zag hem smeekend aan, als vroeg zij vergeving. Daarna, in de weken die nog volgden, had zij geen oogenblik van zwakheid meer.
Ook Victor droeg het vooruitzicht der scheiding moediger dan hij verwacht had. Het gevoel van herboren kracht, waarmede hij van Westergauw was teruggekeerd, was nog
| |
| |
onverflauwd. Hij wist zich volmaakt meester over al zijn vermogens. Hij werkte als zelden te voren, met een ijver, die tegen geen enkele moeilijkheid opzag. Niets ontmoedigde hem meer. Een artikel van een zijner tegenstanders, dat Richard in verontwaardiging bracht, liet hij onbeantwoord, ofschoon het verdachtmakingen bevatte, die hem commercieel zeker zouden schaden en ook zijn wetenschappelijke reputatie afbreuk konden doen. Maar wat zou hij nu nog schrijven tegen lieden, wier sterkste troeven stomme grappen waren op zijn vliegmanie? Hij zou alleen schrijven aan zijn boek. En vooral: bouwen aan de verbeterde machine. En hij schreef en bouwde, in rustige zekerheid.
Toch overwerkte hij zich niet. Toch vond hij tijd, niet alleen voor dagelijksche ochtendbezoeken aan Marga, maar ook voor lange wandelingen met haar. En geregeld ging hij op vrije middagen met de jongens, soms met Eva ook mee, zeilen op de meren bij Bronheim. De Zondagen waren voor Elsje, hetzij dat zij bij Marga logeerde, hetzij dat hij dien dag, en dan meestal Eefje ook, op den Eeckhof doorbracht. Zijn stemming was voortdurend opgewekt, een krachtige levenslust doorbruiste hem, hij voelde zich jong, heerlijk jong als hij aan het roer van zijn jacht zat en zijn nog jonger kameraden commandeerde de zwaarden op te halen, de fok te vieren. Hij voelde zich jong als Eva zelf, wanneer hij met haar - en als partners Hermine en den kapitein - tennisde.
‘Wel dandy, aristo, hoe vindt je 't nu?’ riep zij hem eens ondeugend toe. Hij dacht aan zijn vroegeren, kinderachtigen afkeer van het spel en in gulle blijheid antwoordde hij: ‘Heerlijk hoor!’ Maar zijn woorden doelden minder op het spel dan op Eva zelf. Heerlijk, heerlijk, herhaalde hij in zichzelf, vol bewondering kijkend naar het soepel bewegen van Eva's lenig-sterke figuur. Zòò was Marga, tòen, toen hij mocht toekijken buiten het hooge rasterwerk, verborgen achter een boschje. Maar nù was zijn jeugd, zijn ware jeugd gekomen! Nu had hij Marga, en Eefje, en Elsje! En hij zou vliegen... alles, alles bereiken wat hij eens had verlangd. God, wat is het heerlijk jong en sterk te zijn, te leven in een roes van kracht en liefde en te werken in trotsch vertrouwen!
| |
| |
En met een warme hartelijkheid knikte hij Hermine toe, die met geéchauveerd, maar stralend-blij gelaat, haar racket neerzette en riep dat zij voor thee ging zorgen. Ja, ook Hermine was jonger geworden. En gelukkiger. Hoe van harte gunde hij haar de lente, de wedergeboorte. Want ook zij had lief, dat had hij begrepen den dag na het spoorwegongeluk. Toen had hij - en voor het eerst - van hart tot hart met haar gesproken; zijn mildheid had haar wrok overwonnen, en in het gevoel dier bevrijding had ook zij haar vrouwelijke spontaniteit, zoo lang verdrongen door conventie en comedie, een oogenblik vrijen teugel gelaten. En dit was voldoende geweest om Victor te doen zien dat zij ondanks alle uiterlijke opgeschroefdheid den kaptein waarlijk liefhad en dat haar houding en woorden op den avond der betrapping hoofdzakelijk reacties waren op de verdraaide voorstellingen omtrent hemzelf en zijn leven te Kroonstad, en op haar eigen verkropte gekwetstheid en teleurstelling.
