De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Agrarisch recht of onrecht?Ga naar voetnoot1)Wie zich herinnert, welk een felle strijd een halve eeuw geleden in het Parlement en daarbuiten is gevoerd, toen, na het échec van het cultuurstelsel, de koloniale agrarische politiek moest worden vastgesteld - enkele ministers stierven achtereenvolgens een onnatuurlijken ambtelijken dood - zal zich verwonderen over de kalmte, waarmede de in 1918Ga naar voetnoot2) door minister Pleyte aanhangig gemaakte algeheele omwerking van artikel 62 van het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië, hoeksteen van het agrarisch stelsel aldaar, door publiek en Staten-Generaal is ontvangen. Een juichtoon, terloops door een Kamerlid bij de begrootingsdebatten geuit over de vermeerdering van rechtszekerheid, die de Inlander straks zal verkrijgen, wanneer zijn gronden worden geregistreerd; een vrij slap Voorloopig Verslag; een vraag, onlangs aan den nieuwen bewindsman gesteld, wanneer hij de verdediging van het ontwerp denkt te voeren en of hij den Volksraad nog vooraf wil hooren, zijn vrij wel de eenige teekenen van belangstelling geweest. Alleen Prof. van Vollenhoven gooide met zijn boekje over ‘de(n) Indonesiër en zijn grond’ (Leiden, 1919) een knuppel in het hoenderhok, zonder echter, naar het schijnt, veel gekakel te verwekken. | |
[pagina 68]
| |
Bedriegen deze voorteekenen niet, dan zullen straks de Kamers zonder langen woordentwist - waartoe de beknopte Memorie van Toelichting eveneens nauwelijks opwekt - de door de Regeering gewenschte nieuwe plooi geven aan een aangelegenheid, die nog altijd tot de allerbelangrijkste op koloniaal gebied behoort. Er is daarmede, als een stil dreigend, welhaast onafwendbaar noodlot, een proces van wetgeving over de Inlandsche bevolking voltrokken, dat, eerst als de dag der gestrenge toepassing komt, zijn gevolgen aan ieder zal openbaren. Een proces van meer dan tien jaren. Want het is niet Nederland, dat in dezen de leiding geeft. Wat thans in (een gedeelte van) het wetsontwerp is belichaamd opent geen nieuwe perspectieven, schept geen nieuw recht, maar is niet anders dan het slot van een rechtsgeschiedenis, die zich in de kameren van de Indische administratie heeft afgespeeld. Aan het Parlement wordt slechts gevraagd zijn zegel daaraan te hechten. Het groote publiek weet hiervan nauwelijks; vele der ambtenaren, die dagelijks met de grondrechten der Inlandsche bevolking te maken hebben, doorzien den toeleg niet. Hoevelen der 150, die geroepen zijn om de beslissing te nemen, kennen de dessous der zaak? Oppervlakkige lezing der stukken doet slechts vermoeden, dat het te doen is om vernieuwing van eene verouderde formule, om conversie van een onzeker inlandsch bezitsrecht in een steviger inlandschen eigendom en om niets meer. In werkelijkheid is het, naar Prof. van Vollenhoven in zijn reeds genoemd boekje opmerkt, over de vraag te doen ‘of wij in Indië recht en bevrediging zullen brengen, dan onrecht en haat’. Onrecht en haat! Het zijn geen groote woorden van een zwartgallige, die in booze voorspellingen lust heeft. Al wie, met kennis van zaken, zich rekenschap geeft van hetgeen op til is, zal ze moeten beamen. En het grievende is, dat het onrecht wordt bemanteld met spitsvondigheden, onklare uitdrukkingen, juristerij en ‘algemeen belang’. Blootlegging daarvan is dus tevens voorlichting, ontrafeling van het kleed van drogredenen, is aanwijzen van in doel en middel verkeerde politiek. | |
[pagina 69]
| |
De Kamers staan op een tweesprong. Zal de beproefde politiek van een halve eeuw prijsgegeven worden of niet? Het antwoord zal weldra gegeven worden. Dat dit dan geheel en al bewust geschiede, opdat niemand zich later verwijten make! | |
I.De grondwet van Nederland verleent in artikel 151 aan de rechten der burgers een deugdelijke bescherming tegen ambtelijke willekeur door de bepaling, dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet, dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, en tegen voorafgenoten of verzekerde schadeloosstelling. Er is niemand, behalve misschien de communist, die ontzetting uit eigendom op losser gronden mogelijk zou wenschen. Ook het regeeringreglement voor Nederlandsch-Indië - grondwet voor de Oostersche koloniën - handhaaft, kon men tot dusver denken, dit elementaire beginsel van staatsrecht. Wat den grond aangaat tot tweemalen toe zelfs. Eerst in artikel 77, dat ongeveer overeenkomt met wat in de grondwet staat, en, het woord ‘eigendom’ bezigend, zich feitelijk alleen maar uitspreekt ten aanzien van de grondrechten van de niet-Inlanders; - daarna nog eens weer in het 6e lid van het thans in bespreking zijnde artikel 62, door den Gouverneur-Generaal te verbieden om ‘over gronden, door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen andere hoofde tot de dorpen behoorend’ te beschikken anders dan ten algemeenen nutte op den voet van artikel 77. Men mocht hieruit opmaken, dat het geheele complex van rechten, dat in de onderscheidene deelen van den archipel, telkens op andere wijze en naar gelang van aard, aanleg en historie der bevolking in veelvuldige vormen, door de Inlanders op den grond wordt uitgeoefend, behoorlijk door de wet was beschermd. De Memorie van Toelichting tot het ontwerpartikel 62 leert echter opeens, dat dit altijd maar betrekkelijk is geweest, en beijvert zich tevens om duidelijk te maken, dat het in Indië ook anders hoort. Er gaat nl. aan het aangehaalde 6e lid van het bestaande artikel een lid vooraf, dat den Gouverneur-Generaal voor- | |
[pagina 70]
| |
schrijft te zorgen ‘dat geenerleid afstand van gronden (aan niet-Inlanders nl.) inbreuk make op de rechten der Inlandsche bevolking’, en de steller der Memorie schijnt het nu mogelijk te achten, dat iemand zou kunnen meenen, dat wanneer het 6e lid daarna handelt ‘over gronden door Inlanders voor eigen gebruik ontgonden etc.’ daarmede alle rechten op gelijke wijze tegen aantasting zijn beveiligd. De Minister zegt toch: ‘beschouwt men dit gebod’ (liever: verbod, nl. van onteigening anders dan ten algemeenen nutte op den voet van artikel 77) ‘in verband met het voorschrift van het vijfde lid, dan zou de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat, behoudens het geval van onteigening ten algemeenen nutte, alle hier of daar aangetroffen rechten der inlandsche bevolking op den grond.... onder alle omstandigheden moeten worden ontzien,’ hetgeen kennelijk een verkeerde veronderstelling geacht wordt. Voor met citeeren verder te gaan de vraag: hoe nu? Leven we dan al 50 jaren lang onder een wetgeving, die niet juist uitdrukte wat de bedoeling was, die, om met den Minister te spreken, niet ‘volledig’ was? Heeft de wetgever dan indertijd niet scherp onderscheiden, wat hij wel met de vleugelen van artikel 77 wilde dekken en wat niet? En heeft de thans voorgestelde wetswijziging dus geene andere beteekenis dan eene interpretatieve? Het is dan evenwel niet van belang ontbloot om te weten, wat er in die jaren van de rechten is geworden, die in bepaalde ‘omstandigheden’ een vijand hebben gevonden. Als ze reeds sinds 1870 - jaar van herziening der agrarische wetgeving - vogelvrij zijn verklaard, hebben ze tijd te over gehad om van den aardbodem te verdwijnen. Zien we ze daarentegen nog in levenden lijve voor ons, gevolg mogelijk van verkeerde wetsuitlegging de jaren door, dan heeft de wijziging klaarblijkelijk toch ook de strekking om aan de oude bepaling nieuwe kracht bij te zetten. Of waren ze niet vogelvrij, maar hebben ze steeds onder halve bescherming het leven kunnen rekken? Er is ook nog een andere kant aan de kwestie. De woorden van den Minister, aangenomen dat ze juist zijn, doen ons zien, hoe indertijd Westersche staatsbegrippen op Oosterschen stam zijn geënt. | |
[pagina 71]
| |
