De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Socialistische crisis.De wereld staat anders tegenover het socialisme dan zij stond in het eerste halfjaar van 1914 en het socialisme staat anders tegenover de wereld dan het zes jaar geleden stond. Beide maken een crisis door. De wereld eene, die zeker niet uitsluitend maar toch sterk in het teeken van het socialisme staat; het socialisme eene, die staat in het teeken van zijn verwereldlijking. Ja, van twee crisissen, van eene, die de wereld doormaakt bij wassende roode maan, naast eene, die het socialisme beleeft bij onverwachts opgekomen noodzaak om te pogen van wereld-verklarende theorie wereld-hervormende practijk te worden, van twee zulke crisissen kan eigenlijk niet worden gesproken. Het is er ééne; het is de ontmoeting van wereld en socialisme, van een ontredderde wereld, die schuw en onbeholpen staat voor een nieuwen tijd, met het socialisme, dat zich als haar redder opdringt, maar als redder noch gereedelijk wordt aanvaard, noch zichzelven in zijn nieuwe rol geheel thuisvoelt en vertrouwt. Zij hebben elkander ontmoet; elkander gevonden hebben zij nog niet.
Het diep verschil tusschen zes jaar geleden en thans peilt men het best door, om te beginnen, nategaan, hoe destijds beide zich verhielden. De maatschappij was wat men noemde kapitalistisch georganiseerd. De voortbrengingsmiddelen, kapitaal en bodem, | |
[pagina 98]
| |
bevonden grootendeels zich in particulieren eigendom; de voortbrenging, althans de industrieele, kreeg meer en meer den aard van grootbedrijf. Deze kapitalistische maatschappij was niet aldus gemaakt, zij was gegroeid. En zij ontvouwde in haar groei meer dan één verrassende hoedanigheid, waarvan de merkwaardigste wel deze was, dat een aanhoudend zich verbeterende techniek en een steeds fijner bewerktuigd proces van internationalen ruil van goederen en diensten het mogelijk maakten, hoeveelheden menschen van het noodige (al was het dan voor velen niet meer dan het strikt noodige) te voorzien, die in een vroeger stadium van primitiever bedrijfs- en verkeerstechniek onmogelijk op aarde hadden kunnen bestaan. Het is geen wonder, dat bij zulke prestaties het kapitalisme zich gaarne op de borst klopte. Het mocht er wezen, meende het. En, maar één stap verder, het mocht er blijven. Over dit laatste echter dacht het socialisme anders. Het historisch bestaansrecht der kapitalische ordening ontkende het niet. En voor zijn betrekkelijke verdiensten had het een open oog. Doch de voornaamste dezer verdiensten zochten de socialisten toch wel hierin, dat het, onwillens misschien en onwetens, bestemd was, zijn eigen doodgraver te zijn. Juist uit zijn organisatorische talenten, juist uit zijn aangeboren hang naar behoefte-voorziening in het groot (die immers aan de voortbrenging een steeds meer gemeenschappelijk karakter gaf), zou eens het waarlijk gemeenschappelijk, het gemeenschaps-bedrijf, het socialisme, volwassen worden geboren, als Pallas uit het hoofd van Zeus. Gij zijt gegroeid, hielden de socialisten het kapitalisme voor, en gij gaat met groeien door; stilstand of achteruitgang in dit proces zijn ondenkbaar; maar groeien is anders-worden en ook gij kunt aan verandering niet ontkomen; slechts zullen de wijze waarop en de richting waarin gij u wijzigen zult bepaald worden door de strekkingen, die u eigen zijn, niet door uwe, noch door onze wenschen en willekeur. En wilt gij van ons, die beter dan gijzelf uw waren aard hebben doorgrond, aangaande die strekkingen iets leeren, zoo let dan vóór alles op dit eene feit, dat uwe ontwikkeling van eene, op den duur onhoudbare, tegenstrijdigheid is: het voortbrengen geschiedt in uw technisch bewonderenswaardig stelsel | |
[pagina 99]
| |
àl meer naar beginselen van gemeenschappelijkheid, maar bij het bezitten en het verdeelen houdt gij het individualisme in stand, dat paste bij uw voortbrengingstechniek van een eeuw of langer geleden, maar bij die van thans steeds minder past en dat, vergeet bovenal dit niet, door de groeiende meerderheid der arbeiders, die uwe machines bedienen, als ongepast, als onduldbaar en ondraaglijk wordt gevoeld. Gij hebt vat op uwe techniek en perfectioneert ze, maar wij hebben vat op uwe arbeiders en organiseeren hen tegen u, niet met den raad: de machines weg!, maar met de leus: de machines hier!, de productie-techniek in handen van de gemeenschap instee van in handen eener kleine groep kapitalistische leiders. De technische mogelijk heid van het socialisme bereidt gij voor, voor de psychologische mogelijkheid van het socialisme, voor den massalen wil daartoe, zorgen wij. Het negentiende- en twintigste-eeuwsche socialisme - van oudere stelsels was in het bovenstaande geen sprake - voegde hieraan nog wel het een en ander toe. Marx (met Engels) bouwde omstreeks de helft der vorige eeuw een systeem van theoretische economie, van geschiedverklaring, van levensbeschouwing op, dat zóó kort als hier geschiedde zich zeker niet volledig laat samenvatten. En Hilferding werkte dit stelsel, naar den stand van feiten begin twintigste eeuw, kort vóór den oorlog in een magistraal boek bij. Maar hier kan deze korte schets volstaan. Met de pretentie, de wereld en haar beloop beter te begrijpen dan deze zichzelve begreep, stond dan tegenover haar het socialisme. En tegenover het socialisme stond vol twijfel de wereld. Vol twijfel aangaande de practische bestaanbaarheid van een socialistische maatschappij in de eerste plaats. Deze twijfel was wel begrijpelijk. Hij stamde nog uit een tijd, toen ook wel van die socialistische plannen ontworpen waren, More's Utopia en alle staatsromans, die op het beroemde boek gevolgd waren, tot en met Bellamy's ‘Looking Backward’, fantasie-producten alle, die wèl, door tegenover de bestaande maatschappij met haar gebreken een feilloos ideaal te construeeren, critiek op het bestaande hadden geleverd, maar in gebreke waren gebleven, voor hun ideaal uitgangsen steunpunten te zoeken in de werkelijkheid. Gelezen werden | |
[pagina 100]
| |
die staatsromans wèl, maar als roman-lectuur; wetenschappelijk telden zij niet mee en zelfs hadden zij het voor een belangrijk deel op hun geweten, dat alle socialisme als utopistische plannenmakerij werd beschouwd, ook het moderne, hoezeer hiertegen welbeschouwd deze grief niet opging. Het moderne socialisme toch onthield zich van dat soort fantastische constructies zorgvuldig en principieel. Zelfs verviel het in het andere uiterste. Het ontleedde de bestaande maatschappij en ontleende daaraan de verwachting van een socialistische toekomst; hiertoe gebruikte het al de scherpte van zijn intellect, maar aan zelfontleding en zelfontvouwing deed het zoo goed als niet. Op de vraag: wat wilt gij dan? was het gebruikelijk antwoord: dat zal te harer tijd de toekomst u wel leeren. Een antwoord, dat wel den indruk moest maken, een moeilijkheid te ontwijken omdat zij inderdaad te moeilijk was, al paste dit antwoord in den deterministischen gedachtengang van het marxisme ook volkomen. De twijfel, dien het marxisme ontmoette, was om deze redenen geheel verklaarbaar. Men zat vast in het oude denkbeeld, dat socialisten irreëele droomers waren, en de nieuwe exemplaren van de oude soort ontweken, op den man af gevraagd, de preciseering van hun ideaal. De wereld had voor haar twijfel nog anderen grond. De socialistische ontleding en critiek van het kapitalisme gaven op belangrijke punten grond voor anti-critiek; de kapitalistische maatschappij herkende veelal zich zelve niet in het beeld, dat de marxisten van haar teekenden; en te moeilijker kon zij aan hun, toch al vage, voorspellingen geloof slaan. Beiden meenden, op den ander beter kijk te hebben, dan deze zelf; beiden klaagden, dat de ander hem misverstond.
