De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
‘Avènement d'ames.’Ga naar voetnoot1)Het is me een voorrecht het rijke en diepzinnige werk, dat, naar ik meen, een bizondere plaats zal kunnen innemen in Frankrijk's letterkunde, hier te mogen inleiden.Ga naar voetnoot2) Om het te waarderen, waarschuwt ons de dichteres, ‘zal onze ziel ontvankelik moeten zijn als van een kind, maar tevens diep als van die zoekt naar de oplossing van het levensraadsel.’ In een zuidelike sfeer van zonnige blijdschap moeten we ons verplaatsen, om haar natuurbeschouwing te kunnen verstaan. ‘Quand l'orfèvre a patiemment préparé les pendeloques ajourées, que, fruits d'or ou fleurs d'onyx, toutes sont achevées, il les relie entre elles par un fil d'or qui s'entrelace, et malgré sa ténuité, le collier se réalise. In haar voorrede geeft ons de dichteres de gouden draad in handen die haar hymnen, zangen en elegieën, ‘fruits d'or ou fleurs d'onyx’, verbindt: ‘Hymnes, chansons ou élégies, tous ces chants ne sont qu'un seul poème, le poème du Roi de Thulé et d'Ericque sa compagne, - ou celui d'un “Avènement d'âmes” à la plus qu'humaine dignité. Car ce poème n'est point un vain jeu de rythmes | |
[pagina 158]
| |
et d'images; des âmes y vibrent, et ce qu'il nous conte est si beau, que, selon le plus parfait amour, il faudrait souhaiter à chaque être de pouvoir le vivre. - Dans le cours rapide et trouble des jours, n'y a-t-on point recueilli des joies inaltérables? Du tourbillon des vicissitudes terrestres, n'y a-t-on point aperçu la vie éternelle?’ Maar de gouden draad is heel teer. De dichteres vergelijkt de episoden van de geschiedenis van de koning van Thulé, die zijn gouden beker wierp in de golven, met de prenten van een kinderboek: ‘Lorsque l'enfant regarde un livre d'images, longuement il arrête à chacune un visage pensif. Vive et neuve son imagination rattache les vignettes aux vignettes, et richement il parachève le conte. Ainsi, chaque fois qu'il feuillette le livre, à lui se révèlent nouvelle joie et visions inattendues. Ieder zal op zijn eigen wijze, naar zijn eigen zielsbehoeften, de episoden van het symbolieke verhaal verbinden. Ware onze ziel volkomen gelijk gestemd met die van de dichteres, dan zouden we de aaneenschakeling niet nodig hebben; elke prent afzonderlik zou onmiddellik onze zinnen boeien met haar harmonie van gevoelige, delikate kleuren, de pracht van wondere bloemen, exotiese vogels, het warme licht, sereen en toch vol gloed, kalm als dat van een stemmige waskaars en verterend van innig verlangen, waarin de dichteres haar zucht naar het Eeuwige uitdrukt. Maar die gelijkgestemdheid ontbreekt, en niet zonder aanmerkelike geestelike inspanning zullen we daarom het gedicht verstaan. Het valt ons zo moeilik, ons dat verre land aan de Middellandse zee voor te stellen, de lagunen van Aigues-Mortes, waar Lodewijk de Heilige eertijds zich in mystieke extase verloor.
Het gedicht bestaat uit zeven zangen, in ‘vers libres’ geschreven. De eerste zang voert ons het paleis binnen van Thulé, | |
[pagina 159]
| |
in de verlaten zaal waar een groot feest heeft plaats gehad. Een feest van materieel genot.. Als de feestgenoten vertrokken zijn, blijft de koning staren naar de verwelkte bloemen, de gezengde vlinders, de vertrapte, nutteloze voorwerpen waarvan de jongleurs zich bedienden. Wat blijft er over van deze vreugde? Wat blijft er over, mijn ziel, van mijn leven? - Voici, les flambeaux se consument...
O terrestre fragilité,
Éphémère gerbe d'écume
Qui s'irise dans la clarté
Et retombe à l'immensité!
Het Leven tracht de koning te troosten. Heeft het geen nieuwe gaven? Maar het hart blijft onbevredigd: - Et cependant mon coeur demeure inapaisé. -
O vie, écoute-moi: je suis cet oiseleur
Qui partit à travers l'aube blanche,
Parcourut en chantant, dans l'herbe et les pervenches,
Les bois ensorceleurs,
Fouilla, le jour durant, dans les arbres en fleurs,
Et prit dans ses réseaux tous les oiseaux des branches:
Mésanges, roitelets, et bouvreuils et pinsons,
Brillamment chamarrés et couronnés d'aigrettes,
Tous les meilleurs chanteurs qui soient aux frondaisons,
Le divin rossignol et la vive fauvette.
