| |
| |
| |
De volkenbond en wij.
I.
Op 9 Maart 1920 heeft Nederland zich dan toch aangesloten bij den volkenbond. Is er dien dag van één toren in den lande gevlagd? Had iemand het gevoel een historischen datum te beleven? Was er ook maar iets van de stemming, die Bolsward geniet als de tweede kamer een Bolswardsche zuivelschool aanneemt, die Denemarken doormaakt als het een stuk Sleeswijk terugkrijgt, die de kiesrechtstrijders ondervinden wanneer eindelijk, eindelijk, het algemeen kiesrecht werkelijkheid wordt? Of zelfs: was er ook maar iets van die vleug van hoop, die in Mei 1899 het bijeenkomen omgaf van de eerste vredesconferentie?
Wel neen immers. Er zijn er in Nederland, die den volkenbond zien als een grimas; er zijn er, die, de goede bedoeling waardeerende, hem in beteekenis gelijk achten aan een mooie proclamatie, een nieuwe uniform, een deftig vredespaleis; er zijn er, die zich in den volkenbond verheugen als in een mogelijkheid om van statenanarchie te komen tot statenorganisatie. Doch bitter schaarsch, haast bij name te tellen, zijn de enthousiasten. Om enthousiast te kunnen zijn zit trouwens bij velen te diep de overtuiging, dat economische problemen te beslissen hebben over onze naaste toekomst, en dat eerst aan de manier van oplossing van die economische problemen zal worden herkend, of men waarlijk een nieuwe samenleving der volken aandurft, dan alleen de oude samenleving onder een nieuw vernisje.
Met dat al is de volkenbond sinds 1920 een bestanddeel
| |
| |
der practische wereldpolitiek. Hoe is dat ook weer in zijn werk gegaan? Hoe heeft hij ook weer zoo snel weten over te gaan uit de sfeer van het pacifisme naar de sfeer der staatkunde?
Moest men een begintijdstip wijzen, men zou allicht geen juister kunnen noemen dan Mei 1916. Eind Mei 1916 toch, dus nog geen vier jaar geleden, was in een van de groote schouwburgen van Washington zoo'n echt Amerikaansche monstervergadering belegd, waar mannen van invloed zouden samenkomen uit alle hoeken van het onmetelijke land, om ten aanzien van den wereldoorlog (waar Amerika nog buiten stond) aan te geven, op wat voor basis een vrede moest worden opgetrokken, die de herhaling van Augustus 1914 voorgoed zou afsnijden. En de clou van dat monstercongres was, dat als gast en spreker aanwezig zou zijn: president Wilson.
Het is misschien goed te herinneren, dat de actieve deelnemers aan een vredesbijeenkomst in Amerika voor een deel van veel hooger maatschappelijk gehalte zijn dan die aan een vredesbijeenkomst in Holland. Te onzent zijn het gemeenlijk: dames, advocaten, een paar kamerleden, een paar professoren, en dan verder een stroom van solide menschen, die het goed met hun medeschepsels meenen. Maar in Amerika is het lang geen uitzondering, onder de voormannen van zoo'n bijeenkomst dignitarissen aan te treffen als (in het Nederlandsch overgezet zijnde) ministers van staat, een vicepresident van den raad van state, een president van hoogen raad of eerste kamer, commissarissen der koningin, oud-gezanten, een president van Nederlandsche Bank of Handel-Maatschappij, en wat men maar verder aan luisterrijks bezit. Doch ditmaal, 26 en 27 Mei 1916, zou de clou iets nog veel mooiers wezen: de president zelf. En de president kwam; en de president sprak.
Die toespraak van den president, dat leek een ernstige teleurstelling; maar dat leek meteen een groote meevaller. Een teleurstelling, - want de president begon met te zeggen, dat natuurlijk niemand uit zijn mond een oordeel over het strijdprogramma der bijeenkomst zou verwachten; en op zoo'n oordeel had nu juist iedereen gevlast. Maar te gelijk een meevaller, - want de dingen, die de heer Wilson zei, waren
| |
| |
den hoorders uit het hart gegrepen: dat vrede en vredebreuk een zaak is, die alle landen raakt; dat de wereld door organisatie behoed moet worden tegen elken aanval van de soort van Augustus 1914; dat de Vereenigde Staten graag zouden meedoen aan het scheppen van het daartoe onmisbare krachtswerktuig, some common force. Om te kunnen begrijpen, hoe de vergaderden in hun nopjes waren over die woorden, dient men te bedenken, dat, al zijn tegenwoordig Wilson en volkenbond aaneengepaard als Kloris en Roosje, destijds onzeker was, óf de president voor de nieuwe gedachte zou zijn te winnen, en hoe hij zou moeten worden gewonnen.
Maar wat was dat voor Amerikaansche vereeniging, die, in Juni 1915 opgericht, in Mei 1916 dezen landdag hield, en wat was haar strijdprogramma?