Het socialis me wachtte. Zijn aard bracht mee, dat het op zien komen spelen kon. Het liet de socialistische vruchten rijpen aan den kapitalistischen boom en hield zich voor ontvangst gereed. Een sterk element van passiviteit, van wachten op de volheid der tijden, heeft het in die dagen gekenmerkt. En er waren onder zijn aanhangers, die hieraan zich ergerden. Dezen scheen het niet genoeg, het kapitalisme te ontleden en te critiseeren (en onderling over de wijze van ontleding | |
[pagina 101]
| |
en de maat van critiek te krakeelen), zichzelven politiek en economisch te organiseeren en, in afwachting van den grooten oogst van straks, alvast door middel van parlementairen arbeid en vakactie wat vroege vruchten te zamelen. Zelfs kwam het dezen malcontenten, den uitersten linkervleugel, voor, dat deze jacht op aanstonds bereikbare resultaten het socialisme met verburgerlijking dreigde, dat het hiermede de kans beliep, zijn ‘einddoel’ uit het oog te verliezen. Het vraagpunt was trouwens al eerder gesteld; sinds jaren kende men de tegenstelling tusschen, links, marxisten en rechts, revisionisten; maar de grenzen tusschen deze twee groepen vingen aan, te vervagen; een andere splitsing begon zich aantekondigen. De tegenwoordige tegenstelling communist - sociaal-democraat reikt in haar historie tot vóór den oorlog terug. Hier te lande was reeds in 1909 de S.D.P. ontstaan, de S.D.A.P. van een deel harer linkerzijde ontlastende, en in Duitschland valt in de jaren 1910 en daarna de felle strijd over de algemeene staking als politiek machtsmiddelGa naar voetnoot1). Reeds in de figuren der hoofdstrijders - Kautsky eenerzijds, Rosa Luxemburg en dr. Anton Pannekoek aan den anderen kant - teekende de verglijding in de onderlinge verhoudingen van het duitsche socialisme zich af. Kautsky, die tot toen als primus inter pares met eere Marx' kleuren gedragen had in den jarenlangen strijd tegen de revisionistische Bernstein-groep, zag nu door nog steilere rechtzinnigen zich zijn recht erop betwist. Aanleiding was de sterk tactische vraag, of men al dan niet de algemeene staking in de partij-discussies zou binnenloodsen als een dier middelen, die binnen de mogelijkheden der naaste toekomst vielen. Neen, meende Kautsky, in beginsel heeft ook dit meest forsche onzer wapenen op een plaats in ons tuighuis recht, maar omdat het oogenblik voor den beslissenden eindstrijd nog niet in zicht is, doen wij wijs het voorloopig op een achterzolder te laten; tegen het kapitalisme moet voorshands nog de oude afmattingsstrategie, niet die van den massalen | |
[pagina 102]
| |
verpletterenden frontaanval worden toegepast; wij zijn nog in de faze der voorpostengevechten en hierin bezigt men niet de zware artillerie. Met Kautsky en de meesten uit zijn ouden aanhang deelde dit standpunt de meerderheid zijner tegenstanders van nog kort geleden, der revisionisten. En zoo koos een groote meerderheid in de duitsche sociaal-democratie in dit nieuw geding het voortgaan in de oude wegen: versterking der organisaties, economische actie der vakvereenigingen en politieke actie bij de stembus en in de vertegenwoordigende lichamen. Algemeene werkstaking? bedenkelijk tweesnijdend wapen, dachten zij en ze rieden een voorloopig afwachtende houding aan. Onmarxistisch, deze houding?; och kom, juist de propagandisten der algemeene staking zakken van marxisme naar syndicalisme en anarchisme af. Als in 1910 de Genossen in Baden van zich doen spreken door vóór de begrooting van het groothertogdom te stemmen, dan betitelt Kautsky een zijner Neue-Zeit-artikelen: ‘Zwischen Baden und Luxemburg’: zoeken wij op de kaart de groothertogdommen Baden en Luxemburg op, dan vinden wij tusschen deze twee Trier liggen, de geboorteplaats van Karl Marx; gaat men vandaar naar links, men bereikt Luxemburg; gaat men ver naar rechts, men komt in Baden; de ligging op de kaart is thans een symbool van de positie der duitsche sociaal-democratie. Luxemburg en Pannekoek antwoordden, dat ook zij, anders dan syndicalisten en anarchisten, de parlementaire actie in waarde hielden; slechts schatten zij deze waarde wat lager dan Kautsky en Bernstein deden. En was hun overtuiging aangaande de algemeene staking onmarxistisch? Neen, veeleer ketterden tegen Marx Kautsky en Kautsky's volgers met hun advies der afwachtende houding; want waarop anders kwam dit voorschrift neer dan dat de sociaal-democratische arbeiderspartij zich goedsmoeds door de maatschappelijke ontwikkeling op sleeptouw zou laten nemen in plaats van zelve, als de partij der toekomst, deze ontwikkeling te leiden? En Kautsky's erkentenis, dat inderdaad de algemeene werkstaking wel eens onverhoeds kon losbreken, vond dezen begrijpelijken terugslag: laat ons dan ook zorgen, gereed te zijn. Nog in de allerjongste oorlogs- en revolutie-literatuur van | |
[pagina 103]
| |
het socialisme wordt men telkens weder aan deze, deels nu nu al tien jaar oude, polemiek herinnerd. De schriftelijke debatten Lenin-Kautsky lijken sterk op die tusschen Kautsky en Luxemburg-Pannekoek. Beide samen hebben inmiddels een massa citaten uit Marx en Engels vergaderd, waaruit ook de buitenstaander zich een meening kan trachten te vormen over de vraag, welk standpunt een goed marxist tegenover vraagstukken als algemeene staking, revolutie en proletarische dictatuur behoort intenemen. Doch veel hiervan is nu toch wel in ander licht gekomen. Wat onverwachts komen kon, naar men meende in de jaren vóór 1914, de algemeene werkstaking, kwam niet; waaraan veel minder gedacht en waarover veel minder getheoretiseerd was, de algemeene oorlog, kwam wèl. En revoluties trokken op in zijn gevolg. Eén brok uit die nu al verouderde polemiek is door de jongste feiten in wel heel eigenaardig licht geplaatst. Een van Pannekoek's ketterij-verwijten jegens Kautsky was dit: niets is onmarxistischer dan Kautsky's bewering, dat een oorlog in elk erbij betrokken land de sociaal-democraten zal maken tot patriotten in de eerste plaats. Na dezen oorlog, die Kautsky's voorspelling volmaakt is komen staven, is dit verwijt niet dan tot groote schade voor het marxisme nog te handhaven. Het zijn niet klassen, het zijn slechts secten en sectariërs geweest, die zich in oorlogstijd internationaal proletariër in de eerste plaats en pas daarna (of in het geheel niet) vaderlander hebben gevoeld.
Oorlog, omwentelingen en vrede hebben het socialisme voor nieuwe vraagstukken geplaatst. Zij hebben dit ook, inzake het socialisme, de niet-sociatische wereld gedaan. Haar aanraking met het socialisme was tot vóór den oorlog in hoofdzaak van theoretisch-disputeerenden aard. Voorzooverre zij practisch tegen het socialisme zich te weer stelde, was dit niet zoozeer een tegen socialistische practijken als tegen practijken van socialisten gerichte werkzaamheid. In het verband van deze verhandeling kan alweer met korte samenvatting worden volstaan. | |
[pagina 104]
| |
Wetenschappelijk, nam men aan, is met het marxisme vrijwel afgerekend. En te boud gesproken was dit niet. Het gebruikelijk tegenargument der marxisten: ziet naar onze machtige millioenen-beweging, die door dit dood-verklaarde marxisme gevoed en gedragen wordt, was en is van onwaarde. Want het angelsaksische socialisme heeft van het marxisme te allen tijde juist zooveel - en heel veel was dit niet - gebruikt als het af en toe benutten kon; in West- en Midden-Europa en in Rusland was stellig het socialisme veel sterker marxistisch doordrenkt, maar ook hier was de dogmatiek van het marxisme veel meer de theorie, waarmee de leiders zich sterkten, dan het dagelijksch brood voor de arbeidersbeweging; de vakbeweging was al zeer sterk revisionistisch getint. En bovendien was dat feit van een machtige arbeidersbeweging met socialistisch ideaal zeer wel te verklaren zonder behulp van het leerstellig geheel, dat het marxisme uitmaakte, al bevatte dit enkele, voor deze verklaring inderdaad waardevolle elementen, die met name in zijn concentratie-leer te zoeken zijn maar volstrekt niet specifiek marxistisch waren. Reden temeer om van deze Marx-critiek thans maar kort te spreken. Miskenning van de groote beteekenis, die de wetenschappelijke strijd tusschen de marxisten en hun critici voor de ontwikkeling van economie en sociologie gehad heeft, ligt hierin niet. Het marxisme dan was, als stelsel van wetenschappelijke verklaring en voorspelling, het verwijt niet ontloopen, veel te eenvoudig en eenvormig te zijn, veel te weinig oog te hebben voor andere lijnen van groei dan die wezen in de richting van het gemeenschapsbedrijf. Dat een, mogelijk reeds dichtbij zijnde, toekomst het in het maatschappelijk leven al aanwezige element van gemeenschappelijkheid zou versterken (door meer overheidsbedrijf, door toeneming der coöperatie, door meer contrôle ook op particulier gelaten bedrijven), deze waarschijnlijkheid, over welker draagkracht men trouwens van meening verschillen kon, redde het marxisme allerminst, meenden zijn critici. Het kon met zulk een gedeeltelijke verwezenlijking van zijn wenschen en voorspellingen geen genoegen nemen, want zijn leer was universeel en liet geene dan onbeteekenende uitzonderingen toe. | |
[pagina 105]
| |
Die universeele leer immers zag één sterken hefboom van maatschappelijke ontwikkeling: den klassenstrijd. Deze, heette het, was er altijd geweest sinds de menschelijke samenleving haar oer-stadium achter den rug had, had aldoor tot taak gehad de samenleving te brengen in een nieuw, een hooger stadium van ontwikkeling en was thans geroepen, het particulier bezit van productiemiddelen omtezetten in gemeenschappelijk bezit. En hoe verklaarde het marxisme, dat den klassenstrijd deze boven alles gewichtige rol in de geschiedenis toeviel? Uit zijn historisch materialisme, uit de opvatting dat door het materieele productieproces in laatsten aanleg alle maatschappelijke ontwikkeling, al schijnt zij nog zoo ideëel (ontwikkeling van godsdienst, van kunst, van zedeleer, van recht bijvoorbeeld), beheerscht wordt, het materieele productieproces, dat in lateren tijd de klassentegenstelling tusschen bezit en leiding van productiem ddelen eenerzijds en de massa der bezitlooze producenten anderzijds en hiermee den klassenstrijd onzer dagen geschapen had, waarin de voorloopig onderliggende arbeiders-klasse geroepen was, eens het te winnen van haar tegenstander en hiermede het kapitalisme voor het socialisme te doen plaats maken. Een universeele leer; want deze klassentegenstelling nam het waar op zoowat alle productiegebied. Een leer, die om deze reden slechts met een universeele conclusie genoegen kon nemen: de aanstaande zege van proletariaat en socialisme over heel de lijn van het voortbrengings-wezen. Welnu aan allen kant werd deze theorie door de critiek ondergraven. Waarom moest de productie ordening (met haar klassentegenstellingen) als laatste verklaringsgrond voor ongeveer alle historie aanvaard worden? Zijzelve toch moest toch ook weer, uit nog ‘latere’ instanties, worden verklaard; en hiermee ontviel alle grond aan de toekenning eener voor onzen tijd allesbeheerschende beteekenis aan dat eene product onzer productie-ordening, den klassenstrijd. Daar kwam nog bij, dat meer dan één gewichtig historisch vaststaand feit of feiten-complex was aantewijzen, waarvan totnu historischmaterialistische verklaring was geslaagd noch beproefd, meer dan één ook, waarvan het in 't oog loopend onwaarschijnlijk was, dat dergelijke verklaring ooit zou kunnen slagen. | |