Wij, die in Europa maar één vorm van grondenrecht, het eigendomsrecht, meer kennen (de oude germaansche rechtsbegrippen toch zijn door het eenvormige Romeinsche recht verdrongen) hebben dus, in Indië regeerend, niet alle daar aangetroffen volksrechten gelijkelijk beschermd. Dat soort van rechten dat, hoe typisch ook voor den aard en aanleg van mensch en maatschappij, niet op het onze geleek, kon dus naar anderen maatstaf worden beoordeeld. Slechts aan één vorm hebben we onze echte sanctie verleend. Want onmiddellijk na het te voren geciteerde volgt: ‘Ten aanzien van de rechten op den grond, die als inlandsche eigendom zullen worden erkend, is dit inderdaad zoo; wat de overige rechten op den grond aangaat, kunnen zich echter, behalve het geval dat het algemeen nut onteigening vordert, andere gevallen voordoen, welke het in het algemeen belang wenschelijk maken, dat de betrokkenen van hun rechten afstand doen....’ Met het oog daarop, zoo heet het verder, is het wenschelijk om ‘in het Regeeringsregiement de bepaling op te nemen, dat de rechten op grond van lager orde dan het eigendomsrecht geëerbiedigd worden, voor zooveel zulks met het algemeen belang bestaanbaar is.’ En inderdaad bevat dan ook het ontwerp zoodanige bepaling. Men voelt reeds aanstonds, dat hier een kronkel in de redeneering zit. Eerst wordt de wet uitgelegd en een misverstand in het leven geroepen: ze heeft een minder uitgebreide strekking dan vermoed kon worden; bij meerdere volledigheid zou dit duidelijker zijn geweest. Maar als dan een onderscheiding is gemaakt, die de bestaande wet in werkelijkheid nooit kende, wordt ze in de nieuwe wet ingevoerd. Legislatief ‘hineininterpretieren’ zou men dit kunnen noemen. We hebben hier wel degelijk met een novum te doen. Vroeger was het, in Indië zoowel als in Nederland: geen onteigening dan ten algemeenen nutte; thans komt daarbij: gedwongen rechtsafstand in het algemeen belang. De van ouds bekende regels alleen voor een deel der volksrechten gehandhaafd, voor het overige deel andere criteria aangelegd. Dit is een wezenlijk verschil. We wisten steeds dat de rechtsvorm, de categorie, heilig was en slechts in bepaalde gevallen bizondere personen uit hun eigendom konden wor- | |
[pagina 72]
| |
den ontzet ten behoeve van eenigen maatregel van algemeen nut. Daar komt nu bij een eerbiediging ‘voor zoover zulks met het algemeen belang bestaanbaar is’ (ontwerp), waaruit dus volgt, dat geheele categorieën aan het, in de eerste plaats economisch, maar voorts algemeen bestuurs-inzicht kunnen worden opgeofferd. Zou een ieder meenen, dat het dan wel dubbel noodig is om den hoogsten wetgever voor Indië zeer nauwkeurig te doen omschrijven, waar overeenstemming met het algemeen belang ophoudt en strijd begint, de Minister vindt, dat het wel aan de Regeering in Indië kan worden overgelaten. En ook dan nog heeft deze de vrije hand. Want regeling dier rechten van lager orde bij de algemeene verordening behoeft slechts te geschieden ‘voor zoover noodig.’ Nederland geeft dus wel geheel de leiding uit handen. Keuren de Kamers het ontwerp goed, dan weten zij verder niet meer wat er gebeurt. Ze meenen een weldaad te verrichten door tot de voorgestelde versterking van het inlandsch bezitsrecht in op ons Westersch recht gelijkenden inlandschen eigendom mee te werken, maar leggen van alle overige bestaande adatrechten de Achillespees bloot. Niet langer beschermd door de wapenrusting van het Recht, worden de tweede-klasse rechten voortaan ten prooi aan aanvallen van het administratief gezag. Dat de schoen wringt, blijkt ook nog op andere wijze. Het ontwerp van wet voert in het Regeeringsreglement een begrip in, dat tot dusverre alleen uit lagere wetgevende producten bekend was, uit een Koninklijk besluit (het Agrarisch besluit) van 1870, geldend voor Java en Madoera, en uit een aantal ordonnanties van 1874, 1875, 1877 en 1888 voor de Buitengewesten. Het begrip Landsdomein namelijk. Over die domeinverklaring(en) is veel te doen geweest. Sommigen vinden ze een verwerpelijke fictieGa naar voetnoot1), een gewetensstopperGa naar voetnoot2); anderen loopen er mee weg. De telkens wisselende formuleering gaf bovendien aanleiding tot allerlei uitleg en opvatting. Een der voornaamste kwesties was wel of tot | |
[pagina 73]
| |
domein verklaard was alles wat buiten de eigendomsperceelen der Europeanen en Vreemde Oosterlingen ligt, zoodat alle Inlandsche gronden er toe behooren, of dat ook deze er buiten vallen, waardoor alleen de z.g. woeste gronden overblijven. Naar de eene opvatting moest worden onderscheiden in vrij en onvrij domein, onvrij nl. in zooverre, dat de Staat niet het recht heeft om zonder overeenstemming met den occupeerenden Inlander over den grond te beschikken, de andere opvatting kende alleen den vrijen grond als domein, hetwelk zonder meer in erfpacht of met welk ander recht ook kon worden uitgegeven. Tot het voorstaan der laatste meening, die soms ook een wensch was, werd men vaak gedrongen door zuiver practische overwegingen. Wat is, zoo redeneerde men, het nuttig effect van een domeinverklaring, wanneer de Regeering aan een groot gedeelte van het domein, het onvrije nl., toch niet mag raken? ‘Om het recht van beschikking over den vrijen grond is het doen’, verklaarde nog maar kort geleden de agrarische adviseur der Indische Regeering.Ga naar voetnoot1) De Minister maakt in zijne Memorie van Toelichting met deze kwestie korte metten. Hij schaart zich aan de zijde der practici. Tot dusverre, zoo zegt hij in den aanhef van § 4, wordt grond ‘waarop het Inlandsch bezitsrecht wordt uitgeoefend, tot het Landsdomein geacht te behooren’, waardoor hij dus nog toegeeft, dat er vrij en onvrij domein was. Maar, vervolgt hij, ‘dit verliest zijn reden van bestaan, wanneer het inlandsch bezitsrecht als inlandsch eigendom wordt erkend; boven dien eigendom nog eenig Landsdomein op te vorderen zou toch geen zin hebben.’ En met deze beide korte zinnetjes wordt het eerste lid van het ontwerp, dat de domeinverklaring in de wet opneemt, gerechtvaardigd en heeft de Minister de ingewikkelde kwestie naar zijn genoegen opgelost. Het genoegen kan, schijnt het, niet anders dan kort zijn. Want ook na de naamsverandering van het inlandsch bezitsrecht en opheffing van het domeinrecht op den nieuwen inlandschen eigendomsgrond, blijft de vraag open, wat de verhouding voortaan zal zijn tusschen het domeinrecht en de andere | |
[pagina 74]
| |
inlandsche rechten, die van lager orde nl. De geheele kwestie is toch eigenlijk alleen maar een eindje verschoven. Ze werd zelfs acuut nu ze aan Indië's grondwet zelf verbonden gaat raken. Moeten we blijven spreken van vrij en onvrij domein? Is er nog immer domein, waarover de Regeering wèl de vrije beschikking heeft, en domein waaraan ze niet mag raken zonder overeenstemming met de bevolking? De Minister stelt deze vragen niet eens, laat staan dat hij ze beantwoordt. En zijn Indische adviseur zal wel spijt hebben, dat zijn doel niet is verwezenlijkt. Hij had zoo graag den regel: ‘domein is vrij domein’ in de wet ingevoerd gezien, en krijgt nu daarentegen zoo aanstonds de onaangename taak om de geheele kwestie tot in details na te pluizen. Eerst moet van alle rechten van lager orde, die nog op het ingekrompen domein voortleven, een aantal strijdig met het algemeen belang worden verklaard, en dan zal nog weer nader moeten worden uitgemaakt in hoeverre het restant den stempel van onvrijdom op het domein blijft drukken. Of zou hij misschien, als hij, na aanneming der wet, de uitvoeringsvoorschriften te ontwerpen krijgt, in staat zijn om het begrip ‘algemeen belang’ zoo behendig te hanteeren, dat de door hem begeerde regel toch nog practijk wordt? Het stellen dezer vraag zweemt naar insinuatie. Het is immers haast ondenkbaar, dat van de verkregen vrijheid dàt gebruik zou kunnen worden gemaakt; maar tòch... Wij zullen zien. Het ontwerp laat, gelijk reeds werd aangestipt, de Indische Regeering. vrij om ten aanzien van de rechten met de Achillespees nog nadere regelingen bij algemeene verordening (ordonnantie) te maken. Welnu, deze ordonnanties zijn - al klinkt het misschien wel wat vreemd - voor sommige der Buitengewesten al gereed en in werking, en voor andere nog in de maak. In 1906 kreeg nl. Lombok reeds een regeling der op dat eiland voorkomende agrarische rechten, en in 1915 opende Sumatra's Westkust (Stbl. 98) de rij met een ordonnantie (Agrarisch Reglement geheeten), welke, met zoo noodig kleine wijzigingen, achtereenvolgens voor alle andere gewesten ten voorbeeld zal strekken. Tot dusver werd voor Menado het eerste vervolg gegeven (1918). Een van Landswege uitgegeven toelichting en een daarbij behoo- | |