Deze ontdekking had Victor heel en al met het geval verzoend en hij had ook den kaptein hartelijk verzekerd, dat hij hun verhouding volkomen erkende en haar niets in den weg wilde leggen. Van scheiding wilde Hermine echter aanvankelijk niets weten. Haar conventioneele aard op zichzelf deed haar reeds huiveren voor het schandaal; maar bovendien kon zij het niet over zich verkrijgen van Victor, juist nu zijn edelmoedigheid een zachter gevoel voor hem in haar had wakker geroepen, de weerzinwekkende opoffering te aanvaarden die de wet nu eenmaal eischte. En zoo werd er voorloopig niet over scheiding gesproken. Ook den kaptein scheen het niet onwelkom te zijn wanneer alles maar bij het oude bleef, althans totdat zijn lang verbeide bevordering tot kolonel zou zijn afgekomen.
Een droevig voorval verstoorde - maar niet langer dan enkele dagen - Victor's evenwicht: de dood van Karel Blok.
Sinds zijn verdwijning had Victor, ondanks van Berghem's nasporingen, niets meer van hem gehoord. Van Berghem vermoedde dat Karel behoorde tot een buiten het groote revolutionnaire verband staande groep van anarchisten, die op eigen houtje hier en daar begonnen te terroriseeren. Dit vermoeden bleek waarheid. Omstreeks een maand na Victor's terugkomst te Kroonstad kwam de politie achter een complot
| |
| |
tegen het stadsbestuur. Onderzoek leidde tot de ontdekking van een eenzaam huis buiten de stad, dat blijkbaar de verzamelplaats der samenzweerders was en vermoedelijk ook bommenfabriek en arsenaal. In den nacht werd het huis omsingeld. De anarchisten echter hadden den aanval bemerkt voordat de politie kon binnendringen, verbarricadeerden zich en stelden zich wanhopig te weer. Nadat reeds enkele agenten gevallen waren onder de salvo's der verdedigers, werd de militaire macht te hulp geroepen en nu begon een formeele belegering. De anarchisten verdedigden zich verwoed; eerst toen het gebouw, reeds doorzeefd van kogels, door onbemerkt naderbij geslopen soldaten in brand was gestoken, kwamen de oproerlingen, door den rook verjaagd, naar buiten. Niet echter om zich over te geven. Steeds gingen zij voort met schieten, tot een vreeselijk salvo der troepen ze allen neervelde. Onder de gedooden bevond zich ook Karel Blok.
Toen Victor zijn naam zag staan in de lijst der gevallenen, temidden van de namen van eenige reeds beruchte bandieten, voelde hij, ondanks zijn ontroering, een zekere gerustheid. Het was beter zòò, nu was Karel gestorven voor zijn ideaal, waarschijnlijk nog vòòr hijzelf een misdaad had volbracht en vòòr de ontgoocheling, die een natuur als de zijne vroeg of laat noodzakelijk moest verpletteren bij de ontdekking dat zijn heilige opstandigheid slechts aanhang vond bij allerlei geboefte, slaven van alle hartstochten, maar vrij van ieder spoor van gemeenschapszin. Hij kon Karel niet beklagen. Diep medelijden echter had hij met diens moeder. Onmiddellijk begaf hij zich naar Westergauw, om te verhoeden dat zij het droef bericht van andere zijde misschien te schokkend zou ontvangen. De oude vrouw luisterde naar zijn mededeeling met een gelatenheid, die hem in het eerst bijna ongevoelig leek. Later bemerkte hij dat zij niet anders verwacht had en reeds dagen lang door een voorgevoel op dit einde was voorbereid. Hoe zij in werkelijkheid leed, ondanks haar vrome berusting, begreep Victor eerst 's avond toen zij hem vertelde van Karel's jeugd. En het gaf hem een weemoedige voldoening, dat ook hij met zooveel waardeering kon spreken over Karel's werk in de fabriek. Hij vergrootte onwillekeurig zijn verdiensten, zei dat Karel hem juist in den laatsten tijd zoo goed geholpen had bij het bouwen van de vliegmachine
| |
| |
en hoe het hem had gespeten dat hij was ‘heengegaan’. Van den diefstal en den inbraak repte hij natuurlijk niet.