Mais voici: je reviens traînant sans force mes réseaux
Où se débat, multicolore, à grands coups d'envergures,
Bruissante ainsi qu'un monde de roseaux,
Ma royale capture.
Je passe indifférent aux charmes des ramures,
Aux pourpres, dont le soir, s'investit la nature,
Et sans regret je vais, d'une ample déchirure
Dans mes réseaux,
Rendre leur libre essor aux multiples oiseaux.
Car se soir, traversant la clairière,
Je vis de grands oiseaux inconnus à la terre
Passer au fond du firmament.
Leur vol s'éployait en nervures de palme,
| |
[pagina 160]
| |
Et, peut-être guidés par des chants,
Ils glissaient lentement au désert des cieux calmes.
- Mon désir a bondi aux abîmes du jour!
Mais je ne pus lancer mes réseaux vers les nues,
Car, pour atteindre aux sphères inconnues
Hélas, mes filets étaient lourds,
Hélas, mon bras était débile,
Et point assez hardi, et point assez agile
Mon plus rapide autour!
Le grand vol disparut aux inconnus du ciel...
Et depuis, je m'en vais sans plus rien qui m'émeuve...
Que m'importent à moi
Tous les oiseaux des bois,
Et tous ceux des guérets, de la mer ou des fleuves...
Flamants roses, aigles vainqueurs, hérons sacrés...
Le grand vol entrevu hante sans cesse ma pensée;
Comment le retrouver par-delà les nuées,
Dans l'abîme inconnu des cieux ineexplorés?
Die geheimzinnige vlucht vogels, hoog aan de hemel, onbereikbaar, trekt het hart van het aardse af. Hevig klopt het van verwachting. Moede van genot, zoekt de mens het hemelse geluk. En het Leven zegt tot de Koning: Prête l'oreille aux chants des bois et des jardins:
Peut-être entendras-tu une voix inspirée...
Par son tourment divin et sa ferveur sacrée,
Ton âme s'est créée
Pour un nouveau destin.
In de twede zang vindt de Koning van Thulé zijn gezellin Ericque. Haar ziel is aan de zijne nauw verwant. Ook zij keert zich af van de aarde. Haar dromen die werelden bevatten, de verwachting van het geluk dat nadert, uit zij in het volgende gebed: Volonté de splendeur, âme même des mondes,
Toi, qui besognes au mystère des grands bois,
Qui fleuris l'algue obscure au fond des eaux profondes,
Et fais surgir l'espoir au coeur en désarroi,
Pardonne-moi:
Souvent, je fus celui qui marche au flanc de la ravine,
| |
[pagina 161]
| |
Poursuit la cotonneuse fleur des peupliers,
Et s'amuse aux chansons de l'onde serpentine,
Tandis qu'à l'horizon, sur la claire colline
Que couronne un bois de lauriers,
Un temple pur s'élève,
Et que, pour qu'il s'achève,
Selon le plus beau rêve,
On manque d'ouvriers.
Ook Ericque is bereid voor de hoogste extase. Ze gelijkt op de vaas waarin heimelik een lelie kiemt. De liefde openbaart zich aan haar hart, de liefde, groots maar....stervend. Het is de frisse overvloed van bloemkronen, die op 't punt staan te ontluiken aan de takken der amandelbomen, maar die de nachtvorst doet vergaan. 't Is de beker die, doorzichtig en broos, reeds breekt in de hand van de glasblazer. Wie zal de aardse liefde vrijmaken? Wie zal ze zich doen uitspannen als een grote azuren hemel? De Koning en Ericque verenigen hun zielen in een hoge zuiverheid. Een nieuw leven ontwaakt. De tijd van materiële genietingen is voorbij. Naar nieuwe landen trekken zij op, zoekend het hoogste goed. (Derde zang). Hun ogen zien alles in nieuwe glans. Omgord is het land van de azuren zee, overwelfd door het diepe blauw van de hemel. De herfst spreidt een purperen kleed over de vlakten; irissen en hyacinthen, olijfbomen met hun zilveren bladerdak, rijpende vijgen in de dalen... Ginds over de vijvers sluimeren koninkrijken waar, temidden van het riet, de schermen der zwanebloemen zich verheffen, weerspiegeld in het licht der ondergaande zon. De vierde zang heft de Koning van Thulé tot de hoogste extase. Over de lagunen vlijt zich de heilige plechtigheid van de stilte. Een innige vreugde stijgt in hem op: Le firmament se courbe en une voûte immense
Chatoyant de multiples vitraux;
La ville dort lointaine aux bords des eaux stagnantes;
Le soleil flambe sur les eaux:
Elles veulent le retenir entre leurs plantes,
Dans les nénuphars, dans les ményanthes,
Jusqu'entre les brins des roseaux.