[pagina 75]
| |
rende lange en ingewikkelde nota over het ‘recht van den Staat op den grond in de rechtstreeks bestuurde Buitenbezittingen van Nederlandsch-Indië’ (Landsdrukkerij 1916) vergezellen de Sumatra-ordonnantie en geven een uitvoerige rechtvaardiging daarvan. Het is waar, die Reglementen steunen nog op het bestaande artikel 62 van het Regeeringsreglement, maar wanneer we ons herinneren, wat de Minister daarin wist ‘hineinzuintrerpretieren’ om aannemelijk te maken, dat zijn ontwerp niet in wezen verschilt van de vigeerende wet, dan begrijpen we, dat het juist deze ordonnanties kunnen zijn, die ons omtrent den werkelijken aard der op touw gezette wetswijziging zullen inlichten. De uitgegeven toelichtingGa naar voetnoot1) verklaart immers, dat het Agrarisch Reglement ‘niets anders beoogt, dan een regeling der Inlandsche grondrechten in het kader der voor Nederlandsch-Indië algemeen verbindende agrarische beginselen, een bevestiging en scherpere codificeering van het bestaande op dat gebied. Op de bestaande wettelijke basis zullen de reglementen de onbeschreven Inlandsche rechten op den grond moeten handhaven, de hoofdtrekken definieeren.’ Hetzelfde dus, in principe, wat de Minister thans wil. Bezwaarlijk is alleen, dat uit die regelingen niet valt op te maken of, vóór dat tot handhaving der rechten van lager orde besloten werd, reeds (vóórtijdig dan) de toets van het algemeen belang werd aangelegd. De meergenoemde toelichting (S.W.K.) en nota doen veeleer vermoeden, dat men slechts langs den weg van zuiver juridische redeneering heeft willen vaststellen hoever de Inlandsche rechten mogen gaan en waar de Staat, met de wet in de hand, ze een halt mag toeroepen. We kunnen dus alleen verwachten er in te lezen een definitie van het inlandsch bezitsrecht (straks: het inlandsch eigendomsrecht) zoomede van zóóvele rechten van lager orde als mogelijk zijn, en houden er dus rekening mede dat | |
[pagina 76]
| |
daarvan, zoodra de nieuwe wet er door is, nog enkele kunnen worden geschrapt. De studie van deze stukken stelt hooge eischen aan het menschelijk bevattingsvermogen. Niet alleen zijn de explicaties in een ingewikkelden en suggestieven stijl geschreven, maar hier en daar komen er bepaald onbegrijpelijke dingen in voor, die de vraag doen rijzen of de Minister wel alles wat in die Regeeringsbescheiden voorkomt, met zijne verantwoordelijkheid zou willen dekken. Een voorbeeld. Het 8ste artikel van het Agrarische Reglement voor Sumatra's Westkust handelt over het recht der Inlanders tot inzamelen van boschproducten. Ik had van iederen handelsman in Indië, Europa en Amerika, die zaken in tropische boschproducten doet, dat er telkenjare enorme quanta wilde rottan, djeloetoeng, benzoë, boomschors, en wat niet al, door de Inlandsche bevolking aan de markt worden gebracht. Het overzeesche telegraafverkeer moet staan of vallen met de verkrijging van een wilde rubbersoort van Borneo; de ontwikkeling van een Indische looistoffenindustrie is niet mogelijk, zonder dat de Inlandsche bevolking de schors van bepaalde moerasboomen levert, en zoo meer. En ook was mij bekend, dat het Indische gouvernement sommige van die wilde producten aan uitvoerrecht onderwerpt. Maar nu verneem ik opeens uit artikel 8 en de daarbij behoorende toelichting (S.W.K.) dat dat altijd vlak tegen de landswetten in is geweest. Ja, de Inlandsche bevolking heeft wel van oudsher het recht gehad om zulke boschproducten in te zamelen, maar daarom gaf dit oude adat-recht haar niet maar de vrijheid om ze te gaan verkoopen! ‘Aan het zeer beperkte zamelrecht heeft men veelal eene ongegronde uitbreiding gegeven’, heet het in de toelichting (S.W.K.), ‘men miskende het karakter van het recht, door daaruit de bevoegdheid af te leiden om niet slechts voor eigen gebruik, maar in onbeperkte hoeveelheid zich de boschproducten toe te eigenen.’ En diensvolgens verklaart dan ook het 8ste artikel, dat het der Inlandsche bevolking vrij staat om op tot het Landsdomein behoorende gronden ‘haar vee te weiden, zich van timmer- en brandhout te voorzien en andere veld- en boschproducten in te zamelen, mits het ver- | |
[pagina 77]
| |
gaderde niet bestemd is tot vervreemding, doch ter voorziening in eigen gebruik.’ En de toelichting (S.W.K.) spreekt daarom nog eens duidelijk uit, dat ‘uit de hier gegeven definitie, waarbij dit in den adat wortelend recht binnen zijn natuurlijke grenzen is teruggebracht, volgt, dat, indien de Inlander de inzameling voor eigen gebruik mocht willen te buiten gaan, hij niet meer als wettelijk rechthebbende tegenover het Gouvernement zou komen te staan.’ Dit wil dus o.a. zeggen, dat toen Mr. Marchant enkele jaren geleden in de Kamer de belangen der Borneo-Sumatra-Handelmaatschappij inzake de djeloetoeng-affaire verdedigde, hij zich - hoezeer misschien onbewust - tegen een normale uitoefening van 's Lands wetten kantte. En dat vele takken van Europeesche nijverheid op een volkomen ongezonde basis rusten. Maar à la bonne heure, dat moet dan maar anders worden. Want recht is recht. Ik vraag me, dit alles lezende, terloops af, of misschien dit beperktere zamelrecht eerlang nog onder het mes van het algemeen belang zal komen en ben ook wel benieuwd om te weten of niet de Minister aan den dienst der in- en uitvoerrechten in Indië zal opdragen om naar andere dan onwettige bronnen van landsinkomst uit te zien, maar zet mijn lectuur der toelichting (S.W.K.) intusschen voort. ‘Aangaande de vraag door welke regelen zulk een inzameling van hout en producten op grooter schaal zal worden beheerscht, geeft dit Agrarisch Reglement geen beslissing.’ Waarom niet? denk ik; beter er maar direct een stevig stokje voor gestoken! Maar daarna wrijf ik toch mijn oogen eens uit: ‘Mocht op den duur de behoefte aan wettelijke regeling zich ten deze doen gevoelen, dan zal een afzonderlijk Boschreglement daarin wel het best kunnen voorzien.’ ‘Zoolang het Gouvernement in dit opzicht niet zal hebben ingegrepen, blijft intusschen practisch gesproken de Inlander vrij om, gelijk hij tot dusver deed, met inachtneming van de van bestuurswege gegeven voorschriften, door inzameling van hetgeen de bosschen opleveren, zich een bestaansmiddel te verwerven.’ Te hulp, Minister! Dtt kan niet gedoogd worden. Hier is een ambtenaar aan het woord, die de wet willens en wetens verkracht en de bevolking stijft in haar wanbegrippen. | |
[pagina 78]
| |