[pagina 106]
| |
De klassenstrijd-leer op zich zelve trouwens liet zich, meende de critiek, kwalijk rijmen met het niet te loochenen feit, dat tusschen de uiterste maatschappelijke groepen allerlei tusschenvormen bestaan en ontstaan, welker eigenaardige functie die van stootkussen in den klassenstrijd is, overgangsvormen die onmerkbaar èn in de uiterste groepen èn in elkander overgaan, waarmede het begrip van gebondenheid over en weer, van een zekere klassen-solidariteit, naast de tegenstelling van belang tusschen groep en groep, gegeven was. Ook hier dus weer de aanklacht van een allerlei belangrijks veronachtzamend simplisme tegen het marxisme ingebracht. Zijn waardeleer, opereerend met de begrippen ‘meerwaarde’ en ‘uitbuiting’ en hiermee aan de klassentheorie verwant, bracht het er niet beter af. Een zekeren aanhang heeft zij behouden, maar ook in den eigen kring der socialisten is haar aanzien getaand, tot schade van de theorie, die klasse tegenover klasse stelt in onverzoenlijken strijd, zoodra voor het feit der meerwaarde (die de arbeider voortbrengt boven hetgeen voor zijn eigen onderhoud noodig is) een andere dan de snijdende en prikkelende verklaring der ‘uitbuiting’ gegeven wordt. Dan was er nog de ‘concentratie’, van rijkdommen in handen van millionairs, van voortbrengingsmiddelen in de gedaante van groote bedrijven en bedrijfs-verbonden, met ertegenover de in volstrekte of betrekkelijke armoe wegzakkende bezit- en invloedlooze massa, die eerst zich als klasse, als groep met gelijke belangen en gelijke tegenstelling van belangen met andere maatschappelijke groepen, zou hebben te gevoelen, daarna zich zou hebben te organiseeren, politiek en economisch beide, en ten slotte van haar numeriek onweerstaanbare overmacht het gebruik zou hebben te maken, dat de vinger der historie haar aanwees: de verwezenlijking van het socialisme op de grondslagen, die het kapitalisme met zijn bedrijfsconcentratie zelf daarvoor zou hebben gelegd. Ook hier weer als grondtoon der critiek het verwijt van simplisme, van het over 't hoofd zien van allerhande belangrijke factoren; uit hetgeen de maatschappij in werkelijkheid te zien gaf was lang niet overal de onweerstaanbaarheid van het socialisme te voorspellen, wijl lang niet overal - in den | |
[pagina 107]
| |
landbouw bijvoorbeeld al heel weinig - die concentreerende strekking waarneembaar en dus de socialistische voorspelling houdbaar bleek; terwijl bovendien juist waar de grootste centralisatie viel waar te nemen (bij de wereldbedrijven) de socialisatie voor afzienbaren tijd zou hebben te wachten op een politieke wereld-organisatie die de taak der socialisatie zou kunnen aanvaarden.
Binnen deze banen ongeveer bewoog zich tot vóór den oorlog de niet-socialistische wereld in haar verzet tegen de socialistische theorie, voor zoover zij daarvan ernstig kennis nam. Tegenover de practijk der socialisten, die vooralsnog een andere dan socialistische practijk moest zijn - deze laatste moest wachten tot den grooten dag - stelde zij haar eigen werkzaamheid van socialen aard. De socialisten boekten deze als vrucht van hun werk. Met eenige overdrijving; de sociale wetgeving van de laatste halve eeuw was zeker niet uitsluitend door vrees voor erger afgedwongen. Maar ook niet geheel ten onrechte; ware de arbeiderswereld in brute behoeftenloosheid verzonken gebleven, haar nooden zouden veel zwakkere aandacht hebben getrokken. Deze niet-socialistische sociale werkzaamheid is - dit wordt wel nagenoeg algemeen erkend - ongenoegzaam geweest. Ongenoegzaam, welken maatstaf van voldoendheid men ook aanlegt. Tevredenheid der groote massa met haar dagelijksch lot is niet ermee bereikt; het socialisme zelf zal daartoe trouwens evenmin bij machte zijn, ook al zou het erin slagen, zijn program op korten termijn geheel aftewerken; juist een beweging, die begeerten wakker roept en houdt in die mate als dit het socialisme doet, roept noodzakelijk na bevrediging van één verlangen een ander op; de rijkdom aan sluimerende maar licht te wekken behoeften der menschelijke natuur is haast onuitputtelijk. Maar ook ongenoegzaam, bezien van het standpunt der niet-socialistische hervormingsprogrammaas zelve. Is wel een daarvan afgewerkt? En bestond het werk - men denke bijvoorbeeld aan het woningvraagstuk - niet voor een belangrijk stuk uit aarzelend probeeren? Het werk had bovendien met twee moeilijkheden te kampen; het ontmoette naar den | |
[pagina 108]
| |
kant der socialisten een, van dier standpunt begrijpelijke, vaak afbrekende en kleineerende critiek; ‘op afbetaling’ aanvaarden, verder kon veelal het socialisme niet komen; en dikwijls nog ging deze houding met onverholen uitspraak van wantrouwen samen; een ontvangst, weinig geschikt om bij hen, die oprecht meenden, het beste te bieden wat in de gegeven omstandigheden kon worden geboden, den lust en den moed erin te houden. En de tweede, niet minder ernstige, moeilijkheid was, dat de burgerlijke hervormers haast voortdurend werden tegengehouden door het conservatisme, dat hun aan de jaspanden hing. Ook dit conservatisme was, in zijn beste figuren, eerlijk; het werd maar ten deele door bewuste of onbewuste zelfzucht beheerscht; het aanhoudend verzet bijvoorbeeld van de industrieelen en hun woordvoerders tegen de arbeidswetgeving mag niet uitsluitend worden verklaard uit onverschilligheid jegens arbeidersnooden en uit zucht om in eigen huis ten volle baas te blijven; in een periode van maatschappelijke ontwikkeling, die een technisch zich steeds vervolmakende nijverheid aan het werk zag om klimmende behoeftebevrediging te verschaffen aan snel groeiende bevolkingen, kon geheel te goeder trouw het standpunt worden ingenomen: de belangen der maatschappij vallen met die van ongehinderde ontplooiïng der industrie vrijwel samen en dus is het voor de maatschappij zelve verderfelijk, de industrie haar vrijen armslag te ontnemen door een sociale wetgeving, die haar sommen kost en ze dikwijls aan betweterige ambtenaren ondergeschikt maakt; laat ze zich onbelemmerd kunnen ontplooien; de rest (de verbetering der arbeidsvoorwaarden) komt dan, in vrijheid, vanzelve, want een nijverheid, die zich uitbreidt, heeft aan steeds meer arbeiders behoefte en moet dus wel steeds betere arbeidsvoorwaarden bieden. Het conservatisme dan, op redeneeringen als deze te goeder trouw zich inspireerend of ook wel door minder zuivere beweegredenen geleid, het conservatisme remde zooveel het kon. Het heeft hiermee de maatschappelijke tegenstellingen verscherpt; het heeft de massa, die bitterder de eigen ontbering voelde dan zij het element van waarheid in de behouds-argumenten vermocht te ontdekken, vatbaarder voor het socialisme gemaakt dan zij bij minder aarzelende, | |
[pagina 109]
| |
bij onbekrompener sociale wetgeving zou geworden zijn. Misverstand aan beide kanten. De leidende koppen der socialistische arbeidersbeweging begrepen het historisch bestaansrecht van het kapitalisme en dus zijn betrekkelijke verdiensten zeer wel, maar op het ‘historisch’ en op het ‘betrekkelijk’ legden zij nadruk; en de schare achter hen zag weinig anders dan dat haast elke verbetering op kapitalistisch verzet moest worden bevochten; de argumenten van dit verzet begreep zij zoo goed als in het geheel niet. Terwijl aan de overzijde het socialisme over het algemeen al even slecht begrepen werd; jaren lang heeft de anti socialistische literatuur, met spaarzame uitzondering, beneden peil gestaan. Eén ding had het socialisme vóór op het stelsel, dat het bestreed: dit laatste miste in bedenkelijke mate historischen zin; het verzuimde de consequentie te trekken uit het feit, dat het zelf niet meer was wat het honderd jaar geleden geweest was; het maakte den indruk, te wanen er voor altoos te zijn, afkeerig als het bleek van elke inbreuk op zijn regels en zwijgzaam als het bleef op de vraag: wat verder? Dit immers had het socialisme vóór op het behoud, dat het de tijdelijkheid van alle maatschappelijke stelsels ook op het kapitalisme toepaste en op de genoemde vraag wel niet een gedetailleerd, maar toch eenig antwoord gaf. Een antwoord, dat totaal onbegrijpelijk bleef voor de kapitalisten à outrance, maar in zijn uitgangspunt, in de opvatting dat ook het bestaande stelsel niet ongewijzigd blijven kon, instemming vond bij de burgerlijke hervormers. Slechts vond de verdere inhoud van dat antwoord - het is het socialisme waarheen wij op weg zijn - bij deze laatsten geen instemming meer dan in zoo verwaterden vorm (in dien van wat uitbreiding van coöperatief en van overheids-bedrijf en van overheidsbemoeiing met het particuliere bedrijfsleven) dat de socialisten ook hen als tegenstanders bleven beschouwen. Zoo had men tusschen de twee uitersten een middengroep, die weer naar tempo en politiek beginsel was onderverdeeld, die ook hierdoor aan kracht en gezag tegenover de uiterste partijen tekort schoot en niet in staat is gebleken, voor de maatschappij een vredestichtster te zijn. ‘Tusschenmannen’, die niet voor vol werden aangezien, maar in de oogen van | |
[pagina 110]
| |
het behoud bangerds waren, die voor den socialist aan den haal gingen en in de oogen van den socialist bevreesd geworden kapitalisten, die met een stuk hier en een brok daar probeerden de arbeiders zoet te houden, of verkapte socialisten voor den een, vermomde conservatieven voor den ander.