Zoo kort mogelijk gezegd: het was een vereeniging, die bedoelde te reageeren tegen mergloos internationaal werk als dat der Haagsche conferenties van 1899 en 1907. Men was indertijd opgegaan naar den Haag om duurzamen vrede en ontwapening gemeenschappelijk te bevorderen; maar in plaats dat men er den meeningsstrijd tusschen ongeloovigen en geloovigen, tusschen aanhangers van het oude politiek evenwicht en aanhangers van wereldorganisatie, tusschen hen die oorlog en oorlogslust onuitroeibaar achten en hen die anders meenen, had uitgevochten, had men er die tegenstellingen gesust en bewimpeld. Kalmpjes aan, niet te veel op eens, soepel houden, vooral niet raken aan de vrijheid van oorlogsoverrompeling, liever zorg dragen voor de neutralen, dat was de Haagsche tactiek geweest; de tijd zou immers vanzelf de meeningen wel doen rijpen, de Haagsche beginselen stevig maken.
De tijd heeft om al dat elastische gelachen; heeft de Haagsche beginselen geen zier gestevigd. In 1907 was men verder van honk dan in 1899; in 1914 viel het heele bouwsel ineen. Wil men waarlijk op duurzamen vrede en ontwapening (sterke inkrimping van bewapening) aansturen, dan - de les van 1914 scheen duidelijk - dient het Haagsche werk overnieuw te worden gedaan, en totaal anders aangevat.
Vandaar Juni 1915 Philadelphia, Mei 1916 Washington. Noch aan de zijde der goedgeloovigen, die heil wachten van mooie papieren betuigingen, schaarde men zich aldaar,
| |
| |
noch aan die der sceptici, die aan verbetering wanhopen en er geen vinger voor uitsteken. Men vormde een wig, die zich indrong tusschen die twee. De eenige manier - zoo nam men aan - om anarchie tusschen menschen te voorkomen is: een onpartijdige overheid in te stellen, die hun botsende belangen kan verzoenen, een rechter in te stellen voor hun geschillen en euveldaden, en voorts, als zij niet hooren willen, den sterken arm en de straffe hand; evenzoo zou de eenige manier om anarchie tusschen staten te keeren deze zijn: onpartijdige verzoeners in te stellen voor hun botsende belangen, een rechter voor hun geschillen en euveldaden, en, als zij niet hooren willen, de straffe hand. De vrijheid om een buurman met oorlog te overrompelen en het volkenrecht voor een oogenblik vaneen te rijten zou men niet alleen dienen aan te roeren, men zou juist háár moeten raken in het hart. En de vorm daartoe? Niet een of andere fraaie phrase, waarbij de staten beloven elkaar te zullen beschermen en een boosdoener op het nut van vrede te zullen wijzen; maar een staalharde organisatie, waar geen ontkomen aan is: twee ijzeren tangen. Vandaar dat de nieuwe vereeniging zich doopte vereeniging om tot duurzamen vrede te dwingen, vereeniging om verbreking van vrede tegen te gaan met macht: a League to Enforce Peace. En door deze kantige, hoekige formuleering hoopte men alle tegenstanders te doen uiteenstuiven naar links of naar rechts, naar het kamp der goedgeloovigen of naar dat der cynici, en de zaak der vredesbevordering op te voeren van dilettantisme tot practische politiek.
Men weet, hoe het verder is geloopen. Van 1916 tot 1918, vooral sinds Amerika zelf ten oorlog was uitgerukt, heeft president Wilson meer en meer aan zulk een organisatie van volken tot handhaving van duurzamen vrede zijn heele persoon verpand. Te Parijs, in Januari 1919, wist hij het tot een hoofdzaak der vredesdiscussies te maken; op 14 Februari 1919 maakte zijn mond er het eerste volkenbondontwerp openbaar; op 28 Juni 1919 werd het volkenbondverdrag aanhef van het vredesverdrag, en werd de draad der nieuwe organisatie heengeweven door al de rest der vredesbepalingen.
Er is van dit grondverdrag van den volkenbond ge- | |
| |
zegd, dat aan zijn redactie, die de gansche aarde in boeien slaat, minder zorg is besteed dan aan de eerste de beste plaatselijke verordening van Broek-in-Waterland. Eén staaltje. Naast de groote ‘vergadering’ van den bond, die op ongeveer vijftig volkenbondslanden omstreeks honderd vijftig leden zal tellen, staat de ‘raad’ van voorloopig acht of negen leden: (Amerika,) Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, België, Brazilië, Griekenland en Spanje. Niet alleen is over een vervanging van de vier kleine landen bij toerbeurt niets bepaald; maar als b.v. België zijn tijdelijke plaats wenscht te behouden, kan onder het geldend verdrag geen macht ter wereld België uit den ‘raad’ verwijderen, want de eenige, die besluiten kan tot vervanging van de vier kleine landen door andere, is de ‘vergadering’ van honderd vijftig leden, en deze kan enkel besluiten met eenparigheid, dus met instemming van België zelf.