Uw Indische adviseur, toen hij gewaar werd, dat hij zijn zin niet zou krijgen, is uit baloorigheid met de Inlandsche bevolking gaan coquetteeren. Hij weet, legt zelf uit n.b., dat producten zamelen voor verkoop al sedert vijftig jaar door de wet verboden is. Hij moet toch stellig wel eens vernomen hebben, dat gij voornemens waart over het zamelen voor eigen gebruik een Damocles-zwaard te heffen? En nu doet hij dit? Waarlijk, hij verdient een flinke afstraffing. Het is altemet een vreemd geval. Er zijn er misschien die huiveren voor kras optreden tegen den boschproductenhandel, waardoor aan zoovele industrieën de genadeslag zou worden toegebracht, en die wenschen, dat, nu men toch eenmaal aan het wetswijzigen is, maar liever meteen in het Regeeringsreglement uitgemaakt werd, dat onwettig uitgeoefende inlandsche rechten ook nog een greintje bescherming genieten, een bescherming van derde kwaliteit dan, en alleen tot zóólang als er niets anders op gevonden is kunnen worden. Maar anderen zijn dan wellicht weer bang voor het prestige van den Nederlandschen Staat. Het is zelfs denkbaar, dat er zijn, die een misverstand vermoeden, en meenen dat wat de adviseur onwettige rechten noemt, niet anders zijn dan de rechten met de Achillespees van den Minister. Maar dit is haast onmogelijk, want de Minister heeft toch nooit de bedoeling gehad om tusschen wettig en onwettig te onderscheiden? Hij had het alleen over het criterium ‘algemeen belang’, en gaf met geen enkel woord aanleiding om te veronderstellen, dat het oude of het nieuwe artikel 62 R.R. ooit iets poogde te beschermen wat niet door den beugel kon. Maar stappen we van deze ingewikkelde zaken liever af, en wenden we ons naar de grondrechten, waar het geval eenvoudiger ligt en waarbij geen continueering van onregelmatigheden ter sprake komt. We zien dan dat de Minister als een der voorbeelden van rechten van lager orde het ontginningsrecht noemt, en vinden dit in artikel 2 e.v. van het Agrarisch Reglement evenzeer erkend. Wel wordt dit recht tot ontginning van woesten grond eenigermate aan banden gelegd door de uitoefening er van afhankelijk te maken van vooraf aan te vragen ver- | |
[pagina 79]
| |
gunning van het bestuur en van de daarin te stellen voorwaarden, maar dit behoeft geen vrees te wekken, dat het recht in een gunst is ontaard. De toelichting S.W.K. op het artikel zegt duidelijk genoeg, dat het een der privaatrechten is, welke de Inlandsche bevolking van oudsher op den niet-geoccupeerden grond pleegt te doen gelden. Wel stelt ze daarna nadrukkelijk op den voorgrond, dat het uiteraard ondergeschikt is aan het hoogere beschikkings-(uitgifte) recht van den Lande, zoodat het slechts kan worden uitgeoefend zoolang en voor zoover het Gouvernement van zijn primair beschikkingsrecht geen gebruik heeft gemaakt, maar ook dan zal wel niemand het ooit in den zin krijgen om daarom de ontginning van woeste gronden in het algemeen aan de Inlandsche bevolking in haar geheel te verbieden. Hoogstens kan er straks aanleiding zijn om, met toepassing van het nieuwgecreëerde motief van ‘het algemeen belang’, enkele landstreken, waarop geene inlandsche servituten rusten, van verdere ontginning uit te sluiten. Dit recht is dus practisch gesproken veilig, al is het wel beschouwd niet veel anders dan een abstract recht, dat zich omzet in recht van gebruik of bezit, zoodra het wordt toegepast. Van het weiderecht geldt ongeveer hetzelfde. Althans voor zoover het - wat vaak voorkomt - geen recht van weide is, maar recht tot weiden. Maar nu valt iets anders op. Ik liet uit mijn allereerste citaat uit de M.v.T. opzettelijk een paar woorden weg, wijl ze in het verband van toen zonder belang waren. Desniettemin hebben ze beteekenis. De belangstelling werd door den Minister gevraagd voor de vraag of alle inlandsche grondrechten, onverschillig of die rechten een werkelijk gebruik van den grond medebrengen of niet, behoudens het geval van onteigening ten algemeenen nutte, eens voor al als onaantastbaar zullen moeten worden erkend. En het antwoord was: neen, alleen de rechten die als inlandsche eigendom zullen worden erkend, genieten de eerste-rangsbescherming. Alle overige zullen aan een restrictie worden onderworpen. Het ligt nu voor de hand van ieder, die dit leest, dat het criterium gelegen is in de gecursiveerde woorden, al geeft het wetsontwerp zelve hier niet rechtstreeks aanleiding toe. Alinea 5 kenschetst den | |
[pagina 80]
| |
inlandschen eigendom als die grond ‘waarover aan de inlandsche bevolking het vrij genot en de vrije beschikking toekomt,’ iets wat naar een eenigszins anderen gedachtenkring heenwijst. Dat echter de beide definities toch in wezen hetzelfde zijn leert ons nu een vergelijking met de Agrarische Reglementen, waar in artikel 1 alinea 1 ongeveer gelijke woorden worden gebezigd als de boven gecursiveerde van den Minister. Het heet daar: ‘Onder gronden welke aan de Inlandsche bevolking toebehooren, worden...... uitsluitend begrepen: a. gronden, door de Inlandsche bevolking duurzaam ten eigen behoeve bewerkt of ter bewoning als anderszins onderhouden of gebruikt.....’Ga naar voetnoot1) Ook door deze terminologie mogen we dus den aanstaanden inlandschen eigendom geteekend achten. Daartoe is trouwens te meer reden, wanneer we ons herinneren hoe alles, wat geen eigendom is, Landsdomein zal worden. De gedachtengang is blijkbaar deze geweest, dat alles wat voortdurend in bezit der inlandsche bevolking is, niet langer tot het domein behoeft te worden gerekend, evenmin als de eigendomsgronden der Europeanen en dergelijke, maar daarentegen gronden, die slechts tijdelijk of met tusschenpoozen worden bewerkt, bewoond, onderhouden of gebruikt, of waarop rechten worden uitgeoefend, die niet door zoodanige actieve handelwijzen worden geëffectueerd, wèl domein dienen te blijven. Maar dit blijft, nu de M.v.T. door haar beknoptheid - we zagen het - nieuwe kwesties opwerpt, eenigszins raden. Hoe het zij, het belangrijkste is thans om na te gaan, wat er in de Agrarische Reglementen met de rechten, die buiten de definitie van inlandschen eigendom en buiten het reeds besproken ontginnings-, zamel- en weiderecht vallen, gebeurd is. Er zijn er genoeg. Niet slechts ‘hier of daar’ aan te treffen, zooals de M.v.T. doet vermoeden, maar overal verbreid. Java, Sumatra, Menado en vele andere streken kennen het beschikkingsrecht van het dorp, het district, de | |
[pagina 81]
| |
marga en hoe verder de inlandsche rechtsgemeenschappen mogen heetenGa naar voetnoot1). Een groot deel van Indië kent een zeker recht op gronden, die maar éénmaal in een bepaald aantal jaren met kortdurende gewassen worden beplant, en daarna braak liggen tot ze wederom voor bewerking geschikt zijn. Bij enkele Dajakstammen van Borneo, die ver van het oerbosch zijn geraakt, vormt het bezit van een tiental of meer van zulke plekken grond ongeveer een even belangrijk vermogensbestanddeel als elders een telkenjare beplantbare sawah. Is het bezit van zulke gronden door veverving of op andere wijze boven het strikt noodzakelijke gestegen, dan wordt het overtollige telkens voor een jaar verhuurd of in gebruik afgestaan tegen heffing van tiendrecht. In de moerassen van hetzelfde eiland, waar veel nipah - een wilde plant welks bladeren voor dakbedekking zeer geschikt zijn - voorkomt, heeft ieder kampongman zijn belangensfeer, waar hij met beleid de volgroeide bladeren snijdt, en zorgt, dat de afvoerwegen erheen niet verstopt raken. Trouwens de moerasbosschen aldaar zijn alle doorsneden van particuliere sleuven, waarlangs geen ander dan de eigenaar boschproducten uit de buurt mag afvoeren, en die tevens als vischkweekplaatsen dienst doen. Er zijn aldaar ook verschillende streken, waar de bevolking privaatrechten op rivieren erkent, waar vogelnestgrotten privaat-bezit zijn, waar nee strook leege grond om een vruchtboomencomplex of een bijenboom door de nietrechthebbenden daarop behoort ontzien te worden. En elders worden weer heel andere soorten van grond-, bosch-, of waterrechten aangetroffen. Er is een rijke schakeering van adatrechten, die, een kleiner of grooter bestanddeel uiimaken van den privaten of communalen rijkdom van den Inlander. Ieder, die de inlandsche huishouding een weinig kent, weet hoeveel gewicht de bevolking aan zulke rechten hecht. Vooral hij, aan wien geschillen daaromtrent ter oplossing worden voorgelegd, heeft de felheid kunnen opmerken, waarmede tegen de schenders van rechten wordt opgetreden. Wanneer dus het ontwerp van wet verlangt, dat dit soort van rechten op hunne bestaanbaarheid met het algemeen belang | |