Inmiddels ontwikkelde zich de maatschappij, gedeeltelijk wel onder den invloed van deze stroomingen en tegenstroomingen, maar grootendeels zelfstandig, bonter en veelzijdiger dan de socialistische theorie haar had voorspeld, met een hier en daar sterk geconcentreerd bedrijfsleven, en hiermee in onmiddellijk verband met groeiende antagonismen, in de wereldhuishouding tusschen de belangen van land en land, in de huishouding van elk land tusschen de belangen van klasse en klasse. Ook hierbij weder heel veel misverstand en vergrijpen tegen de logica. Maar deed dit iets af aan het feit der gevoelens van vijandschap en tegenstrijdigheid van belangen tusschen het eene en het andere land, tusschen de eene en de andere maatschappelijke groep? Deze gevoelens, logisch of onlogisch, zij wonnen in omvang en heftigheid. Daar steekt gevaar voor oorlog in, waarschuwden sommigen, die meer letten op de verschijnselen van internationale wrijving; dat loopt op de algemeene werkstaking uit, voorspelden anderen, die meest zagen naar de klasse-conflicten. Het wèrd oorlog, over haast heel de wereld. Het werd revolutie, in een deel van de wereld. Het werd vrede, tusschen de meeste staten, maar niet tusschen de klassen. En hiermede is het socialisme in een geheel nieuwe faze, zijn de socialisten in een geheel andere positie gekomen dan vóór de trits van oorlog, revolutie en vrede die de jaren 1914 tot 1919 beslaat. Tegenover dit nieuwste socialisme deugt ook de oude critiek niet meer; zij richtte zich tegen een stelsel, dat veel meer een profetisch dan een aanbevelend karakter droeg, dat opzettelijk de bespreking van de wenschelijkheid van het socialisme naar den achtergrond geschoven had. En thans zijn het juist deze wenschelijkheidsvraag en die der practische uitvoerbaarheid, welke vóór allesom antwoord roepen. | |
[pagina 111]
| |
Behalve nieuw is dit stadium onverwacht. Noch had het socialisme deze stelling vooraf in gereedheid gebracht, noch was de critiek aanstonds erop ingeschoten. De verrassing was misschien voor de socialisten zelf het grootst. Hun onderlinge debatten van vóór den oorlog over de vraag of zij al dan niet de algemeene werkstaking als practisch vraagstuk aan de orde zouden stellen, een vraag die een groote meerderheid onder hen ontkennend beantwoord had, bewezen hoe ver hun meerderheid de gedachte was van spoedig te wachten practischen, echt socialistischen arbeid. En zelfs de minderheid, de groep van Rosa Luxemburg en Pannekoek, had met de door haar begeerde discussies over de politieke massastaking toch nog slechts voorbereidend werk beoogd, dat aan feitelijken opbouw van een socialistische samenleving, ja zelfs aan het leggen van haar grondslagen, had moeten voorafgaan; het door hen gewilde werk van voorbereiding moest in logischen gedachtengang zelfs nog aan het leggen van die fundamenten voorafgaan; het was immers het sloopen van de oude maatschappij. En nu is plotseling in de landen waar de revolutie slaagde deze sloopingskarwei hun door den oorlog en door de revolutie uit handen genomen. De algemeene werkstaking is daar overbodig geworden, dát voor-stadium kan worden overgeslagen; het oude ligt reeds tegen den grond of staat op invallen. Zij doorleefden in enkele maanden wat vroeger nog jaren ver in het verschiet scheen te liggen, doch zijn nu ook, na en door deze enkele maanden, voor de taak gesteld die zij altijd zóó ver af hadden gezien dat haar bizonderheden hunzelven waren ontgaan. Socialistisch gesproken: het kapitalisme behoeft niet meer om hals te worden gebracht; het heeft in zijn laatste vlaag van oorlogsverbijstering de hand aan zichzelven geslagen en zelfs ontbrak de tijd voor een behoorlijke begrafenis; zijn lijk - moet Lenin gezegd hebben - ligt in ons midden te vergaan. De verrassing was voor de critiek op het socialisme misschien iets kleiner, omdat zij te allen tijde juist op een toestand als deze min of meer was vooruitgeloopen. Ten onrechte; nog zes jaren geleden had alle critiek, die zich tegen uitwerking en bizonderheden van den socialistischen | |
[pagina 112]
| |
toekomstbouw richtte, op het socialisme van die dagen maar zeer betrekkelijk vat. Doch de elementen in de critiek, die destijds misplaatst waren, zij kunnen nu opgeld doen. Zelfs indien, jaren vóór den oorlog, in 1907, Troelstra bijval gevonden had met zijn voorstel aan de internationale sociaal-democratie om nu eens haar eigen politiek systeem tegenover dat der burgerlijke partijen, democratische en andere, uittewerken - maar hij vond bijval enkel bij Jaurès; de duitsche en oostenrijksche leiders schoven het, ook toen nog, op der toekomst breeden rug - en indien derhalve het socialisme thans niet had behoeven te improviseeren, maar althans een brok van zijn plannen inderdaad uitgewerkt gereed had gehad nu het ze noodig heeft op den kortst mogelijken termijn, zelfs dan nog zou het thans moeite hebben gehad met de critiek, die ditmaal tot zijn waardeleer en zijn economische geschiedbeschouwing het zwijgen kan kan doen en in alle nuchterheid zich tot de practische uitvoerbaarheid van de socialisatie-gedachte bepalen kan. De zooeven gegeven teekening immers van het feitenverloop der paar laatste jaren, de voorstelling als zou het kapitalisme ineen zijn gestort, behoeft op één belangrijk punt correctie. Men meende dit waar te nemen. De waarneming zelve echter was onzuiver. De nieuwe feiten zijn in hoofdzaak deze: de doorvoering van het bolsjewisme in Rusland, een tijdelijke maar mislukte poging daartoe in Hongarije, getemperde pogingen in socialistische richting in Duitschland en Oostenrijk, nog meer getemperde in Engeland. Kan nu van deze feiten worden getuigd, dat zij Marx' voorspelling in vervulling deden gaan? Dat inderdaad het kapitalisme geveld ligt en zijn eenig mogelijke opvolger, het socialisme, nu heeft de vrije baan? Het lijkt er weinig op. Zelfs zoo men afziet - maar men mag er niet van afzien en deze punten zullen nog moeten worden bekeken - van de sterke aanlenging, die, zelfs in Rusland, de socialistische drank blijkt te behoeven om drinkbaar te zijn, afziet dus van den opvallenden trek van maar-gedeeltelijkheid dien dit nieuwste socialisme vertoont, zelfs dan nog kan de gestelde vraag enkel met neen worden beantwoord. | |
[pagina 113]
| |
Wat wij waarnemen is - om in marxistische terminologie te blijven - in den grond niet een maatschappelijke omwenteling, die, natuurlijk, in het uiterlijk eener politieke revolutie ons tegemoet treedt; het is veeleer een politieke omwenteling, die den maatschappelijken onderbouw onberoerd laat, dezen althans maar zeer ten deele in socialistischen zin revolutioneert. Stormen in het politieke wolken-gebied, zou Marx gezegd hebben. Het is niet een overwinning van het socialisme, maar van socialisten. Het is, anders uitgedrukt, niet een overwinning van de socialisten, veroorzaakt doordat dezen als partij, vertegenwoordigende een maatschappelijke klasse, door de economische verhoudingen gedragen zijn naar het gestoelte der macht, maar het is er eene, die veroorzaakt is doordat hun tegenpartijen, niet door de economische ontwikkeling maar door oorlogstegenspoed in elkander gezakt, hun het bewind hebben overgedragen. Zij wonnen, niet doordat zij de sterksten waren gebleken - van sterkte was ook bij hen geen sprake - maar doordat hun tegenstanders, tijdelijk misschien, nog zwakker bleken dan zij. En tot deze wankele machtspositie kwamen zij, belast met een verleden vol beloften. Buitenlandsche geestverwanten en binnenlandsche volgelingen gelijkelijk verwachten van de nieuwe geheel of grootendeels socialistische regeeringen een socialisme-metterdaad. Zij hadden dit ons altijd voorgehouden: uw kapitalistische maatschappij zal sterven aan haar eigen doodskiemen en dan zullen wij, socialisten, haar boedelredderaar zijn. Zij dachten erbij: de maatschappij zal wel zoo goed zijn, hiermede te wachten totdat zij óók de kiemen van het nieuwe socialistische leven tot voldoende ontwikkeling zal hebben gebracht. En voorloopig gedroegen zij zich als herauten van dit nieuwe leven, om later zijn leiders te zijn. In talrijke varianten hebben wij dit te hooren gekregen sinds Marx' klassieken tekst van 1859: Eine Gesellschaftsformation geht nie unter, bevor alle Produktivkräfte entwickelt sind, für die sie weit genug ist, und neue höhere Produktionsverhältnisse treten nie an die Stelle, bevor die materiellen Existenzbedingungen derselben im Schoosz der alten | |