Twee dagen bleef hij bij vrouw Blok en het kleine Geeske. Toen hij terugkwam wachtte hem nog een ander verdriet; Richard deelde hem mede dat hij niet langer in zijn dienst kon blijven.
‘'t Is laf van me... je moogt alles zeggen wat je wilt, maar ik kan 't niet langer aanzien dat Eva... och, je begrijpt me toch, Victor, ik ben niet alleen maar jaloersch; ik kan 't verdriet niet meer aan’.
‘Rik’, antwoordde Victor, ‘ik geloof dat je je vergist als je denkt dat Eva meer van mij houdt dan van jou’.
Hij bedoelde het te zeggen met overtuiging, maar nu hij het uitsprak klonk het zonderling slap; hij had het pijnlijkergerende besef alsof hij tegen beter weten in loog. En hij vervolgde:
‘In elk geval, geloof dat van me, ik heb je niet bedrogen, ik heb het niet gewild of gezocht. En er is ook niets anders tusschen ons dan die vriendschap en vertrouwelijkheid die jij ziet. Als die je te veel hindert... ik kan het begrijpen, ik wil je niet vasthouden. Wat zijn je plannen?’
‘Ik wou morgen gaan. Ik sprak toen je weg was den directeur van de zoutmijnen, hij kan me nu gebruiken’.
‘Goed’, zei Victor. ‘Ik ben blij dat je tenminste niet om werk verlegen bent. Ik hoop overigens dat je nooit zult aarzelen een beroep op me te doen als ik je werkelijk van dienst kan zijn, ik bedoel voor je werk, voor de draadlooze telegrafie. Ik zal zeker nooit vergeten hoe je mìj geholpen hebt’.
‘Zeg 't maar niet aan Eef, waarom ik wegga’.
‘Ik beloof het je, Rik.’
Zoo namen de twee mannen, die in wassende vriendschap en waardeering maandenlang hadden samengewerkt, afscheid. Nog denzelfden dag ging Richard naar de mijnen.
's Avonds, bij Marga, deelde Victor Richard's vertrek aan Eva mede. Hij zeide dat hij bij de mijnen mooier vooruitzichten had, Eva echter begreep onmiddellijk de ware reden. Zij barstte in tranen uit; Marga moest haar wegleiden om haar tot kalmte te brengen.
| |
| |
| |
XXX.
Het was in de laatste dagen van Juli. Binnen zeer kort zou Marga met haar gezin vertrekken. Victor wist den datum niet precies; ofschoon hij dagelijks kwam had hij er nooit naar gevraagd; met een kinderlijke koppigheid had hij, genietend ieder oogenblik van haar bijzijn tot het uiterste, steeds de gedachte aan een eindelijke scheiding verdrongen. Maar nu voelde hij dat het onvermijdelijke toch nader en nader kwam. En terwijl hij op een stralenden morgen, vroeger dan gewoonlijk, zich naar Marga's woning haastte om voor enkele dagen afscheid te nemen, daar dringende zaken hem tot een korte reis noodzaakten, doorschokte hem opeens de schrik: dit is voor het laatst!
Hij trof Marga bezig de kopjes van het ontbijt om te wasschen. Kitty trippelde hem tegemoet, juichte: ‘Fittô, Fittô!’ Hij nam het kind op, kuste haar, zette haar op zijn schouder. Voor 't laatst, dacht hij, terwijl hij haar neer liet glijden in Marga's armen. Hij keek rond; alles zag er zoo gewoon uit en toch, over een paar dagen zou zij vertrokken zijn. Een rommelige verhuisboel zou hem de gedachte misschien kalmer hebben doen aanvaarden; nù leek het niet te gelooven.
Marga scheen hem, als altijd, te begrijpen. ‘We gaan vooruit, Victor, de meubels worden nagezonden’, zeide ze zacht, het gelaat afwendend.