[pagina 82]
| |
worden getoetst, lijkt dit een zeer onpleizierige bezigheid. Vooral indien geheele categorieën van rechten moeten worden beoordeeld. Het kwam al wel voor, dat handige lieden een bestuursambtenaar wisten te bepraten om zekere soorten van rechten niet te erkennen, en opstand (Pasir) of onverkwikkelijke rechtszaken (Marabahan) het gevolg werden. Om verder niet te spreken van de moeilijkheid, te bepalen op welk oogenblik het algemeen belang zich tegen langere handhaving begint te verzetten. Want meestal zal dit wel samenvallen met het binnenkomen van door het Gouvernement begunstigde vreemdelingen, wier exploitatie van den grond nuttiger wordt geoordeeld dan de inlandsche gebruikswijze, en die nu belemmeringen ondervinden. Dat zet allicht nog meer kwaad bloed. Evenwel, wanneer de Minister en de Kamers het willen zal er iets op gevonden moeten worden. Maar neen, dat zal niet meer noodig zijn: de zaak is lang uitgemaakt; de rechten zijn al dood verklaard. Indie heeft met zijn Agrarische Reglementen, met bijbehoorende toelichting (S.W.K.) en nota, reeds gezorgd dat de moeilijkheden uit den weg zijn geruimd, nog voor ze ontstaan. Toen de Minister aan de rechten van lager orde nog een schijn van eerbiediging wilde toebedeelen, waren ze reeds verdwenen. Alles wat niet recht tot ontginnen, zamelen en veeweiden is, is onwettig verklaard. Herlees de aangehaalde bepaling uit het Agrarisch Reglement (artikel 1 lid 1), die zooveel gelijkenis vertoonde met de definitie, welke de Minister aan den inlandschen eigendom gaf. Herinner u, dat die bepaling aangaf, welke rechten ‘op de bestaande wettelijke basis’ aan de Inlandsche bevolking toekomen. En weet dan dat onder die bepaling niet vallen de tweede-klasserechten en dat deze niet verder in de Reglementen, met welk woord ook, voorkomen of erkend worden. Ze zijn eenvoudig beschouwd als ‘niet passend in het kader der voor Nederlandsch-Indië algemeen verbindende agrarische beginselen.’ Er wordt ditmaal gèen poging gedaan om mogelijk in de practijk nog voorkomende uitoefening van onwettige rechten langs wettigen weg te regelen of te beteugelen, als bij het zamelrecht het geval was. | |
[pagina 83]
| |
Aldus wordt wat de Minister in het ontwerp voorstelde feitelijk een overbodigheid. De rechten van lager orde, die een wezenlijk vermogensbestanddeel van den Inlander uitmaken, bestaan niet meer. Alleen is de kans gelaten om een door de wet toegelaten recht van eigendom te verkrijgen door toepassing van het abstracte recht van ontginning met duurzame bestemming, maar al wat niet of minder geregeld gebruikt wordt en daarom niet tot den inlandschen eigendom leiden kan, is in strijd met de wet verklaard. Precies andersom dus als bij het zamelrecht. Daar een Minister, die zich binnen de perken der wet houdt en een adviseur, die daarbuiten wil gaan. Hier, bij het grondenrecht, een adviseur die de wetsgrenzen nauw trekt en den Minister uitlegt, dat hij steenen voor brood gaf. Hoe dit eigenaardige verschijnsel te verklaren? Het is niet moeilijk. In den grond der zaak wilden beiden hetzelfde, maar ze bezigden verschillende middelen om hun doel te bereiken, en raakten daardoor in elkaars redeneeringen verward. De een, de adviseur, begon met de eerlijke verklaring, dat ‘nu men meer dan ooit er op uit is om de uitgestrekte Buitenbezittingen onzer kolonie voor landbouw- en andere nijverheid open te stellen en nu ook’ (daarom?) ‘de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling van den agrarischen rechtstoestand der bevolking aldaar meer en dringt,’Ga naar voetnoot1) de vraag beantwoord moet worden of het Gouvernement bevoegd is over de z.g. woeste gronden te beschikken. En hij speelde het, meende hij, klaar om langs juridischen weg te bewijzen, dat alleen de gronden ‘duurzaam bewerkt, bewoond, onderhouden of gebruikt,’ de aanstaande inlandsche eigendom dus, wettig aan de bevolking toebehooren en al het andere tegen de (bestaande) wet is. Vandaar dus de verklaring van allen grond, die geen eigendom is, tot Landsdomein - vrij domein dan. Het ontginningsrecht en het zamelrecht in zakformaat zouden daaraan geen kwaad doen. Ze gelden, heet het immers nadrukkelijk, alléén ‘zoolang en voorzoover het Gouvernement van zijn primair beschikkingsrecht geen ge- | |
[pagina 84]
| |
bruik heeft gemaakt.’ Hij heeft het vrije beschikkingsrecht van het Gouvernement, waarom het - we hoorden het - te doen was, op die manier dus wel degelijk verkregen. Alleen bleef hem het zamelen der bevolking voor export een prop in de maag. In het kader zijner juridische redeneeringen wist hij er geen raad mede, doch vond, ook weer in het belang der nijverheid, den uitweg, dat het onwettige dan maar gewettigd moest blijven. De Minister daarentegen durfde kennelijk noch de doelstelling, noch het juridisch gegoochel aan. Hij wist te goed, dat de Inlandsche bevolking van oudsher een zeer groot aantal grondrechten, wortelend in den ouden adat, bezit, die maar niet zonder meer weg te praten zijn. Maar door eerst een spitsvondig onderscheid aan de vigeerende wet op te dringen en tevens eene der categorieën van rechten tot hooger plan op te voeren, introduceert hij daarna een bescherming der andere categoriën onder het zeer rekbare voorbehoud van bestaanbaarheid met het algemeen belang, en laat het dan voorts aan Indië over om daarvan verder te maken wat er van te maken is. Of dan het zamelen voor export wettig of onwettig is, laat hem koud, als er maar in het algemeen belang op den duur een eind aan komt; dat wil nu zeggen, zoodra de groothandel door eigen boschconcessies in staat is om het zonder de zamelaars te stellen. Of zijn wetsvoorstel feitelijk mosterd na den maaltijd en op het kantje van belachelijk is, doet er even weinig toe. Indië heeft immers al gezorgd, dat het uit is met de lastige bevolkingsrechten, die de gemakkelijke uitgifte van gronden aan de industrie zoozeer belemmeren, en had alleen maar sanctie - in welken vorm dan ook - noodig. Alleen op het eene alles beheerschende punt ontmoetten de beiden elkaar: het in de wet genoemde en zoo simpeltjes verdedigde domein zal vrij domein zijn, waaromtrent de bevolking niets meer met recht tegen het Gouvernement zal kunnen inbrengen. De moeilijkheden omtrent vrij en onvrij domein, die ik zooeven nog als verschoven voorstelde, bestaan inderdaad niet meer. Rechten op domein, zooals ze eertijds bestonden, zijn opgeheven. De inlandsche eigendom is er van afgesneden, de rest vervallen. Wat er nog overbleef is gunst. | |
[pagina 85]
| |
Dit oordeel over 's Ministers voorstel is hard; trekt zelfs goede bedoelingen in twijfel, maar toen de beknoptheid der toelichting geene andere dan zuiver formeele verdediging bood en wezenlijke rechtvaardiging achterwege liet, moest gezocht worden naar de verscholen bedoeling. En deze was volkomen duidelijk te vinden in de geschiedenis die aan de indiening van het ontwerp voorafging. Maar dan bleek ook, dat daaruit geen andere les te putten viel, dan dat geen eerbiediging, maar vernietiging van vele inlandsche rechten beoogd wordt. Het staat nu aan de Kamers om te beslissen of zij bewust tot dit doel zullen medewerken of niet. Nog eens: ze staan op den tweesprong. Òf ze gevoelen zich voor een fait accompli gesteld en gaan met den Minister mee, maar hebben dan te bedenken, dat de verantwoordelijkheid voor wat er verder nog volgen zal alsdan van Indië naar Nederland is verplaatst; òf ze nemen de teugels over en keeren terug van den reeds te ver betreden weg. | |