[pagina 114]
| |
Gesellschaft selbst ausgebrütet worden sind. Daher stellt sich die Menschheit immer nur Aufgaben, die sie lösen kann. Het kan de tragiek van het socialisme blijken - maar het zal dan een tragiek ook voor anderen dan de socialisten zijn - dat het den boedel, en een zeer desolaten, te vroeg heeft aanvaard. Indien de maatschappij in vrede en welvaart zich was blijven ontwikkelen, er zou, partieel, over socialistische proefneming te spreken zijn geweest. Dit partieele zou den socialisten hebben mishaagd, het zou met hun verwachtingen en theorieën slecht hebben gestrookt, maar het zou dan toch een schepje uit hun ketel geweest zijn. De maatschappij echter heeft voor vrede oorlog, voor welvaart armoe en in die landen, waar zij het diepst is ingezonken, als bestuurders socialisten gekregen. Terwijl eerst in een stadium van hoogere ontwikkeling de wenschelijkheid van een inderdaad socialistisch bestuur ernstig ter sprake had kunnen komen, zijn socialisten tot het bewind geroepen op een oogenblik dat de ontwikkeling een eindweegs achteruit was gezet. Laten zij na te verrichten wat van hen als socialisten verwacht wordt, blijken zij doodgewone regeerders te zijn zooals vroeger hun voorgangers waren, denkelijk alleen met wat minder succes omdat de omstandigheden hun wel zeer tegen zijn, zal dan hun werfkracht, zullen dan hun politieke en hun vak-organisaties bestand blijken tegen den schok van teleurstelling, die varen zal door hun volgelingen? Te vreezen is van niet; en dan zijn nog ergere dingen te vreezen: een gedesillusioneerde massa kan op den duur wegzinken in apathie, maar zinkt daarin niet gelaten weg; er is dan een voorspel van wanhoopsverzet te duchten, waarin méér wordt verbrijzeld dan de oorlog verstoorde. De teekenen zijn er, dat de socialistische regeeringen de andere keuze deden, de taak aanvaarden die de geschiedenis te vroeg hun op de nog te zwakke schouders legde en willen trachten, het geboorteproces van het socialisme inderdaad in gang te zetten. Het is begrijpelijk en in zeker opzicht sympathiek. Maar de gevaren zijn weinig minder groot. Wat kan de vroedmeester bereiken als de vrucht niet rijp is? Een niet levensvatbaar socialisme is economisch wel zoowat | |
[pagina 115]
| |
het ergste wat het bedrijfsleven kan worden aangedaan, het bedrijfsleven dat ons te voeden, te kleeden, in alle opzichten te verzorgen heeft. Proefnemingen op het instrument van voorziening in onze levensbehoeften zijn proefnemingen op het leven zelf. Hachelijk zijn zij om deze reden alijd. Doch de omstandigheden kunnen zóó liggen, dat de proef wenschelijk is en gewaagd kan worden. Maar is een proefneming, die zoo diep in het sociale leven snijden wil, niet bij uitstek gevaarlijk in een tijd van economische inzinking en sociale neurasthenie? Overijlde toepassing nu van het socialisme (of van stukken eruit) herinnert aan niets zoo levendig als aan dien ouden vorm, waaruit Marx het heette te hebben vrijgemaakt, van het utopische socialisme, dat fraaie plannen smeedde en deze, vanwege hunne bekoorlijkheid, bij goeden wil ook toepasbaar achtte. Engels stempelde ‘de ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap’ tot gangbare munt; de latere geschiedschrijver zal mogelijk moeten berichten, dat het socialisme in en na 1920 tot eigen en ons aller schade in de utopie teruggetuimeld is.
Het is noodig, het bovenstaande (dat den lezer wel zeer algemeen gehouden moet voorkomen) nog aan wat concrete feiten te toetsen. Welke feiten geven recht, te zeggen, dat thans het socialisme inderdaad beproeft, zich omtezetten in werkelijkheid? Het feiten-geheel der beide russische revoluties, van de Maart- en van de November-revolutie in 1917 en van hare gevolgen, trekt wel het eerst en het meest de aandacht. Helaas is de nauwkeurige kennis van hetgeen daarginds zich voltrok en blijft voltrekken aan de belangstelling, die het wekte, haast omgekeerd evenredig en wordt schatting dier feiten bemoeilijkt door het waas van bloed, waardoor wij ze waarnemen. Maar enkele dingen staan toch wel vast. Rusland is een ver overwegend agrarisch land, met enkele industrieele centra. Zijn platteland kende in zijn dorpsgemeenschap, de mir, een min of meer communistische organisatie van den grondeigendom. Grondslag alvast, zou men zeggen, voor verderen communistischen opbouw. Opvallend is nu meer dan welk ander verschijnsel ook, dat de boerenbevol- | |
[pagina 116]
| |
king met haar traditioneel communisme zich niet in dienst der communistische revolutie gesteld heeft, maar veeleer deze in haar dienst genomen heeft ter bereiking van een zeer oncommunistisch doel: de schepping van klein individueel boerenbezit. De nieuwe grondwet moge bepalen: ‘ter verwezenlijking der socialisatie van grond en bodem wordt de particuliere eigendom hiervan opgeheven, alle grond en bodem tot eigendom van het geheele volk verklaard en aan de arbeidende klassen om niet ten gebruike volgens de beginselen van gelijkgerechtigdheid overgelaten’, meer dan formeele beteekenis heeft dergelijke proclamatie niet. Lenin kon in een buiten Rusland verspreid vlugschriftGa naar voetnoot1) vaststellen: ‘maintenant, le sol tout entier, toutes les fabriques, toutes les voies ferrées forment le “fisc” de la République des Soviets’..., maar moest aanstonds erop laten volgen, dat de nieuwe machthebbers het wel hadden verstaan, snel te onteigenen, doch dat hierbij hun werk van organisatie, verdeeling en contrôle was gebleven ‘très en retard.’ Aan de groote grondeigenaren zijn hun landgoederen zonder schadevergoeding ontnomen; deels bleven deze in hun ouden omvang als model-boerderijen in stand; meest zijn zij tot kleine boerebedrijven geparcelleerd. De kleine boeren haalden in wat zij, die in den tijd van afschaffing der hoorigheid veelal met een te klein gemeen dorpsbezit waren afgescheept, tientallen van jaren tekort waren gekomen, maar zij haalden dit in, niet door de communistische basis van de mir te verbreeden en hierdoor te verstevigen - wat met de mirs gebeurd is, is onduidelijk; gedeeltelijk waren ze reeds kort vóór de revolutie door de maatregelen van Stolypin onder de boeren verdeeld - maar door inplaats hiervan of hiernaast elk voor zich zooveel mogelijk land te vermeesteren (zij het dan dat dit land nominaal staatseigendom gebleven is) als elk gezin zonder hulp van gehuurden arbeid bewerken kan. De proef is hoogst merkwaardig, maar communistisch is zij niet. Zoo weinig communistisch is zij, dat de berichten reeds talrijk zijn van conflicten tusschen dorp en stad; de boer | |
[pagina 117]
| |
heeft den stedeling te voeden, maar houdt zijn graan vast, onwillig het aftegeven tegen zoowat het eenige waarmee hij kan worden betaald: papiergeld dat nauwelijks meer zijn drukkosten goed maakt. En communistisch wordt het aspect van het platteland ook niet door de stichting van communistische landbouw-kolonies of agrarische productie-coöperaties, waarover maar spaarzame gegevens beschikbaar zijn en heel geen betrouwbare statistieken; versche entingen van communisme, die nog niet talrijker werden opgegeven dan met de wat vage aanduiding van ‘weit über 1000’Ga naar voetnoot1), een cijfer, dat klinkt op het eerste gehoor, maar onbeduidend is als men het aantal leden dezer organisatie, een 50.000 misschienGa naar voetnoot1), waarvan dan nog een minderheid uit in de boerderij liefhebberende geleerden, kunstenaars en politieke ex-bannelingen schijnt te bestaan, naast de tientallen millioenen russische kleine boeren stelt. De russische boer lijkt wel sterk op den west-europeeschen: hij gebruikt de coöperatie in allerhanden vorm voorzoover zij hem dienen kan ter bereiking van zijn doel: meesterschap op eigen erf en grond.