| |
[pagina 162]
| |
- Mon âme veut retenir l'extase, son extase soudaine et fuyante, Ainsi que des reflets sur l'eau. - Nature, roept hij dan uit, Nature, crépuscule, je saisis votre essence profonde
Et j'entre en vous, splendeur mystérieuse du monde.
En als offerande werpt hij zijn gouden beker in de veelkleurige, verschuivende lichtvlakken van het eindeloze water. Zal deze overgave, deze vurige aanbidding van de schoonheid der natuur, de ziel vrede schenken? In wijder wordende kringen vervagen de opgestuwde golven, en het water vervloeit weer tot z'n vorige rust. De beker is verzwolgen diep in de slapende kolk, en het hart van de Koning wordt verduisterd.... smart stijgt er in omhoog evenals in de verre Noorderlanden droefgeestig de omwikkelende mist, na een dag van purper en goud, langs de hellingen opkruipt. Deze droevige ervaring herhaalt zich steeds wanneer de mens waant het ongrijpbare te vatten. Och, mocht het Heden niet zo smartelik snel voorbijgaan! Waarom kan het geluk niet vastgehouden worden? Ericque vraagt zich af wáár toch de geheime bron van de schoonheid der dingen is, waar de weg die van het vergankelike naar het Eeuwige voert, de rots waaruit het zuivere water springt, zó zuiver dat wellicht de ambrozijn, de nektar, de soma en de mede van de Ouden niets anders waren dan dit water? De essence van de schoonheid der natuur draag ik als een kostbare schat in een gouden vaas... maar hoe zal mijn zwakke kracht dit kleinood voeren door de deiningen van de onrustige menigte? En zodra dit verlangen, dat geboren kan worden uit de innige gemeenschap met de natuur in de mens wakker wordt, doen alle schoonheid, alle levensrijkdom, de volheid van het geluk, de vraag niet meer verstommen die oprijst uit zee, uit bos, van bergtop en uit dal: waar is de Schepper? Ericque vraagt het de kiemen, het zaad, de insekten, de sterren: door welk bevel zijt ge op de voorbeschikte dag in 't leven geroepen; wat is uw doel? Maar de natuur antwoordt niet, en, zich het diepzinnig woord van Pascal herinnerend, laat de dichteres Ericque uitroepen: | |
[pagina 163]
| |
La nature se tait dans sa paix primitive,
Sous le dôme d'azur des cieux éblouissants.
Miroir de l'univers, âme contemplative,
Témoin sagace et sûr des heures fugitives,
Dans mon angoisse, sur ces rives,
Suis-je le seul roseau pensant?
Vijfde zang. In beurtzangen verheft zich het lied van hun liefde. Hun hart looft het nog niet geopenbaarde Mysterie, de zelfde eindeloze kracht, die ook de pracht van het gouden koren, het purper van de ondergaande zon, de zoete akkoorden, de vrede der olijfbossen schept. Ericque vergelijkt haar liefde met een liaan qui monte, lourde de fleurs diaphanes,
Vers le sommet d'un temple lumineux;
Avec ses fins rameaux tournant autour des stèles,
Les fleurs, leur parfum généreux
Et les insectes d'or qui butinent en elles,
Elle a tout entouré le temple lumineux;
Elle a couvert les grands piliers du péristyle,
Accroché sa corolle aux volutes des chapiteaux,
Atteint jusqu'à la frise où gravement défilent,
En rang processionnel, des dieux et des héros.
Mais voici qu'au sommet, les multiples sarments
Qui s'élançaient encor pour étreindre le ciel,
Retombent tristement,
Avec leurs fleurs de cire et leurs senteurs de miel,
En frange glorieuse et triste autour du monument.
