| |
| |
| |
Bibliographie.
Ada Gerio, Daadlooze Droomen. Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam 1919.
Goede novellisten zijn schaarsch in Nederland. Misschien wel, omdat de Tachtigers, die uit het wereldsche verlossing zochten in hun vergeestelijkte verzen en toch de kostelijke détails van de werkelijkheid vereerden, door hun diepe liefde gelouterd, vijandig moesten staan tegenover de misbruikte kunst van fabel, intrige, literair ‘geval’, dat compromis, hetwelk aan den eenen kant nooit vasten grond verlaat en toch die werkelijkheid niet vroom aanvaardt, maar vervormt naar een kunstconcept. Ook is de techniek van de ‘short story’ moeilijk en vraagt meer zelfbeheersching in toewijding en offervaardigheid dan de gewone roman, het gewone tooneelspel. Zal een verhaal in klein bestek de illusie geven van levensvolheid en parelende realiteit, dan moet er op gezwoegd zijn; er moet aanhoudend aan zijn verbeterd; elke doellooze zin, elk kleurloos woord, moet worden geschrapt; iedere paragraaf moet de handeling stuwen en iedere karakteriseering doel treffen. De inleiding behoort onmiddellijk de atmosfeer en stemming te scheppen. Het is een liefdewerk als een cloisonné-vaas, als cameeën of gegraveerde gemmen, als een miniatuur op ivoor. Waar er geen ruimte is voor uitvoerige beschrijving, karakterontwikkeling en dramatische dialoog, dient de kunst van den essayist op den voorgrond te komen, van den ontleder, die de essences der dingen distilleert en die teekent met een enkele typeerende eigenschap. Zoo werd dan de moderne novelle vaak een schatkamer van het zeldzame en kostbare in menschenervaring en gepassioneerde woordkunst, fonkelend met geestigheid en aphorisme, verfijnde epiek en romantisch kleinood, met speelsche levenswijsheid en getemperd mysterie.
| |
| |
De novellen van Ada Gerlo zijn van geheel anderen aard. Er is geen bewuste constructie in, geen opzettelijke versiering, geen poging om te concentreeren. Er is niets dan de naïeve vertelling in kristallijn proza van een min of meer belangwekkende geschiedenis, waaraan dikwijls, zooals in het leven, geen bevredigend einde is; en wemelend van ethische en maatschappelijke vraagstukken. waarvan, zooals in het leven, geen bevredigende oplossing gevonden wordt. De stemming is die van een vroegen Maartschen morgen, als het witte luchtlicht tusschen twee buien door valt in de propere straten van een provincie-stadje: een stemming van sobere berusting in een moegeschreide, maar hooplooze ziel. Zij doen denken, deze matte verhalen, gedragen door teervrouwelijke kordaatheid en ontstellende clairvoyance aan paneelen in grisaille, of aan de steeds wederkeerende zelfde vrouwegestalte van geschonden marmerfriezen. De tragiek van dit boek, dat niet naargeestig en loom, maar eer dapper, gedwee, liefdevol is, is zeer aangrijpend en verontrustend tevens. Het maakt in een man de beste en ridderlijkste gevoelens los, een onstuimigen drang om te helpen, te stillen, te koesteren, te redden met zijn beproefde overmacht - en ziet, de kampioen deinst perplex terug voor een slachtoffer, dat koel en klaar bewijst, waarom zij niet te helpen is. Er is eigenlijk maar één figuur, van allerlei zijden belicht, in deze schetsen: de jonge vrouw, die zich ouder voelt worden en de hooge jeugdverwachtingen ziet verijlen. Liefde-smachtend kwijnt zij in den onneembaren toren van haar koel wikkende verstandelijkheid. In een liefde-rijke wereld doolt zij om, onschendbaar in den maliënkolder van maagdelijke (ietwat achterdochtige) schroomvalligheid. Er is iets folterends in den schijnbaar zoo onnoodigen jammer van het verkommeren der kostelijke gaven van warmte en liefde, gekluisterd door een perverse, zelfmartelende beredeneerdheid en weifeling. Waarom breekt niemand den ban
van idealisme en zelfverloochening en angstvallige moraliteit met wat menschelijk egoïsme en nuchterheid en stort zich in den bezoedelenden stroom van het leven, dat alleen leert en loutert? Wij kennen al de karakters uit deze vertelsels; het zijn de vertrouwde vrienden uit onzen studententijd: onbaatzuchtige, hoogwillende, reine naturen, die het heil der wereld in hun dictaat-cahiers meenden om te dragen en de duizeldiepe menschenziel wilden prangen in een formule. Wij zijn vaag verbaasd, dat zij in al die jaren, waarin wij zwoegden en leden en ondergingen, ons zelfrespect en idealen verloren en herwonnen - zoo ongerept en kinderlijk gebleven zijn. Wij vragen ons af, waar ze tijd en geloof vandaan haalden voor die
| |