De industrieele centra in Rusland waren vóór de revolutie van gansch andere sociale structuur dan het platteland; zij zijn het gebleven. Op het land naast grootgrondbezit voor den adel een primitief dorps-communisme voor de boeren; dezen bezigden de revolutie om zich individualistisch op den grondslag van klein grondbezit te reorganiseeren. In de steden een individualistische groot-industrie; de revolutie poogt deze om te zetten in communistisch grootbedrijf; zij slaagt in het aanbrengen van een communistisch merk (maar van een heel onzuiver), doch zij slaagt noch in het op de been houden van groote bedrijven (het op de been houden van groote legers lukt haar beter) noch in het handhaven van eenigermate voldoende productiviteit. Aan dezen indruk ontkomt niemand, die de berichten uit Oost-Europa volgt. | |
[pagina 118]
| |
Ettelijke honderden groote industrieele bedrijven zijn zonder schadeloosstelling der bezitters gesocialiseerd. Deels werden zij stopgezet, deels bleven zij doorwerken, met wanverhouding tusschen uitgaven en inkomsten; met honderdtallen millioenen roebels subsidieert de staat; de productie blijft ver beneden de subsidieGa naar voetnoot1). Gerucht maakte reeds de Hannevig-concessie (tot spoorweg-aanleg, bosch- en mijn-expoiltatie in Noordwest-Rusland), aan een noorsch-amerikaansche kapitalistengroep, waarmee aan het communistisch beginsel een wel zeer bedenkelijke concessie gedaan is. Niet veel minder opzien baarden de zeer hooge tractementen, die aan de leiders der in stand gebleven bedrijven worden uitbetaald, aan de oud-bezitters en oud-directeuren, die men terugriep toen het spaak liep zonder hen en die natuurlijk bereid werden bevonden: zij zouden het hooge salaris innen en beter af zijn dan voorheen, van risico ontheven, doordien de raden-republiek goed is voor het tekortGa naar voetnoot2). Geen democratisch socialisme, maar een nieuwe klassenmaatschappij. Groeiend onderscheid en klassen-conflict tusschen land en stad. Politieke zeggenschap van maar een deel des volks, ja zelfs van maar een deel der arbeiders, van de communisten, steunend op een leger van bonte samenstelling dat den ontevreden proletariër òf omkoopt tot een redelijk gevoed soldaat òf hem eronderhoudt. De revolutie begon met de vernedering en vernietiging der welgestelde klassen en eindigde in een anderen klassen-bouw: onderaan de vroegere bourgeoisie, de oud-kapitalisten, de kleine burgerij, de oppositioneele intellectuels, geprest tot den naarsten arbeid en gesteld op hongerrantsoenen, politiek onmachtig en rechteloos; daarboven een nieuwe middenstand, die der loonarbeiders, met, althans voor een deel hunner, politieke rechten: stemrecht en een zekere pers- en coalitievrijheid, maar met een allerwankelst econo- | |
[pagina 119]
| |
misch bestaan; en aan den top der nieuwe pyramide de nieuwe heerschers, de opperklasse der uit de arbeidersraden nieuw zich vormende bureaucratie. Leerrijk is, ter verklaring, de studie van den zeer gematigden criticus LedocGa naar voetnoot1), die aan Gawronsky en anderen vooringenomenheid tegen het bolsjewisme verwijt: De nieuwe machthebbers zelven zijn door de gebeurtenissen overrompeld; zij kregen zonder noemenswaarde voorbereiding tot taak een reusachtig rijk socialistisch te organiseeren, waarvan 85% der bevolking lezen noch schrijven kan, waar op het platteland (met minstens 80% der heele bevolking) het geslacht der oude lijfeigenen nog niet is uitgestorven en de oude slaven-ziel nog leeft. De revolutie was de ineenstorting van een vermolmd gebouw, dat binnen zijn muren een totaal verwaarloosde en gedemoraliseerde bevolking herbergde. ‘De slaaf breekt los’, zeide Kerensky. Een slavenopstand was deze revolutie en als zoodanig gedroeg zij zich, in de lijn der oude pogroms. En ‘de dictatuur van het proletariaat’ is een grap of een hoon: er zijn in Rusland hoogstens acht millioen ‘proletariërs’; en de tachtig millioen plattelanders, voorzoover zij heel of half proletariërs waren, hielden op, dit te zijn, zoodra zij elk hun stukje land veroverd hadden. Maar het leerrijkst misschien is de reeks erkentenissen van Lenin zelf in zijn reeds even aangehaalde brochure: de grootste moeilijkheid ligt op het veld der economie: de verhooging van de productiviteit van den arbeid, het narekenen en zoo streng en zoo algemeen mogelijk controleeren van de voortbrenging en van de verdeeling der productie, het werkelijk communiseeren der productie (bl. 5); wij moesten teruggrijpen naar de oude middelen der bourgeoisie, hooge wedden toestaan aan de bourgeois-specialiteiten, maar wij deden hiermede een stap achteruit, pleegden inbreuk op het communistisch beginsel (bl. 14); ten uiterste achter zijn wij met de belastingen, inzonderheid met die op vermogen en inkomen (bl. 18), achter zijn wij ook met de noodzakelijke invoering van den burgerlijken dienstplicht (bl. 19); maar wat wil men?, de Rus is een slecht werkman, hij moet | |
[pagina 120]
| |
het arbeiden nog leeren, en wel door middel van het Taylorstelsel (bl. 25 v.); want Rusland is een klein-burgerlijk en achterlijk land (bl. 41), waar de sociale revolutie uitbrak lang vóór de verder ontwikkelde landen (bl. 45). Kan reeds thans de mislukking van de socialistische proefneming in Rusland worden vastgesteld? Hier is voorbehoud noodzakelijk. Objectieve en volledige voorlichting ontbrak en ontbreekt. En het is moeilijk, in de subjectieve en onvolledige mededeelingen te schiften; er moet, èn van den kant der sowjet-vrienden èn van dien der tegenstanders van het bolsjewisme, zoowel te goeder als te kwader trouw overdreven zijn. Psychologisch kan het niet anders; wie midden in zulk een beroering verkeert als waarvan Rusland sinds eenige jaren een beeld geeft, kàn niet zuiver waarnemen. Maar reeds het geweldig numeriek overwicht van het platteland verbiedt, aan een beslissende zege van het socialisme geloof te slaan. Nieuwe heerschers zijn er gekomen; niets verbiedt hun, zich socialist of communist te noemen, en niets gebiedt, te gelooven dat zij dit doen in onoprechtheid. Doch de erkentenissen van Lenin zelf verbieden wèl, geloof te slaan aan een geslaagde omzetting van een kapitalistisch in een socialistisch land. En aan de marxisten wordt dit verboden door hun eigen leer. Een half beschaafd, voor maar een vijfde geïndustrialiseerd volk als het russische had door zijn numerieke kracht de rol van machtig helper kunnen spelen bij socialistische revoluties in West-Europa; en hierop is dan ook kennelijk van Rusland uit aangestuurd; totnu zonder succes, maar men zal er de hoop nog niet hebben opgegeven. West-Europa beschouwden de marxisten als voor hun plannen vrijwel rijp. Maar zoolang daar het toegepaste socialisme zóó traag zich voortbeweegt als het dusver deed, lijkt voor Rusland de kans grooter om geleidelijk een consolidatie te bereiken van nieuwe bezitsverdeeling onder in hoofdzaak individualistisch gebleven signatuur, waarbij in de persoonlijke lotswentelingen van talloos velen de sociale omwenteling zal zijn zoekgeraakt, dan om de hoop van zijn socialistische voormannen te zien vervuld: het voorbeeld van een socialistische revolutie te geven, dit voorbeeld navolging te doen vinden in landen, die eigenlijk | |
[pagina 121]
| |
Rusland hadden behooren vóórtegaan, en ten slotte van het socialisme binnen zijn eigen grenzen definitief zooveel te verwezenlijken als de aard van land en volk zou hebben gedoogd. De kansen van het bolsjewisme zijn zeker nog niet uitgeput. Te weten, van het bolsjewisme als militair vechtapparaat, in welke richting het zich met opmerkelijk grooter succes dan in die van socialisatie der bedrijven ontwikkeld heeft. Juist door een land, waar voor honderdduizenden elke andere carrière bij de militaire achterstaat als middel van bestaan - en er is volop reden om aantenemen, dat thans de russische stads-proletariër de dikste boterham in de kazerne of te velde vindt - kan een tijdlang in militair opzicht wonderlijks worden gepraesteerd. En zoo goed als vroeger wel feodale of kapitalistische regeeringen in oorlogen afleiding hebben gezocht voor binnenlandsche moeilijkheden, zoo goed kunnen ook Lenin en Trotzky, na binnenslands, hun tegenstanders te hebben lamgeslagen, hun troepen zenden over de grens. Hun imperialisme moet, om redenen van zelfbehoud, tienmaal oorlogzuchtiger dan dat van kapitalistische staten zijn. En de verleiding om het bot te vieren tienmaal grooter, nu het de westhelft van Europa verzwakt en ontzenuwd weet.
Midden in West-Europa weet het tevens de aanwezigheid van regeeringen, aan de zijne verwantGa naar voetnoot1). Renner en Ebert zijn van de familie, al is de verhouding niet warm en al hebben de duitsche zoomin als de oostenrijksche regeeringen een zoo zuiver socialistisch, laat staan communistisch, cachet als de russische. In wat er van de centrale rijken is overgebleven (van Duitschland ver het grootste deel) zijn de machtsverhoudingen anders dan in Rusland, bourgeoisie en kapitalisme hebben er weliswaar aan macht verloren, maar zijn er toch nog maatschappelijke factoren met welke ter dege rekening is te houden. Beperken we ons thans tot Duitschland. Met Rusland is het nauwelijks vergelijkbaar. Het leek al jaren geleden den marxisten te verkeeren in een stadium van ontwikkeling, | |
[pagina 122]
| |