II.Het zal velen na het bovenstaande nauwelijks meer van belang schijnen te weten, hoe de Indische Regeering in het wegwerken van vele Inlandsche rechten langs den weg van juridische redeneering is kunnen slagen. Desniettegenstaande meen ik, om de gebezigde methode - waartegen feitelijk mijn opstel in hoofdzaak gericht is - in nog duidelijker licht te kunnen stellen, eene bespreking daarvan niet achterwege te mogen laten. Bij de behandeling van de considerans van het Agrarisch Reglement voor Sumatra's Westkust betoogt de steller der toelichting daarop, dat in het Reglement geene regeling van de burgerlijke rechtsverhoudingen der Inlanders op het gebied van het grondenrecht zal worden gegeven, waar immers in het algemeen de ontwikkeling van het burgerlijk recht der inheemsche bevolking van den archipel in hoofdzaak nog steeds aan de vrije werking van den adat is overgelaten. De ongeschreven Inlandsche rechten op den grond, zoo verklaart hij, zullen, naar de bedoeling der Regeering, door het Reglement worden gehandhaafd. Alleen voegt hij er de restrictie aan | |
[pagina 86]
| |
toe, dat dit zal geschieden op de bestaande wettelijke basis. Dan wordt echter in de meergenoemde nota (pag. 92) toegegeven, dat er ruimte ‘te over is voor verschil van gevoelen over de vraag, welke de rechten der Inlandsche bevolking zijn’. Zou daaruit volgen, dat, nu noch het Regeeringsreglement een precieser bewoording bezigt, dan die van ‘gronden door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen andere hoofde tot de dorpen behoorend’ (art. 62 al. 1) en ook de latere erfpachtsordonnanties voor Sumatra e.a. eilanden het vrije staatsdomein slechts omschrijven als ‘alle woeste gronden, voor zoover daarop door leden der inheemsche bevolking geene aan het ontginningsrecht ontleende rechten worden uitgeoefend,’ aldus de vaagheid van het adatrecht op de wet zelve is overgegaan en deze laatste alzoo dezelfde kruiende bestanddeelen bevat en moet bevatten als het eerste, - de Indische Regeering heeft daarin geen beletsel gezien om, door in strikte woorden te constateeren, welke vormen van Inlandsch grondbezit door haar wettig en geldig, ook tegenover den Staat, worden geacht, het adatrecht voor anker te leggen. Integendeel, en ze weet het ook te verdedigen. ‘Bij het verklaarbaar gemis aan scherp omschrijvende bewoordingen’, oordeelt toch de steller der nota (pag. 92) het noodig om, wanneer men met de toepassing der genoemde wetsbepalingen te doen krijgt, meer dan ooit met de bedoeling van de gansche bepaling en in het algemeen met de rechtspositie van den Staat rekening te houden. Ieder, die zich, zoo vervolgt hij, ‘los van den zin en de strekking van het agrarisch artikel 62 van onze Indische grondwet, en los ook van de verhouding van ons Staatsgezag tot de inheemsche bevolking, met een onderzoek naar die vage, onbeschreven rechten der bevolking bezighoudt, moet wel tot andere resultaten komen dan door den wetgever van de Agrarische Wet kan worden verwacht’. De scherpzinnige lezer zal opmerken, dat hier nut en staatsrecht als twee noodzakelijke, maar bovendien zelfstandige, los van elkaar staande, toetsen worden aangelegd. De eerste komt, men voelt het reeds, overeen met het criterium, waarnaar de Minister op tweeërlei wijze de wettelijk mogelijke inlandsche grondrechten beschermen wilde. Daaraan | |
[pagina 87]
| |
is thans evenwel toegevoegd, dat volledige erkenning van het onder de bevolking levend adatrecht niet zou strooken met een juiste opvatting van de verhouding van den Staat tot zijne ingezetenen. Maar de overeenstemming met wat de Minister leerde is bij nader inzien toch slechts betrekkelijk, en hier komt dan ook het vermoeden weer op dat twee geheel verschillende redeneeringen door elkaar gehaspeld zijn. De eigenlijke bedoeling van den wetgever wordt nl. in de nota nader aangegeven met de woorden: ‘men wilde vooral aan de uitgestrekte, waardevolle onontgonnen terreinen in onze kolonie zooveel mogelijk eene nuttige bestemming zien gegeven, en men meende dat dit doel het best bereikt zou worden, door die terreinen, voor zoover zij niet voor den eigen landbouw der bevolking gereserveerd behoorden te worden, aan grootlandbouwindustrieelen, hetzij in huur of beter nog in erfpacht, uit te geven’. Dit zal de Minister stellig ook gewild hebben en hij heeft daarom - naar thans wel aangenomen mag worden - zijn nieuw criterium ‘het algemeen belang’ ingevoerd. De nota kent dit criterium echter niet, laat integendeel onmiddellijk na het geciteerde volgen: ‘Daarbij’ - bij het geven van een nuttige bestemming aan den woesten grond dus - ‘moest natuurlijk als altijd gewaakt worden voor eerbiediging van bestaande rechten’, maar vindt het direct daarop toch duidelijk, ‘dat daarmede niet anders bedoeld kunnen zijn, dan die rechten, welke, hetzij aan bijzondere personen, hetzij aan de gemeente als publiek-rechtelijk onderdeel van het Staatsgebied, een duidelijk nawijsbaar genot verschaffen.’ Dit zou nog beaamd kunnen worden door ieder, die meent dat met deze zinsnede tevens in veiligheid gesteld zijn de weinige bovengenoemde en de vele ongenoemde tweede-klasserechten, die een, zij het niet dagelijksch geëxploiteerd, rechtsgoed van den Inlander vormen, wanneer de nota niet daarna voortging met: ‘Beschermd moesten worden tegen beschikking ten behoeve van derden, de gronden, welke feitelijk gebruikt, voor een of ander doel in beslag genomen, geoccupeerd waren, hetzij dan dat die occupatie plaats had door privaatpersonen, hetzij door Inlandsche rechtsgemeenschappen als zoodanig.’ Dit riekt nl. zeer onaangenaam naar de formu- | |
[pagina 88]
| |
leering van wettelijk mogelijke grondrechten in het 1e artikel van het Agrarisch Reglement gegeven en naar de beschrijving van den aanstaanden inlandschen eigendom van het wetsontwerp, zoodat reeds hier twijfel rijst of niet alle inlandsche rechten buiten dien eigendom zoowel in strijd met het doel der wet als met de wet zelve zullen worden verklaard, en de Minister wederom met zijn nieuw criterium in de kou komt te staan. Tot dezen twijfel wordt nog meer reden gegeven door wat verder in de nota volgt. Ik moet echter, voor ik met citeeren verder ga, den lezer eerst nader opmerkzaam maken op de houding van de laatst aangehaalde zinsnede, wil hij het net van dooreengewarde redeneeringen behoorlijk kunnen uiteenrafelen. De nota heeft het nl. steeds gehad tegen de pretentie van sommige inlandsche rechtsgemeenschappen, dat zij over woesten grond mogen beschikken, en maakt er juist een hoofdzaak van om te betoogen, dat dit in strijd zou zijn met het vrije beschikkingsrecht van den Staat over het vrij domein. Vandaar dus dat de zinsnede luidt: ‘Beschermd moesten worden tegen beschikking ten behoeve van derden de gronden, die...’ en volgt dan verder wat door het Agrarisch Reglement in artikel 1 is toegelaten. Oogenschijnlijk alleen in dit verband, maar inderdaad met de bedoeling om ook de rechten van lager orde weg te moffelen, vervolgt de passage (waaruit tot dusver steeds zonder hiaten werd geciteerd wijl zij de belangrijkste is van de 40 bladzijden lange nota) nu in denzelfden suggestieven stijl: ‘Maar wat de wetgever niet gewild heeft, immers krachtens de boven aangegeven strekking zijner bepalingen en gelet op de strafrechterlijke verhoudingen hier te lande niet gewild kan hebben, is het beschermen van die verder strekkende historische rechten, welke ongetwijfeld buiten de zooeven aangeduide vallen en welke met het hoofddoel der Agrarische wet - het ten meeste nutte doen aanwenden der woeste gronden - noch met het recht van ons souverein Gouvernement bestaanbaar zouden zijn.’ Hier worden immers nog duidelijker doel en grenzen der wet dooreengemengd met de verklaring, dat er zekere historische rechten zijn, die in het algemeen al ontoelaatbaar zijn, maar bovendien tegen de bedoeling der wet ingaan. Maar den argeloozen lezer wordt daarmede tevens het denkbeeld | |