| |
moordende introspectie, die uitvoerige ontleding en bespiegeling. Dit boek is een schrijnende bekentenis van de mislukking der ethisch-intellectueele beweging uit het begin dezer eeuw, dien tijd van waanwijze bemoeizucht en opgevijzeld streven, om goed en wetenschappelijk te zijn, wijzer dan het wijze leven. En de sympathieke schrijfster is al even egocentrisch als haar creaturen en het belet haar de wereld te zien zooals zij is. Zooals haar mannen, zijn geen mannen, althans niet na hun candidaats en zooals haar menschen praten geen menschen van welken leeftijd ook. Dat doet er natuurlijk in het minst niet toe. Er is niet gestreefd naar naturalistische getrouwheid. Het boek is louter lyrisch: een lange, gevariëerde élégiaque. Geen poging is zelfs gedaan om kleurtoetsen aan te brengen op den achtergrond, of zonnige vignetjes. Dezelfde moeheid, dezelfde angst om het gebodene te grijpen, die bijna alle personen teekent, drinkt de vreugdigheid uit den zonneschijn, verbleekt de bontheid van het leven, beperkt de lavende oneindigheid van het heelal en doodt alle sproke-geheimenis. Maar binnen de grenzen, die de schrijfster zich gesteld heeft, is er een kunstwerk ontstaan, zoo subtiel, (dialectisch en emotioneel), zulk een psychologische openbaring, als er weinig in onze taal geschreven zijn.
Frits Hopman.
| |
Dr. S.I. von Wolzogen Kühr, De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der achttiende eeuw, Leiden, E.J. Brill, 1920, XII en 207.
In 1914 promoveerde mejuffrouw Kühr over ‘De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18de eeuw’, thans geeft zij ons daarop het vervolg, aangenaam bewijs van voortgezette studie en onverflauwde belangstelling. Wat allereerst hare methode betreft, het is natuurlijk goed elke geuite meening door een citaat te dekken, vaak ook die meening in de woorden zelve van het origineel te geven. Maar het gevaar dreigt, dat dit verwordt tot een schiften, schikken en aanéénrijen van uitspraken, boomen waardoor men het bosch niet ziet. Als ik beken te oordeelen, dat de schrijfster aan dit gevaar niet gansch is ontsnapt, voeg ik er aanstonds bij dat de volledige beheersching van een stof als deze ook wel zeer zware eischen stelt. Daartoe behoort ook - als ik nog even bij het formeele mag blijven - het vermijden van doubletten, waarin de schrijfster eveneens een enkele maal te kort schiet, als zij het sentimenteele (39-41
| |
| |
en 168 vlgg.), de lectuur (43 en 195), de vrouw als geleerde (48 en 199), de dienstboden (105 en 116) tweemaal behandelt. De splitsing der stof naar de twee helften der eeuw laat zich, al moet men niet te precies op een jaar zien, verdedigen. Er waait in de laatste decenniën der eeuw een nieuwe geest, er klinkt een nieuw geluid, men stelt der opvoeding van het meisje zwaarder eischen, men pleit voor de zelfstandigheid der vrouw, voor hare gelijkheid met den man, voor het recht harer persoonlijkheid; zij zelven treden weer wat verder van het achterplan naar het voetlicht, het ‘domi mansit, lanam fecit’ gaan zij als harer onwaardig verwerpen. Zoo kon dan ook mejuffrouw Kühr in dit haar nieuwe boek overvloedig putten uit wat door vrouwen zelven geschreven werd, Betje en Aagje bovenaan, terwijl zij ook eene gansche beeldengalerij vermocht te vertoonen van in de geschiedenis der periode bekende vrouwen, Jeanne Wägeli en mevr. Keejet van Lennep geb. v.d. Poll; Bilderdijk's beide echtgenooten; Coosje Busken en Gonne en Keetje van Orsoy; Anne Luzac en Francine Baane; de freule van Dorth, Maria Aletta Hulshof en Kaat Mossel - te veel om te noemen. Daarnaast putte zij, als vroeger, uit de weekblaadjes der spectatoren, uit romans, tooneelstukken en almanakken, uit de berichten ook van vreemdelingen, te weinig uit keuren en ordonnantiën en in 't geheel niet, zoo ik althans goed gelezen heb, uit dat nog onuitgegeven materiaal, brieven en dagboeken, dat in de familie-archieven berust en daaruit aan 't licht moet gebracht worden. Zij kent natuurlijk De Beyer's journaal (119) maar gebruikt het niet, evenmin Van Hardenbroek's gedenkschriften, toch voor onze kennis van het vrouwenleven in aristocratische kringen van zooveel belang. Voor het overige toont zij eene bewonderenswaardige belezenheid en schildert ons op grond daarvan, met vaste hand, het moederschap, de opvoeding, liefde en huwelijk (in deel I aardiger: vrijen en
trouwen), huis en samenleving, mode en kleeding, godsdienstig en staatkundig leven, ouderdom en sterven. Zoo gaf zij ons een goed en belangrijk boek.