veel dichter bij de socialistische faze dan het Tsarenland; thans doet het aarzelende pogingen in de richting van gedeeltelijke socialisatie, terwijl Rusland het mijlen vooruitsnelde. De duitsche bedachtzaamheid zal wel boven de russische overijldheid te verkiezen zijn; toch is ook zij een teeken, dat de duitsche regeerders, voorzooveel socialist, evenzeer door de revolutie overvallen zijn als hun voorgangers, die erdoor zijn weggebezemd. Twee zaken met name, die de duitsche republiek te zien geeft en welke nauw samenhangen, verdienen hier beschouwing. Haar ‘raden’-vraagstuk en haar debatten over de wenschelijkheid der socialisatie. De raden zijn van russische komaf; en het denkbeeld is, naar den maatstaf van onzen snel levenden tijd, al oud, wel vijftien jaar; uit de dagen der revolutie van 1905 dateert het, die volgde op de nederlaag in Oost-Azië. Toen zijn een tijdlang de door de arbeiders der belangrijkste bedrijven gekozen raden van afgevaardigden centrale uitgangspunten van politieke actie en propaganda geweest, niet als de beste, maar als de toen in Rusland (waar onder het tsaristisch regiem het vereenigingsleven was onderdrukt en slechts kleine en geheime genootschappen hadden kunnen opkomen) alleen mogelijke vorm van organisatie. Destijds vormden zich echter die raden slechts in enkele steden, in de meeste niet, en bleef hun beteekenis zuiver plaatselijk. Met de mensjewistische revolutie van Maart '17 leven zij weder op, in grooten, het gansche rijk in organisch verband omspannenden getale, met het al-russisch raden-congres aan de spits en met een blijvend centraal uitvoerend comité. Uit deze strijd-organisatie van een deel des volks maken dan de bolsjewieken bij hun revolutie van November '17 een staats-organisatie. Hun sociaal-democratie houdt hiermee op een democratie te zijn; deze sociaal-democraten zijn communisten geworden. Het denkbeeld slaat dan over naar Duitschland. Ook daar wordt het twistappel tusschen communisten en meerderheidssocialisten, maar de meerderheid, met burgerlijke hulp, houdt stevig het roer en het voorloopig resultaat, de bedrijfsraden-wet van begin 1920, houdt van het politieke leven, van de staatsorganisatie, de handen af en legt aan het duit- | |
[pagina 123]
| |
sche bedrijfsleven iets dergelijks op als in Nederland de roomsch-katholieke bedrijfs-wereld (ook hier weer blijkt roomsch het van onroomsch te winnen in organisatorisch vermogen) reeds bezig is, zich zelve te scheppen zonder wettelijken dwang, een organisatie die aan de arbeiders medezeggenschap waarborgt in de aangelegenheden van het bedrijf en wel niet bloot in die, welke de belangen van den arbeid onmiddellijk raken. Zoolang nu de sociaal-democratie in Duitschland niet het voor dit doel met haar medewerkende Centrum, in Nederniet de roomsch-katholieke staatspartij als broeders in het socialisme begroet, kan men veilig volhouden, dat deze hervorming er eene van die vele is, die een specifiek socialistisch karakter missen. Het politieke raden-stelsel van Rusland is instrument van klasseoverheersching. Maar ook dit stelsel leent zich tot een verruimende verbouwing, die het tot drager zou maken van de allerminst socialistische gedachte der organische vertegenwoordiging. En het economisch raden-stelsel van Duitschland en roomsch Nederland (ook Engeland met zijn nieuwe ‘joint industrial councils’ kan in dit verband genoemd worden) trekt - helaas, wel laat - de slotsom uit het waarlijk niet sinds gisteren overbekende feit, dat de mechaniseering der nijverheid den meesten arbeiders alle levensvreugde van hun dagelijkschen arbeid ontroofd heeft. Het is een van de zwaarste tekortkomingen der economisch heerschende klassen, tientallen jaren lang deze geestelijke verminking van medemenschen niet te hebben gezien of niet te hebben geacht, en het is een van de hoopgevendste verschijnselen van den modernen tijd, dat de arbeiders zelven niet onder den druk der machines als haar aanhangsels tot een futlooze massa zijn weggesuft maar niet hebben opgehouden daartegen te rebelleeren. Waarlijk, heel wat excessen der arbeidersbeweging mogen haar om deze gave pit van menschelijke veerkracht vergeven worden. Het raden-denkbeeld nu belichaamt deze gedachte: geef den arbeiders voor het vele en kostbare, dat zij voorgoed verloren hebben in de techniek van het moderne productieproces, zooveel mogelijk terug; hetzelfde teruggeven wat zij | |
[pagina 124]
| |
verloren: zich maker te weten van het arbeidsproduct in vollen omvang, die dag aan dag vloeiende bron van levensgenot voor den handswerksman uit vroeger dagen, is ondoenlijk; welnu, geef dan wat daar het dichtste bijkomt; zoek de vergoeding niet uitsluitend in verkorting van den tijd, die in zielloozen arbeid vergaan moet, in ontwikkeling en ontspanning buiten het bedrijf; zoek haar ook hierbinnen; wèl doenlijk is, hem medezeggenschap te geven in de leiding, dat eene maar voorname onderdeel van vele bedrijven dat te allen tijde zal blijven beheerscht door geestelijke factoren; de arbeid zelf van menig werkman moge vermaterialiseerd zijn tot op het peil, waartoe ook een bruut door dressuur het brengen kan, er valt in de meeste bedrijven nog ander werk te doen, waar men zijn hart aan geven kan en dat niet het monopolie van den eenen leider behoeft te blijven. Is dit ‘de fabriek aan de arbeiders?’, en hierdoor vroeger of later den afgrond in? Het zou niet moeilijk zijn, uitlatingen van socialisatie-voorstanders te verzamelen, van onverdachte socialisten, tot bewijs dat ook die kring onder socialisatie iets anders pleegt te verstaan dan dit. Hoeveel te minder slaat dan dit verwijt - dat tòch niet zal uitblijven, het conservatisme ziet nu eenmaal achterwaarts en wie dit doet ziet niet wat voor de hand ligt - op het raden-denkbeeld, dat men zich kan denken en uitwerken in allerhande schakeering en dat hierdoor zeker nog aanleiding geven kan tot geschil genoeg, maar waarvan de grondgedachte een zoo natuurlijk product der sociale historie is, dat men haar levensvatbaarheid niet betwijfelen kan.
Socialisatie is niet, althans niet zonder meer en niet zonder belangrijk voorbehoud: elk bedrijf aan de arbeiders van dit bedrijf. Wat is zij wèl? Tegenstanders en tegenhouders plegen zich te vermeien in de ontstentenis van een ook onder de voorstanders algemeen aanvaarde definitie, die elks nieuwsgierigheid bevredigen kan. Zij doen hiermee verkeerd. De oplossing van het vraagstuk komt er niet verder door. En het eerst noodige voor de oplossing is het vraagpunt scherp en zuiver te stellen. Eerst dan kunnen voor en tegen gewikt en gewogen worden. | |
[pagina 125]
| |
Of wil men, van den kant der tegenstanders, geene oplossing hoegenaamd, maar het vraagstuk laten hangen? Dit ware een zoo kleine tactiek, dat onze tijd haar niet dullen kan. De definitie is er trouwens wèl. Als men maar niet het onredelijke vergt. Het is waar, dat thans aan de socialisten zich wreekt hun fout, met de uitwerking van hun beginsel te hebben getreuzeld. Was destijds de raad van Troelstra en Jaurès gevolgd, de socialisatie-debatten die nu, land naast land, aan den gangzijn, zouden minder verwardheid en meer vrucht hebben getoond. Doch houvast heeft men toch wel degelijk bijvoorbeeld aan R. Kuyper's doodeenvoudige omschrijving: ‘den overgang van kapitalisme naar socialisme doelbewust bewerkstelligen’Ga naar voetnoot1), een definitie die voor verder vragen stellig ruimte, maar toch niet meer dan de noodige ruimte laat. De socialisten, van hun standpunt, doen wijs, niet nu reeds op bizonderheden van uitvoering zich vastteleggen. Ook voor hen, die immers het vraagstuk zien integraal, die de gansche maatschappij gesocialiseerd willen zien, valt de oplossing van het vraagstuk in vele problemen uiteen; aan alle bedrijven samen zullen huns inziens wel enkele trekken gemeen zijn, alle wijzend in de richting van het gemeenschapsbedrijf, maar ook zij, zoo opbouwen inderdaad hun doel is, zien tevens aan elk bedrijf zijn eigen trekken, die een eigen vorm van socialisatie ofwel bij het eene bedrijf spoed en bij het andere afwachten kunnen eischen. En tot de niet-socialisten spreekt de gedeeldheid van het vraagstuk nog meer vanzelf. Men kan vóór socialisatie van spoorwegen en tegen socialisatie van mijnen, vóór socialisatie van woningen en tegen socialisatie van banken zijn, en zoo voorts in eindelooze schakeering, ook in onderdeelen: de bestaande maatschappij sprak al lang geleden zich in meerderheid vóór een bepaalden vorm van socialisatie van circulatiebanken (dien van monopoliseering onder staatstoezicht en met staatsaandeel in de winst), tegen die van deposito- en hypotheekbanken uit; zij kent staatsexploitatie van spoorwegen in vele landen, zij kent in menig land èn staats- èn | |
[pagina 126]
| |
particuliere mijnen met daarnaast hier en daar den mengvorm van het half particuliere, half overheids-mijnbedrijf. Debatten over de socialisatie behoorden thans grootendeels te worden stopgezet. De meeste toch der pro- zoowel als der contra-argumenten worden ontleend aan een of enkele bedrijven, waaraan de betooger bizonderlijk denkt. Detailleering, ontleding van het probleem in zijn onderdeelen, bedrijf na bedrijf, dit is het, wat in de eerste plaats te doen valt. Nooit maakten wij critieker tijden door. Geen regeering is meer verantwoord, nu de welvaart van millioenen op het spel staat, een middel ononderzocht te laten dat velen dezer millioenen houden voor de doeltreffende en de eenig afdoende sociale medicijn. Duitschland heeft reeds zijn socialisatie-wet, van 23 Maart 1919. Deze legt elken Duitscher, onverlet zijn persoonlijke vrijheid, den zedelijken plicht op, zijn geestelijke en lichamelijke krachten zoo te benutten als het heil der gemeenschap dit eischt; zij stelt de arbeidskracht, als hoogste economisch goed onder de bizondere bescherming des rijks; elken Duitscher zal de mogelijkheid worden verschaft, door economischen arbeid in zijn onderhoud te voorzien; zoover dit onmogelijk zal blijken, zal hij recht hebben op onderstand; bij nadere wetten kunnen, tegen behoorlijke schadevergoeding, daarvoor geschikte ondernemingen (inzonderheid die tot winning van bodemproducten en tot benutting van natuurkrachten) tot gemeenschapsbedrijf worden gemaakt en kunnen, in geval van dreigenden nood, het voortbrengen en verdeelen van economisch noodzakelijke goederen van gemeenschapswege geregeld worden; zoowel aan het rijk als aan zijn onderdeelen, maar ook aan nieuw te scheppen, zich zelf besturende lichamen (‘Selbstverwaltungskörper’) onder overheidstoezicht kan de leiding van gesocialiseerde bedrijven worden opgedragen; alvast wordt regeling bij rijkswet van gemeenschapswege en te haren bate voorgeschreven ten aanzien der exploitatie van kolen, cokes, waterkracht en andere natuurlijke krachtstroomen en de hieruit optewekken energie. En op denzelfden 23sten Maart '19 trad met dit ‘Soziali- | |