[pagina 89]
| |
opgedrongen dat er dan tusschen de rechten, voortspruitend uit onafgebroken occupatie (inlandsch eigendom), welke met de bedoeling der wet strooken, en die onwettige historische rechten niets ligt.Ga naar voetnoot1) Wie dit niet gelooft leze het zelf, mits met den noodigen speurzin gewapend. Stond de zaak maar zoo, dat slechts aangetoond behoefde te worden, welke uit vroegeren tijd afkomstige rechten, die alleen reden van bestaan hadden toen er nog onafhankelijke rechtsgemeenschappen met eigen gezagsattributen waren, maar aan welke geen leven meer mag worden gegund sedert de Nederlandsche Staat die eenheden opslokte, er nog voortleven, en dat dan het veld verder geheel open lag voor de vrije wisselwerking tusschen adatrecht en Staatsdomeinrecht, dan was de kwestie eenvoudig genoeg. Trouwens, dan was er ook geene ordonnantie noodig geweest, maar had krachtige handhaving van een gewoon bestuursdecreet de scheeve verhoudingen uit de wereld kunnen helpen. Dat daarentegen het middel eener ordonnantie te baat is genomen, hangt samen met dien anderen wensch om te samen met de onwettige historische ook een serie andere, voor de economische ontwikkeling van het land lastige, rechten eerst weg te redeneeren en daarna weg te ordonneeren. Het zal dan ook wel niemand, nadat hij het voorgaande heeft vernomen, bevreemden, dat daartoe met het begrip ‘historische rechten’ zeer eigenaardig geopereerd wordt. Maar voor dit nader te beschouwen, moet ik wijzen op het eigenaardige verschijnsel, dat direct aan de thans behandelde passage der nota een stelling voorafgaat, die welbeschouwd geheel overbodig is met het oog op de daaropvolgende tegenstelling tusschen onwettige volksrechten en de rechten van ons huidig Gouvernement. Men leest nl. op pag. 91 dat ‘in beginsel’Ga naar voetnoot2) het ‘beschikkingsrecht van den Staat op den niet-geoccupeerden grond gebaseerd is niet op eenig verondersteld recht van eigendom’ (waarover de nota het vroeger heeft gehadGa naar voetnoot3), ‘doch een natuurlijk uitvloeisel | |
[pagina 90]
| |
is van het souverein Staatsgezag. Dit gezag toch, zoo over personen als zaken, is in beginsel onbeperkt; beperkt slechts in zooverre de Staat zelf bij de wet zich beperkingen heeft opgelegd.’ Overbodig dit laatste te zeggen. Er wordt niet ééns, maar verscheiden malen in de nota te kennen gegeven, dat zij niet gericht is tegen behoorlijke, toelaatbare rechten van hoofden en bevolking, maar tegen vermeende. Vandaar dus de wil om de inlandsche grondrechten te regelen ‘in het kader der voor Nederlandsch-Indië algemeen verbindende agrarische beginselen’, die we uit de toelichting op de considerans van het Agrarisch Reglement leerden kennen. Wordt dus een beroep gedaan op eene algemeene stelling uit het theoretische Staatsrecht, die in het verband niet past, dan beoogt dit slechts suggestie. Over het beginsel van onbeperkte Staatsalmacht zelve wil ik niet uitweiden. Slechts zij de opmerking gemaakt, dat het lang niet algemeen aanvaard wordt en vooral bestreden wordt in de kringen waar - gelijk de antirevolutionnairen het kernachtig uitdrukken - de souvereiniteit in eigen kring voorwerp van liefde is. Het lijkt daarom niet verstandig, wanneer een Regeering of haar tolk aan hare practische politiek een theorie ten grondslag legt, die bij wenteling van het avondtuurlijk rad van regeeringsmeerderheden omver kan worden geworpen. Was de stelling inderdaad overbodig, dan ware dit gevaar voor haar zoo ernstig niet, maar nu ze bij nader beschouwing op het bereiken van eenig nuttig effect berekend is, wordt dit anders. Ik moet nl. hier bekennen, dat, toen ik zooeven de uitdrukking ‘historische rechten’ interpreteerde als de gezagsattributen van overwonnen zelfstandige rechtsgemeenschappen, de nota mij daartoe slechts in zekeren zin de vrijheid gaf. Ze schijnt nl. ook andere bedoelingen te hebben. Echter blijft het daarmede een moeilijk geval. In hare voornaamste gedeelten behandelt de nota de geschiedenis van het grondonderzoek ter Sumatra's Westkust in 1871 en stuit daarbij op het oppertoezicht, het beschikkingsrecht, door de hoofden van negerieën en families aldaar over de woeste gronden uitgeoefend. Dat dit recht zich, bij de eigenaardige volksverhoudingen aldaar, ook over de tijdelijk | |
[pagina 91]
| |
of voortdurend gecultiveerde gronden uitstrekt, wordt echter niet medegedeeld. Na een aanhaling van het Resumé van bedoeld onderzoek, waarin vermeld wordt dat de gronden van elke negeri (die ieder voor zich een zelfstandig geheel uitmaken) ter beschikking staan van alle ingezetenen en door hen in cultuur kunnen worden gebracht, mits na overleg met de gezamenlijke penghoeloes (volkshoofden) die als vertegenwoordigers der negeri het recht van uitgifte (oelajat) hebben, wordt dit geval als volgt weergegeven: ‘dat de negerieën dus naar den ouden adat kennelijk een soort van zelfstandige Staatjes vormen, die een deel der onbebouwde nooit ontgonnen gronden tot hun gebied rekenen te behooren, en wel zoo dat nergens een stuk grond kan worden aangewezen, waarop niemand aanspraken kan doen gelden’ (pag. 84). Waaruit dan niet anders is te lezen, dan dat ‘de onbebouwde gronden staatsrechtelijk tot het grondgebied van oude staatjes behooren.’ Daaruit wordt dan verder de gevolgtrekking gemaakt, dat, nu dit recht der penghoeloes een zuiver staatsrechtelijk karakter draagt, sedert de uitbreiding van het Nederlandsch Staatsgezag ter Sumatra's Westkust dit beschikkingsrecht van rechtswege op die hoogere overheid is overgegaan. En mocht het wegens de langzame doorwerking onzer begrippen misschien nog eenigen tijd hebben voortbestaan, dan moet dit toch altijd zoo zijn begrepen, dat de penghoeloes het in die periode slechts in naam en vanwege het Gouvernement hebben uitgeoefend, en niet, zooals men ter kuste vrij algemeen aanneemt, als een zelfstandig onaantastbaar recht (pag. 86). Er wordt dus minder geageerd tegen een indeeling van den landsgrond in blokken, die elk voor zich het ressort van een negeri uitmaken, maar bepaaldelijk tegen overheidsrechten door de hoofden op den leegen negerigrond uitgeoefend; tegen de meergenoemne historische rechten dus. Maar het eigenaardige is nu, dat de vroegere Minangkabausche vorst geheel buiten deze kwestie staat,Ga naar voetnoot1) hetgeen aan het bestreden beschikkingsrecht der negerihoofden een goed deel van zijn politiek karakter ontneemt; maar boven- | |
[pagina 92]
| |
dien, dat de autoriteit dier hoofden zich over den leegen niet alleen, maar ook over den bebouwden grond, uitstrekt. Dat dit in de nota hoegenaamd niet wordt gewaardeerd, moge misschien toegeschreven worden aan dezelfde neiging, die het domeinrecht van den Staat, dat zich eertijds over den vrijen en onvrijen grond uitstrekte, wil beperken tot den vrijen grond alleen, maar is desniettemin een principieele fout. Trouwens ieder, die de indeeling der Maleische bevolking in families en negerieën, elk met haar eigen hoofden, kent, weet dat het hoofdenrecht niet, gelijk overal elders, waar baronnen, graven, prinsen en koningen hun goederen en rijken slechts na veelvuldigen onderlingen strijd hebben verkregen, een aan het volk opgelegd gezag is, maar dat het uit de meest intieme volksverhoudingen zelve is voortgesproten. Verandering van overheid heeft de zeden en gewoonten aldaar intact gelaten en heeft nooit, dan tegen den adat in, kunnen influenceeren op het daarop gegronde overwicht dergenen, die tengevolge der familie- en stamverhoudingen de eersten en voorgangers der bevolking waren. Op straffe van het geheele samenstel hunner adats te ruïneeren, moesten de leden der families en ingezetenen der negerieën onderling hun hoofden en derzelver rechten blijven erkennen, welk ook het hoogste Staatsgezag mocht zijn. Wanneer ergens naar een typisch voorbeeld van de eerder gememoreerde souvereiniteit in eigen kring wordt gezocht, dan is het wel hier te vinden. Men is dus niet gereed met de verklaring, dat, voorzoover het hoofdenrecht den negerigrond aangaat, daarin een onschuldige afbakening van negeriressorten mag worden erkend, maar dat het recht om over den grond, leegen of bebouwden, te beschikken, tot een afgedane periode behoort. Zoo min als men in ander opzicht, in bestuursaangelegenheden van anderen aard, het effectieve hoofdenrecht heeft miskend. Het te proclameeren tot een gezagsrecht dat met de souvereiniteitsrechten van den Staat zich niet verdraagt, komt wel den omvang van het vrije domein ten goede, maar stelt desniettemin de kwestie niet zuiver genoeg. Maar dan gaat de vertroebeling verder. Dat de kwestie zich voor de Minahassa in ongeveer gelijken zin voordoet, waar ook een beschikkingsrecht der | |