Het verdient dat men er nog wat dieper op ingaat Het is al lang geleden, dat ik (in ‘Tijdspiegel’, Maart 1909) de schets ontwierp voor een wetenschappelijk werk over de Nederlandsche vrouw en uitvoerig beschreef, hoe ik mij zulk een boek dacht: niet slechts haar uitwendig leven, maar vooral haar innerlijk bestaan moest onze aandacht trekken. Mag ik in eene vergelijking treden, dan zie ik dat mejuffrouw Kühr de stof verdeelt naar de levensomstandigheden, ik naar de persoon, d.w.z. de vrouw als arbeidster, onderwijzeres, kunstenares en geleerde;
| |
| |
als kind, meisje, verloofde, echtgenoot, moeder en opvoedster; als deelneemster aan het openbare leven, philanthroop en godsdienstige; als koloniseerende vrouw in onze overzeesche gewesten; als misdadigster; als hetaere - en dit alles niet slechts naar het uitwendige, maar waar slechts mogelijk naar haar innerlijk leven. Misschien maakt deze verscheidenheid van opzet niet veel verschil, toch was er in het mijne plaats voor sommige hoofdstukken die ik hier mis o.a. het (in deze periode toch nog zeer eigenaardige) leven der katholieke, der joodsche vrouw en het zeker wel zeer bijzonder bestaan der Nederlandsche vrouw van het tijdperk in onze koloniën, ook in hare verhouding tegenover haar inlandsche zusteren. Een bezwaar, dat de geachte schrijfster natuurlijk zoo goed gevoeld heeft als wie ook, die zich met deze stof bezighield, is dat de geschiedenis der vrouw niet is los te maken van, vaak opgaat in de algemeene. Dr. Kühr heeft het over de volksgezondheid, over dans en tooneel en muziek, over weelde en armoede (127-136), het is duidelijk dat dit een stuk beschavings- en zedengeschiedenis in het algemeen is. Ik haast mij er bij te voegen, dat ook naar mijne meening de stof nochtans eene afzonderlijke behandeling eischt en dat wij ons verheugen, dat mej. K. ons een deel van de geschiedenis der Nederlandsche vrouw gegeven heeft. Stellig zal het haar aan belangstelling niet ontbreken.
Als ik met enkele losse opmerkingen besluiten mag - op blz. 10 had waarlijk wel mogen gesproken worden van het groote gevaar dat in deze periode de aanstaande moeder bedreigde (en nog tot de ontdekking van J.Ph. Semmelweis bedreigen zou): de moordende kraamvrouwenkoorts, die, met de nog zeer onvolmaakte verloskunde, tallooze slachtoffers heeft geveld. De kraamvrouwensterfte (wie kent niet Borger's ‘Ode aan den Rijn?’) is een der donkerste bladzijden uit het vroeger vrouwenen familieleven. Enkele regelen maar wijdt mej. Kühr aan de drinkgewoonten (120). Ik geloof niet, dat den dames toen ‘slechts enkele glazen veroorloofd’ waren en mag misschien gemakshalve verwijzen naar wat ik over het onderwerp schreef in mijn ‘Zedelijk leven in de 18de eeuw’ 50-65 en ‘Theolog. Tijdschrift’ XLVI 465-502. Tot de beste bladzijden van dr. Kühr's boek behooren die over het huwelijksleven in het tijdperk (74-98), vooral omdat zij met zorgzame toewijding berichten heeft verzameld over gelukkige huwelijken, die zeker geen uitzonderingen waren, meening ook door mij vroeger verdedigd, T.T. XLIV 326 vlgg. Het op blz. 149 vermelde ‘Alle oogen wagten’ is daarom te bedenkelijker, omdat het eene parodie was van ps. 145: 15 en 16, geplaatst boven het ‘Gebed vóór het eten’ in de
| |
| |
liturgie der Gereformeerde kerk. Heb ik boven gesproken van te weinig aandacht, aan de keuren en ordonnantiën geschonken, ik dacht toen aan blz. 88 noot 4, waar het gemis aan eene uitéénzetting der huwelijkswetgeving onder de Republiek duidelijk in het oog springt. Wij hopen genoeg te hebben gezegd, om de aandacht op dit belangrijk en goed gedocumenteerd boek te vestigen, dat een aantrekkelijk onderwerp aantrekkelijk behandelt. Toen wij de laatste bladzijde hadden omgeslagen, misten wij het register, dat in geen historisch werk mag ontbreken. Hebben wij, bij onze instemming, eene enkele bedenking niet verzwegen - wij meenden dat een arbeid als deze meer verdiende dan een paar woorden van oppervlakkige loftuiging.
L. Knappert. |
|