Moedeloos nam hij plaats in den fauteuil bij het raam, groette in het voorbijgaan vriendelijk het bedeesde huisnaaistertje, dat, ook als gewoonlijk, aan het erkertafeltje achter een hoop verstelgoed zat. Hij zag terloops dat ze bezig was knoopjes te zetten aan een heerenpyjama en het gaf hem een lichte sensatie van bevrediging dat zij dit deed en niet Marga. Hij kon Marga zien mazen, kousen stoppen, truitjes breien voor de kinderen, maar het hinderde hem onzegbaar als zij iets deed voor Edward. Neen, zijn jalousie had hij niet overwonnen in die maanden... en nooit, nooit zou het hem gelukt zijn als Marga gebleven was.
Een beste kerel, Edward. Ja, dat was hij nu gewoon te denken. Maar hij had het land aan hem, nog altijd kon hij zijn air van heer en meester niet uitstaan. Victor herinnerde zich hoe hij hem onlangs in gezelschap, in het bijzijn van
| |
| |
Marga nog wel, had hooren zeggen: ‘Zooiets zou ik mijn vrouw niet toestaan’. Hij wist niet waarover men sprak, maar de opgevangen woorden hadden hem mateloos geërgerd. Die kerel, die belachelijke tyran bezit Marga! en ik ezel, ik lafaard leg mij daarbij neer! had hij innerlijk geraasd. Maar Marga had stilletjes tegen hem geglimlacht.
Edward. Ja, eigenlijk had die zich toch beter, nobeler gedragen dan hij verwacht had. Maar het was te merken dat hij zijn leed alleen kon dragen, omdat het spoedig zou eindigen.
‘Stoor ik erg, Marga’ vroeg hij werktuigelijk. ‘Ik moet namelijk een paar dagen weg en...’ Hij kon den zin niet voltooien, durfde zijn vrees niet uitspreken. ‘Wanneer, wanneer?’ stamelde hij ten slotte.
Marga antwoordde slechts met een verschrikt gebaar.
‘Hoelang moet je dan weg?’ vroeg zij eindelijk met moeite.
‘Tot Donderdag’.
Marga zuchtte verlicht. ‘Dan zijn we er nog..we gaan.. Zaterdagmorgen.’
Als versuft prevelde hij het na ‘Zaterdagmorgen’. Maar Kitty kwam nu bij hem staan.
‘'k Heb hik’, zei ze, ‘hoor maar’. En zij maakte een geluid dat meer op hinniken geleek dan op hikken.
‘Weet je wel? morgen? toen hik-ik-de zóó, hik! en dan geefde jij me 'n klontje’.
Hij antwoordde niet, en stil-verwonderd liep Kitty terug naar Marga, die haar troostte met een lepeltje suiker. Toen trippelde zij, in een gelukkige ingeving, naar haar speelgoedmand, zocht er wat schatten bijeen en kwam opnieuw bij Victor staan om ze hem te laten bewonderen.
Haar vriend toonde echter minder belangstelling dan zij van hem gewoon was en nu en dan keek zij met onderzoekende verbazing tot hem op. ‘Voor 't laatst’ en ‘Zaterdagmorgen’ gonsde het in zijn hoofd. Hij antwoordde verstrooid op Kitty's talrijke, halfverstane meedeelingen. Toen het kind hem een pop zonder arm in de hand duwde en vertelde: ‘Kijk 's, 'pot-emaak’, zei hij wezenloos: ‘Nee kindje, ik maak geen potten’.
Het naaistertje schoot in een lach. Ook Marga lachte,
| |
| |
maar hij ontwaarde een innige bezorgdheid en ook iets als angst in den vragenden blik dien zij op hem richtte.
Het kindermeisje kwam Kitty halen voor haar morgenwandeling; zij waren alleen... met het bedeesde naaistertje. Maar het meisje hinderde niet. Victor voelde zich zelfs veiliger door haar tegenwoordigheid. Zij belette hem dwaze dingen te zeggen. Het was maar beter zoo.