En zo valt haar liefde, waarin de dorst naar het eeuwige leeft, weer droevig neer... Kon slechts de mens de natuur gelijken, kon hij slechts, als de boom die over het water hangt, blad voor blad zijn tooi op de golven, zonder terugkeer zien wegglijden! Ah! t'imiter, nature sereine, mélodieuse!
Ne peux-tu me verser ton allégresse précieuse?
Des âmes tumultueuses
N'est-tu pas l'éternel échanson?
Ook in hun liefde voelen ze de smart van het aardse, van de scheiding, van de dood: | |
[pagina 164]
| |
Ne nous séparons point, ma douce Bien-Aimée,
Tels les arbres jumeaux et jamais désunis
Ayant si doucement mélangé leurs ramées
Dans les cieux infinis.
- Hélas, peut-être aussi craignent-ils la cognée!
Welk is toch de macht, die in alle schoonheid het element van verderf, in alle liefde het element van scheiding besluit? - Oh! quel est ce mystère
Qui peut ainsi briser l'amour
Et... notre amour?
Dieper nog dringen we de duistere krocht van het menselik lijden binnen (zesde zang). ‘De oorlog nu werd aangekondigd in verschillende koninkrijken van de aarde’. ‘La tragique inconnue’ is gekomen. Bij Ericque rijst de pijnigende vraag op waarom wij de lange lijsten van martelaren in onze bronzen tafelen graveren? Maar hier verandert, naar ik meen, de mineurtoon waarin het gedicht staat, in majeur. Want juist op dit ogenblik van verwarring, van verbrijzeling der vreugde, klinkt het helder van Ericque's lippen: Je chanterai dans la tourmente
Comme un roseau!
En verder: C'est pour qu'un grand dessein mystérieux s'accomplisse!
Nul ne fut vain des sacrifices...
Het schijnt me toe dat hier de modulatie is naar de zevende zang die volgt, en die spreekt van verwachtingen en van onvergankelike vreugde. Als in Sully Prudhomme's Bonheur leidt de zang van nachtegalen - ‘plaintif comme un hautbois’ - tot die toestand in die het gemoed ontvankelik maakt voor hoge gedachten: - Dans le ravissement j'écoute, comme en songe,
J'écoute retentir un chant affirmateur
Dont le sens merveilleux m'exalte et me prolonge.
| |
[pagina 165]
| |
Wat verwacht toch de ziel aldus, stralend en doorschijnend, in haar stomme, innerlike, vurige wens? Zal de hoop die ze voedt teleurgesteld worden? Dan juicht eindelik de koning, in wiens ziel het licht onverwacht doorbreekt: De la joie et du jour j'ai trouvé le royaume!
Ogenschijnlik bestaat er geen logies verband tussen deze blijde toon en de uitdrukking van leed in de zesde zang. Het is evenwel als de ontwikkeling van sommige sonaten van Beethoven. Uit een smartelik adagio rijst plotseling, zonder direkte aanleiding, maar toch met diepe psychologiese werkelikheid, een vreugdezang omhoog. En is het niet waar dat de ziel die God zoekt, Hem reeds gevonden heeft? Het lied van blijdschap staat vanaf dat ogenblik gereed los te barsten, en is reeds een danklied tevens. De koning zingt tot de Macht die hem trekt en die hij toch zo weinig kent: de geest die rondwaart, de harmonie die verspreid is, de wonderbare kracht die de werelden, rondwentelend in de eindeloze hemel, bestuurt. Eindelik het antwoord op de vraag waarom de mens moet lijden en sterven... het beeld van de korrel die in de aarde vergaat, om weer te kunnen herrijzen, het zo eenvoudige maar zinrijke bijbelse beeld wordt, opnieuw doorleefd, door de dichteres gebezigd: - Quand déjà, les pourpres d'automme
Aux champs dépouillés ne sont plus,
Les grenadiers, échelonnés sur les talus,
Donnent ces fruits dont les enfants s'étonnent,
Tant ils semblent tirés des contes qu'on leur dit.
Tardivement mûris dans les derniers midis,
Leurs globes nuancés de vert et d'écarlate,
Tendus vers le soleil,
Gonflés de grains vermeils,
Un jour d'hiver éclatent.
Et de l'espace clair où l'azur resplendit
Tous les grains de rubis s'en iront vers la terre
Pour se vouer, dans l'ombre auguste et salutaire,
A l'éternel retour des floraisons.