[pagina 93]
| |
districten en, daaraan inferieur, eenzelfde recht van families voorkomt, vermeld ik slechts volledigheidshalve daarom, omdat in het, sedert het uitgeven der nota vastgestelde, Agrarisch Reglement voor het gewest Menado evenzeer geen spoor van erkenning daarvan te vinden is. Echter zijn ook ongemerkt de bezwaren, die tegen handhaving der rechten van vervallen staatjes - gesteld dan dat de negerieën van Sumatra's Westkust dit zouden zijn - werden aangevoerd, uitgebreid tot strijdmiddel tegen de rechten der dorpen, die in de alinea's 4 tot en met 8 van artikel 62 van het Regeerings-Reglement met name zijn genoemd en beschermd. Doorspinnend op de rechten van den souvereinen Staat op den woesten grond, die rechten van overwonnen gezagsdragers zouden hebben vervangen, betoogt de nota op een vrijwel onmerkbare wijze (pag. 93 v.) dat nu ook tot het gebied van de dorpen (van Java, want daaraan dacht men in 1870 in het moederland hoofdzakelijk) alléén mogen worden gerekend de effectief gecultiveerde gronden, terwijl de woeste gronden los staan van de dorpsgemeenschap en dus als res nullius den Staat toevallen. Intusschen weet toch iedereen, ook al is hij niet op de hoogte van de samenstelling der negerieën ter Sumatra's Westkust en van de pretenties der hoofden aldaar, dat er, wat Java aangaat, wel nooit sprake van kan zijn, dat de dessa's aparte staatjes vormen of ooit in de oudheid hebben gevormd. Zooals ook Palembang zijn marga's gedurende eeuwen van vorstengezag als zelfstandige eenheden gehandhaafd zag. Ons Indisch gemeenterecht wordt trouwens, op de basis dier rechtsgemeenschappen, al meer en meer ontwikkeld in de richting van deelname der bevolking aan het staatsbestuur. Wordt dus van een vooraf voorbereiden afkeer voor onbestaanbare historische rechten van gewezen zelfstandige staten gebruik gemaakt om in doorgaande redeneering van de onhoudbaarheid van de rechten van dorpen, marga's en dergelijke grootere en kleinere rechtmatige inlandsche rechtsgemeenschappen op niet gecultiveerden grond te overtuigen, dan zal het elken critischen lezer wel duidelijk zijn, dat de zoo nuttig geachte souvereiniteit van den Staat over woeste gronden een passe-partout is geworden om in de plaats van zoo onwettige als wettige rechten te treden. En moet hij | |
[pagina 94]
| |
opgemerkt hebben, dat ook de individueele rechten van lager orde in den koop mee zijn genomen. En om nu te verhoeden, dat hij verwondering toont, is de theorie omtrent de Staatsalmacht en het beroep op de bedoeling der Agrarische wetgeving in ingewikkelden bijna onontwarbaren vorm door de betoogen over het stellige wetsrecht heen geweven, om zoodoende elke poging tot critiek haast onmogelijk te maken. Maar dan komt weer het curieuse. Aan het recht om over woesten grond te beschikken, is veelal gekoppeld de bevoegdheid om een retributie te eischen van anderen dan dorps- (resp. marga- etc.) genooten, die binnen het gebied der rechtsgemeenschap grond wenschen te bebouwen. Het een zou natuurlijk, naar den trant der nota, met het ander vervallen behooren te worden verklaard. We zien dan echter op het onverwachtst den Minister weer als voorbeeld van rechten van lager orde, die geen werkelijk gebruik van den grond medebrengen, maar toch, onder het voorbehoud van overeenstemming met het algemeen belang, bescherming verdienen, ‘het recht’ noemen, ‘om zekere betalingen te eischen voor het gebruik van den grond door anderen.’ Precies hetzelfde dus als vroeger: de adviseur verklaart bij voorbaat onwettig, wat de Minister nog tot de te handhaven rechten rekent. Ik kan thans resumeeren. De nota strijdt met juridische betoogen tegen adatrechten, die in ons Staatsrecht niet zouden passen. Ze resulteerde in een Reglement, welks toelichting de uitkomsten van den strijd preciseert en dat niets noemenswaards overlaat dan den aanstaanden inlandschen eigendom. Familierechten en rechten van inlandsche rechtsgemeenschappen (dorpen, negerieën, marga's, districten, etc., die nog wel de elementen der in aanbouw zijnde bestuursdecentralisatie zullen hebben te vormen) zijn ondergebracht onder de gezagsrechten van overwonnen staatjes en met deze mede veroordeeld. Van individueele rechten op grond, die overal voorkomen en met inlandschen eigendom niets uitstaande hebben, wordt niet langer gerept. Ze zijn door de begrenzing van het toelaatbare grondenrecht in de Agrarische Reglementen van de baan geraakt. | |
[pagina 95]
| |
De Minister daarentegen laat de rechtsvraag oogenschijnlijk buiten beschouwing, roept slechts een tegenstelling op tusschen een verstevigd inlandsch individueel bezitsrecht, dat hij tot eigendom proclameert, en al het andere dat geen vasten waarborg meer in de wet verkrijgt, maar daarentegen den toets van ‘het algemeen belang’ zal hebben te doorstaan. Inderdaad echter worden ze niet alleen ten prooi gemaakt van elke opvatting van ‘algemeen belang’, die in de toekomst denkbaar is, maar bovendien zijn ze wettelijk afhankelijk gemaakt van elke overige meening, wijl ze ondergeschikt zullen worden aan het thans in het Regeeringsreglement geïntroduceerde domeinrecht, dat in zijn nieuwen vorm recht op vrij domein zal zijn, waarover het Gouvernement geheel vrijelijk zal kunnen beschikken. Dit laatste komt weliswaar in de Memorie van Toelichting niet voor, maar is uit het verband met de overige behandelde regeeringsstukken rechtstreeks af te leiden. En welke consequenties, na aanneming van het wetsontwerp, daaruit in Indië zullen worden getrokken, is volledig bekend geworden uit de aangehaalde geschriften en maatregelen. Hoe de beslissing thans uitvallen zal hangt geheel en al af van het standpunt, waarop zich de Kamer-meerderheden zullen stellen. Zoolang er nog gevoel is voor het ideëele rechtsstandpunt, dat volksrechten, waarop uit kracht van overoude zeden en gewoonten door de koloniale bevolking hooge prijs wordt gesteld, gehandhaafd behooren te worden, ook al zal dan geene grondontginning door den grooten landbouw mogelijk zijn dan nadat volledige overeenstemming is verkregen met de houders dier rechten, dan moet het wetsontwerp vallen. Is men daarentegen van oordeel dat de roep der grootlandbouwindustrieelen - gelijk de nota ze noemt - om vrijen grond zoo krachtig is, dat economische belangen geen eerbiediging van bestaande volksrechten, zoo communale als individueele, meer gedoogen, en hangt men daarenboven de theorie aan dat ‘het Staatsgezag in beginsel zoowel over personen als zaken onbeperkt is, beperkt slechts voor zoover de Staat zelf bij de wet zich beperkingen heeft opgelegd’, dan slaat de balans naar de andere zijde over. | |
[pagina 96]
| |
Het bloed dat dan echter ongetwijfeld vloeien zal - wie den Inlander kent zal dit geen opgeschroefde taal vinden - kome dan over de hoofden dergenen die den doorslag gaven.
Bandjermasin, Dec. 1919.
J.C. Vergouwen, Contr. B.B. |
|