Marga zat in den fauteuil schuins naast hem. Zij spraken zacht over allerlei, juist zooals de andere dagen. Marga vertelde de laatste bonmots van Hans, een anecdote van Kitty. Victor zei weinig, hij liet haar praten, hij wilde haar stem hooren, haar geluid zich inprenten om nooit te vergeten.
Ook Marga had, zoodra Victor binnentrad, begrepen dat dit hun laatste samenzijn was. Hevige ontroering had haar bevangen toen Victor Kitty opnam, maar zij had zich weten te beheerschen. Toch voelde zij zich onzeker en ofschoon haar eerste impuls was het naaistertje weg te sturen, had ook hààr instinkt haar gezegd, dat het beter was dat het meisje bleef totdat zij volkomen haar kalmte zou hebben herkregen.
Zoo praatten zij een poosje en Victor, in het begin absent en nerveus, werd al spoedig rustiger. Nu en dan lachte hij. Toen zij een grapje van Kitty verteld had en eindigde met: ‘O, ze is 'n engel!’ zei Victor, nadat beiden even gezwegen hadden: ‘Ze lijkt zoo op jou’. Zij zagen elkaar aan, glimlachend om de innigheid van die paar woorden, die het luisterende naaistertje aan allerbanaalst kompliment moesten toeschijnen. Maar in Victor's oogen zag Marga opeens weer diezelfde hulpeloosheid, die haar al zoo vaak zwijgend had verweten dat zij troost vond in haar liefde en zorg voor de kinderen. Zij boog zich naar hem over, en hem vast aanziende zeide ze: ‘Jìj hebt Elsje, Victor, en je werk’.
Zijn oogen lichtten òp. ‘O, de engel!’ antwoordde hij, alleen op haar eerste woorden lettend. Maar het klonk of hij steunde.
Zij zwegen. Nu zij eenmaal begonnen waren verstolenintiem te spreken, werd de aanwezigheid van het naaistertje toch drukkend. Plotselìng stond Marga op. Schijnbaar achteloos langs Victor heengaande, legde zij even haar hand op zijn hoofd en zei: ‘Kom mee naar m'n kamer, Amarilli, dan zal ik je wat voorspelen.’
| |
| |
Hij volgde haar. ‘Amarilli’, zoo had zij hem schertsend genoemd in den eersten tijd.
Boven gekomen nam Marga onmiddellijk plaats aan den vleugel. Eerst zong zij even een paar van de oud-italiaansche liederen, die Victor het liefst hoorde, daarna speelde zij Bach. En Victor luisterde in diezelfde heerlijke rust die haar spel hem hier zoo vaak geschonken had. In een zielsvrede, waarin alle begeerte en smart zijn verstild, waarin geen vraag meer naar antwoord hunkert, waarin alles goed is.
Zij zong en speelde afwisselend, zij wist welk een macht haar muziek had over zijn onrustig hart. En zij voelde dat ook zijzelf nu meer dan ooit den troost harer kunst behoefde. Zij eindigde met het lied van Caccini: ‘Amarilli è il mio amore.’
Stil kwam zij naast hem zitten. Victor zeide niets, greep alleen haar hand en streelde die. Voorbij, ook dìt zou nu voorbij zijn.
Marga, Marga toch’, stamelde hij eindelijk, opnieuw moedeloos. Maar haar rustige, nog verklaarde blik, beschaamde hem.
‘Ik moet nu maar gaan’, zeide hij weifelend. Het leek hem dat zij glimlachte, hem toeknikte. ‘Marga... ik dank je zoo, ik...’
Maar nu leek het of zij duizelde, of zij naar hem toeboog, zich in zijn armen wilde werpen. Vreemde, angstige oogen smeekten hem. Zoo had zij hem aangezien dien eenen keer toen zij op het punt was...