Maar de ziel, de ongrijpbare, onweegbare ziel, wat is haar lot? Troostend, bevrijdend, roept de koning uit: O, mijn ziel, laten wij opstijgen tot de verlichte woning, de verborgen | |
[pagina 166]
| |
schuilplaats, die voor allen open staat... Het gedicht eindigt met lofzangen tot God: En nous l'amour divin sans fin de renouvelle
Et nous vivons, déjà, cette vie éternelle
Dont tous les jours sont purs, sereins et valeureux.
‘Een droom van een schaduw met een goddelike schijn’ heeft men het leven genoemd. Voor velen zal de goddelike schijn niet meer bestaan: voor enkele dichterlike, kontemplatieve zielen, die in nauwe gemeenschap staan tot de natuur, en niet de schoonheid als godheid op de troon verheffen, maar de breuk zien in al 't aardse, omringt deze goddelike schijn tòch het tijdelike. De ervaringen waarvan de dichteres in dit werk spreekt, zullen slechts het deel zijn van enkelen, maar deze enkelen zijn de bloem van het mensdom. Dit gedicht is een konfessie. Vooral om de schrijnende klacht die eruit opstijgt, zou ik het willen prijzen. Niet zozeer om de oplossing die mevrouw Nusbarme tracht te geven van het konflikt schoonheid-verderf. De zevende zang, die de bevrijding moet brengen, heeft me teleurgesteld. De Koning van Thulé roept weliswaar in verrukking uit: Ik heb het Koninkrijk van de vreugde en van het licht gevonden! - maar ik kan niet zijn vreugde delen wanneer hij de ‘immensité’, de ‘progression divine du rythme de l'univers’ in halleluja's prijst. Het zou evenwel onbillik zijn, deze godsbeschouwing, met wier vaagheid ik geen vrede kan hebben, te ontleden; de dichteres heeft niet de bedoeling gehad een theologies sisteem te geven. Het pantheïstiese begrip treedt ongetwijfeld naar voren, maar we moeten niet vergeten dat dit gedicht de uitdrukking is van een wezen dat denkt te midden van de natuur, waar God zich openbaart, waar Hij alles vervult met Zijn wezen, waar Zijn majesteit zich vertolkt. Wil dat zeggen dat deze God, die ons hier wordt voorgesteld, vreemd zou zijn aan alles wat menselik is, gedachten, gevoelens, geweten, het gehele geestelike domein? We hebben niet het recht God als onpersoonlik te denken in Avènement d' Ames.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 167]
| |
Dit werk is een wonder van woordkunst, een aaneenschakeling van originele, zuiver gevoelde simbolen. De natuurbeschrijvingen doen in haar eenvoud en kracht aan Tagore denken. De vorstelike pracht der tafrelen, de glanzende woordkombinaties zijn overweldigend. Er komen in mevrouw Nusbarme's gedicht episoden voor, die zó krachtig van expressie zijn, dat ze blijven weerklinken in het oor, dat de beelden die ze opwekken, nog dagen lang in de herinnering blijven. Ik citeerde reeds het fragment van de vogelaar. Ik zou nog andere bladzijden kunnen noemen: bijvoorbeeld het koor van jongelingen en jonge meisjes, dat in processie door de tuin van Thulé trekt (p. 52): Ils ont suivi la blancheur des chemins,
Et puis, quand elle vint comme une douce mort,
La nuit ensevelit dans son mystère
La blanche procession qui cheminait encor
Et des thyrses en fleurs fit des étoiles d'or.
Wat is toch de bekoring van zulke verzen, die haast een lichtindruk op het oog teweegbrengen? Zou het niet dit zijn, dat de dichteres ze zó spontaan, zó diep gevoeld heeft, dat de glans der verbeelding nalicht in de woorden? Of wel de zang van de ‘innocente’, die aan de beek zit, en wier onrustige ziel tot vrede komt door het zingende, serene, troostende gefluister van de golven (p. 80): Elle trempe dans l'eau ses mains aux doigt menues;
Et son visage alors s'apaise et s'émerveille;
Son âme est un jardin, soudain, qui s'ensoleille,
Où murmure un essaim d'abeilles,
L'essaim chantant des mots ressouvenus.
Het is een genot, enkele verzen in zichzelf te herhalen: - Mon désir veille ainsi qu'un long cierge assidu,
of deze, die ik boven reeds opnam: La nature se tait dans sa paix primitive
Sous le dôme d'azur des cieux éblouissants.
Veel zal er nog te verwachten zijn van een dichteres, die zulk een groots werk als eersteling gaf.
Groningen. J. van der Elst. |
|