[pagina 127]
| |
lisierungsgesetz’ een wet ter regeling van de ‘Kohlenwirtschaft’ in werking. Op 24 April volgde een soortgelijke kali-wet. Beide schiepen ‘Selbstverwaltungskörper’ in den zin der socialisatiewet en kenden zeggenschap toe aan de arbeiders in de leiding van het bedrijf. Het in Duitschland verrichte werk, kan men zeggen, is grootendeels van voorbereidenden en terrein-effenenden aard. In het mijnwezen alleen ging men, inzake de organisatie van productie en afzet van brand- en meststof, reeds een stap verder, den beslissenden stap der socialisatie, doch niet in den vorm van het uitdrukkelijk niet begeerde staatsbedrijf, maar in dien van het leniger autonome bedrijf onder staatstoezicht. Men kon dit doen, doordien gedeeltelijk reeds vóór en anderdeels gedurende den oorlog zoowel de concentratie in deze bedrijven als het staatstoezicht op dezelve zich voorspoedig ontwikkeld hadden. Uit deze eerstelingen der socialisatie zal leering ook voor andere bedrijven te halen zijn, doch over deze zal telkens afzonderlijk beslist moeten worden. En duidelijk is wel dit, dat behalve naar de technische en commercieele geschiktheid voor eenigen vorm van socialisatie over elk dier andere in aanmerking komende bedrijven de beslissing mede vallen zal op grond van overwegingen, hoe zich het particulier gelaten bedrijf jegens de behoeften der gemeenschap gedraagt. Geeft het reden tot klagen, door zijn prijspolitiek, door de hoedanigheid van zijn product, door onvoldoende arbeiderszorg, zijn particuliere zelfstandigheid zal kwade kansen loopen. Twee beginselen heeft inmiddels de duitsche socialisatiewet vastgelegd: Als er gesocialiseerd wordt zal schadevergoeding worden betaald. Het communisme is op dit punt geslagen, het russische voorbeeld niet gevolgd. En de particuliere energie behoudt de mogelijkheid van ontplooiïng, zoowel doordat particuliere bedrijven, die aanstoot vermijden, kunnen blijven bestaan als doordat in den vorm der zelfbesturende lichamen onder overheidstoezicht een ruim terrein voor allerhande overgangsvormen tusschen staatsen particulier bedrijf is opengesteld. Nieuw is dit laatste niet. In beginsel was lang vóór de revolutie de figuur bekend van het in zijn zelfstandigheid | |
[pagina 128]
| |
door overheids-inmenging beknotte, in zijn winstdeeling door overheids-aandeel in winst of overwinst onvrij gemaakte bedrijf. Het is deze lijn - met haar beginpunt in tijden toen socialistische revoluties of revoluties van socialisten nog papieren utopieën waren - die thans wordt opgemerkt, wordt opgevat en doorgetrokken. En indien internationaal langs deze lijn het socialisme zich mocht blijven bewegen, dan zullen velen zeggen: dat socialisme valt mee. Het antwoord der socialisten zal dan denkelijk zijn: ons verwondert het niet; hebben wij niet altoos gezegd, dat het u mee zou vallen, dat uw critiek voorbarig was en voortkwam uit misverstand? Maar dan zullen zij weer ten antwoord krijgen, èn van links (van hun eigen uitersten vleugel en van de communisten) èn van rechts (van de zijde der niet-socialisten), dat oorspronkelijk toch het socialisme bij monde van Marx en Engels wel nog iets meer en iets anders gezegd en voorzegd had dan dit. Het citatenspel kan voortgang nemen.
In Nederland is het socialisatie-vraagstuk in zijn ontwikkeling bij landen als Duitschland en Engeland (waar het brandt in de mijnstreek) ten achter geraakt. Ons land trouwens was en is ook in zijn industrieele ontwikkeling minder ver. Toch ligt het probleem ook hier ter tafel. Of beter: netjes in tweeën geknipt ligt het op twee tafels, op die van de nieuwe, talrijke, adviseerende vergadering, welke weidsch Hooge Raad van Arbeid heet, en op die van een veel minder talrijke staatscommissie. De Tweede Kamer heeft het in October en November '19, eerst bij een interpellatie-Sannes over de levensmiddelenvoorziening en de prijsstijging, daarna bij het algemeen begrootingsdebat, van vele kanten bezien, van zoovele, dat een groote meerderheid ten slotte meer oog voor de samengesteldheid dan voor de eenheid van het vraagstuk toonde. De Hooge Raad van Arbeid (of een zijner sub-commissies) krijgt te rapporteeren over het raden-denkbeeld, dus over de vraag der arbeiders-zeggenschap in het bedrijfsleven; de staatscommissie moet onderzoeken, welke wettelijke maatregelen de voortbrenging en de distributie van goederen meer dienstbaar kunnen maken aan het algemeen belang; | |
[pagina 129]
| |
het woord ‘socialisatie’ is in haar opdracht zoekgeraakt - het was dit reeds in de motie-Marchant, waaraan de commissie het aanzijn dankt - maar elk kent de bedoeling. Beide opdrachten teekenen wèl een nieuwen tijd die, onvoldaan met zichzelven, uitziet naar beter. Nog maar weinige jaren geleden zou dit resultaat van parlementaire debatten ondenkbaar geweest zijn. Het resultaat bevredigt echter niet, omdat het noch aan de voorstanders, noch aan de tegenstanders der socialisatiegedachte bevrediging in uitzicht stelt. De samenhang van het radenbeginsel en van dat der socialisatie is erin miskend. Verwezenlijking van het eene is zeker denkbaar zonder die van het andere beginsel, maar reeds het feit, dat éénzelfde groote politieke richting beide belijdt, wijst op verwantschap. Hoe, zoo eens de groote commissie (die van de socialisatie zwijgen moet) het radendenkbeeld verwierp en de kleine (die zich over de raden niet mag uitlaten) stemde vóór socialisatie? Waartoe deze onnoodige complicatie? Wat bedenkelijker is: de staatscommissie mist enquêterecht. Terwijl ‘op tafel uw boeken en bedrijfsbizonderheden’ het eerste woord moet zijn tot elk bedrijf, waarvan òf de een bewijzen wil, dat het publiek moet worden, òf de ander wil aantoonen, dat het, juist ten bate van het algemeen, privaat moet blijven. Zoo goed als een particuliere commissie van onderzoek, waarvan in de Kamer een paar maal sprake was, zal ook deze staatscommissie halverwege komen te staan voor een gesloten deur. Haar verslag zal kunnen uitmunten door veel, maar niet door meer dan wat het beangstigend aanzwellend heir van pro- en contra-schrijvers reeds te lezen geeft. Niet althans door dat beslissende ‘meer’, dat de deur toedoet, met de socialisatie erbinnen of erbuiten. De regeering heeft het aldus gewild. En maar enkele stemmen, behalve die der socialisten, hebben hierover beklag gedaan. Dit sluit in, dat wij het vraagstuk, als vraagstuk, zullen behouden. Hoe statig de stoet der contra-argumenten, hoe fel de aanvallen erop der socialisators, kamp geven is aan weerskanten buitengesloten. | |
[pagina 130]
| |
En nu weet wel ieder, dat ook bij open enquête-deur ten slotte eenstemmigheid van oordeel niet bereikt zou worden. Ook, dat een nederlandsche enquête-commissie wereld-vraagstukken niet oplost. Maar de strijd was dan toch overgebracht op ander gebied en zou hiermee van karakter veranderd zijn. Juist omdat wereld en socialisme zich anders verhouden dan voorheen, omdat de tijd nu voorbij is voor debatten over de richtigheid of de halve juistheid of de geheele onjuistheid van de leer van den klassenstrijd met haar arbeidswaardeleer, haar economische geschiedbeschouwing, en haar concentratie-theorieën, die dan alletezamen moesten bewijzen, dat eens onze kinderen of kindskinderen het socialisme beleven zouden, juist omdat thans het socialisme zich aanbiedt en de wereld ja of neen moet zeggen, heeft zij recht op die voorlichting, welke alleen haar keuze bepalen kan. Ook een nederlandsche staatscommissie had hiertoe kunnen bijdragen; gezette verwerking van al het economisch materiaal van een betrekkelijk nog welvarend tweede- of derde-rangsland, dat noch eenzijdig industrieel, noch uitsluitend agrarisch ontwikkeld is, dat met de heele wereld handel placht te drijven en een voorname koloniale mogendheid is, verwerking met nauwkeurige schatting van socialisatie-mogelijkheden, had ook aan de overige wereld iets kunnen leeren. Zoo een onderzoek had rekening moeten houden met den toestand van schromelijke verarming waarin economisch, van verbijstering waarin politiek en psychisch de menschheid verkeert, rekening moeten houden met de noodzakelijkheid, vóór alles, van herstel der productie en der commercieele betrekkingen van land tot land zonder welke - men durft dit nu wel zeggen zonder vrees, van overdrijving te worden beticht - honderdduizenden den hongerdood ingaan en millioenen den honger. En dan is het wel heel twijfelachtig of de onderzoekers zouden hebben geraden tot het nemen van de socialistische proef, dit is: van de proef zooals goede socialisten deze moeten begeeren, grootscheepsch en consequent. Men vindt er onder alle partijen, die beseffen, dat de wereld het tweede kwart der twintigste eeuw niet mag ingaan zonder zichzelve grondig gereinigd en tot in haar binnenste te heb- | |
[pagina 131]
| |
ben herzien, zonder oprechte belofte van beterschap te hebben gegeven. Ook tegenover het socialisme staan dezen onbevangen genoeg om ervan te leeren en te leenen. Hun ideaal is niet: behoud wat bestaat. Het is: hervorm, grondig en snel. Geen hervorming nu is denkbaar, waarbij niet het individualisme een stuk terrein verliest. De moeilijkheid is, de juiste maat te vinden voor de verhouding tusschen individu en gemeenschap. De socialisten zeggen: in ons stelsel vindt ge haar, en wij willen het u met de stukken bewijzen. In de taal van het parlementarisme: wij eischen voor staatscommissies, ingesteld met geen minder doel dan de levensvoorwaarden der maatschappij te onderzoeken, het ruimste enquêterecht op. Wie dezen eisch afslaat, staat tegenover de toekomst met bezwaard geweten.
D. van Blom. |
|