Zij was opgestaan, door dezelfde herinnering gegrepen. Een oogenblik aarzelde zij; toen nam zij zijn hand, trok hem naar den divan. En zelf zich nederleggend als toen, deed zij hem naast haar plaats nemen op de tabouret. Toen zei ze:
‘Victor, het is beter zoo. Nu blijft ons veel strijd bespaard. We zijn tot nu toe beiden sterk geweest, maar dat zou op den duur misschien niet zoo gebleven zijn. Nu gaan onze levenslijnen weer uit elkaar. 't Is heerlijk voor mij geweest, ik zal nooit anders dan in geluk er aan kunnen denken, want nu weet ik wat liefde is. Victor, en voor jou is 't goed dat ik heenga. Ik zal je nu eerlijk zeggen: soms heb ik bitter zelfverwijt gevoeld omdat ik je tekort deed. Je bent een man en je hebt 't recht méér te verlangen van een vrouw dan vriendschap alleen, al is ze nog zoo groot. Ik gevoel dat dit
| |
| |
verlangen je vroeg of laat te machtig zou zijn geworden en je van mij zou hebben vervreemd. Als dat gebeurd was dan zou ik zeker zwak zijn geworden, om... om je te behouden. Maar nu...’
‘Marga, wat is er... je wilt me nog iets zeggen.’
‘Victor, ik heb 't wel gemerkt dat... dat je houdt van Eva. Ik ben niet jaloersch, ik weet dat je toch nog evenveel houdt van mij. Het deed me alleen verdriet dat je het voor me verborg.’
‘Ik wist het niet, Marga... ik weet 't nòg niet... ik geloof het niet.’
‘Goed, maar àls je 't eens weet, maak je dan geen zelfverwijt, voel 't nooit als een verzaking van mij. Onze vriendschap is onaantastbaar, al zien we elkaar nooit weer. Jouw hart vraagt liefde en 't heeft er recht op en ik zal iedere vrouw zegenen en benijden die je waarachtige liefde geven kan. Je moet je vrij voelen, Victor, dat wil ik, 't zou me rampzalig maken als ik wist dat je verlangen ook voortaan aan mij gebonden bleef, zooals 't was in je jeugd. Je moet vrij zijn.’
‘En jìj Marga, en jij?’
‘Ik zal vrede vinden in ontzegging. Dat is geen offer, maar een genade. Ik ga niet zitten treuren, ik zal niet verkommeren. Al de warmte die jìj in me gewekt hebt, o, die is onuitputtelijk als de zon, die zal ik nu geven aan ieder die haar behoeft, m'n kinderen, Edward, iedereen. Victor, ik heb je zoo lief, zòò lief, dat... o, ik kan 't niet zeggen... maar ik ben gelukkig.’
Zij lachte nu met haar roerend ernstigen glimlach, trok hem tot zich en kuste hem.
‘Zòò lief... zòò lief’, herhaalde zij, ‘dat ik je niet meer noodig heb, omdat de liefde zelf nu altijd bij me zal zijn. Ga nu maar, Victor. Kom Donderdag niet op onze afscheidssoiree.’
‘Aan den trein?’
‘Ja, aan den trein, jou wil ik het laatste zien.’
In de wachtkamer, aan het portier van den wagon spraken zij elkaar voor 't laatst. In het bijzijn van Edward en de kinderen. Slechts enkele zinnen wisselden zij nog, onnoodige
| |
| |
vragen, nietszeggende wenschen. Maar zij lachten daarbij; en de laatste herinnering die Victor van Marga hield was de geluk-glans van haar eerlijke kinder-oogen.
Toen hij naar huis ging voelde hij zich vreemd te moede. De reactie, die hij gevreesd had, bleef uit; hij was ernstig, maar niet rampzalig. Zij had hem lief, zoolang hij dit bleef bedenken zou hij niet ongelukkig kunnen zijn... omdat zìj het niet was; omdat zij hem ‘zòò lief had dat zij hem niet meer noodig had’ zou hij ook zìjn ontbering kunnen dragen. En glimlachend om haar frase, om zulk een echt vrouwelijke idealiseering harer liefde, voelde hij tegelijk zich er door getroost, gelouterd.
Nico van Suchtelen.
(Slot volgt). |
|