Doch, mooi of niet, het volkenbondverdrag in zijn zes en twintig artikelen heeft de hoofdwenschen der League to Enforce Peace, zij het in slappe redactie, vastgelegd in het volkenrecht der naaste toekomst. De verdragsartikelen 12 tot en met 16 beramen internationale arbitrage en rechtspraak, zij organiseeren internationale verzoening, en zij beslissen, dat wie een ander land met oorlog op het lijf valt zonder hetzij beslechting hetzij verzoening te hebben beproefd en dan den noodigen tijd te hebben gewacht, den ganschen volkenbond tegen zich krijgt, stellig met economischen dwang, waarschijnlijk ook met militairen. De Zwitsersche bondsraadmemorie van Augustus 1919 noemt dit vijftal artikelen een essentieelen vooruitgang op den Haagschen arbeid; Keynes, in zijn slothoofdstuk, prijst ze; minister Van Karnebeek in de tweede kamer, op 19 Februari, noemde ze van het nieuwe statuut de kern. Als in Juli 1914 president Poincaré te gast is aan het Petersburgsche hof - geen land voelde destijds zóó weinig voor internationalen vredesdwang als juist Frankrijk -, spreekt hij alleen van allianties tusschen land en land; als in November 1919 dezelfde president Poincaré te gast is in Buckingham Palace, dringt hij aan, dat de volkenbond gesterkt en vervolledigd dient te worden door de dwingkracht, die onmisbaar is to Enforce Peace.
| |
| |
| |
II.
Wil dit relaas dus zeggen, dat de voorstanders van een staalharde organisatie tegen oorlogsaanval het pleit hebben gewonnen; dat de partij der goedgeloovigen en die der ongeloovigen het hebben verloren; dat met de soepele onmacht van 1899 en 1907 is afgerekend; dat dus de landen, die aangezocht waren om tot een volkenbond toe te treden, een keus vóór zich zagen tusschen wit en zwart?
Wellicht herinnert men zich nog, uit het vroege voorjaar van 1919, een opzienbarend telegram, naar luid waarvan een ruzie was uitgebroken tusschen Clemenceau en Wilson: Clemenceau, vasthoudend aan het staatkundig evenwicht en het wisselend oorlogsspel van zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, - Wilson, staande op een organisatie van volkenbond en duurzamen vrede. Menigeen in die dagen heeft zijn hart vastgehouden; niet van angst, maar van hoop: hoop, dat de tegenstelling, bij het Haagsche werk zoo kunstig ontweken, ditmaal leiden zou tot een onmiskenbare beslissing. Maar de heeren zijn het eens geworden, hun antithese ging in den doofpot, zij aanvaardden een compromis: Clemenceau lei zich neer bij een volkenbond (met hoeveel ernst, wordt niet gemeld), Wilson zijnerzijds lei zich neer bij de rest van het verdrag, waarin de Vereenigde Staten zelfs hun volle aandeel zouden nemen.
Is zoo'n compromis wel zoo erg als het sommigen lijkt? Niets op aarde immers wordt verkregen zonder offer. Het zal wel waar zijn, dat de president bij de vredesbedisseling is te kort geschoten, dat hij tegen Clemenceau en Lloyd George op geen stukken na was opgewassen, dat hij de hiertoe onmisbare kwaliteiten miste. Maar door zijn andere kwaliteiten, uniek in háár soort, heeft hij dan toch in Juni 1919 met zijn volkenbond getriomfeerd.
Is zoo de waarheid?
Hoe pijnlijk het ook zij critiek te uiten tegen een ernstig zieke, wiens ziekte gevolg is van algeheele toewijding aan een groote taak, en hoeveel pijnlijker het nog wordt door de wetenschap, dat ieder onzer er nog veel minder van zou hebben terechtgebracht dan Wilson, de waarheid wil gezegd wezen. Wilsons triomf met den volkenbond is een fabel. Dezelfde
| |
| |
persoons- en karaktereigenschappen, die den president ongeschikt maakten voor het gewone vredesdebat, precies die zelfde persoons- en karaktereigenschappen hebben bewerkt, dat de inhoud van het volkenbondverdrag geen gevaarlijker vijand had dan Woodrow Wilson. Ook al weet men sinds lang, dat een geschiedenis, waarin de heer Wilson optreedt, altoos een geschiedenis is van malle verrassingen, deze stelling behoeft toch bewijs.
Vooreerst dan: toen in December 1918 de League to Enforce Peace (eind November 1918 met een speciaal ‘overwinningsprogramma’ voor den dag gekomen) begrijpelijkerwijs de trom roerde voor Wilsons gang naar Europa, deed de president in de bladen zeggen, dat hij het programma dezer League nooit ergens of op eenigerlei wijze had onderschreven.
Doch verder: inderdaad bevatte het ontwerp-volkenbond-verdrag van 14 Februari 1919 in zijn artikelen XII tot en met XVI de beginselen van de League to Enforce Peace. Doch daarnevens bevatte het twee pompeuze artikelen X en XI (nu 10 en 11), waarin die gevaarlijke vaagheid van het Haagsche werk, waartegen de League juist te velde trok, weer was neergeschreven: een phrase over onderlinge bescherming der staten, en een phrase over het aandringen op vrede, wanneer een staat den oorlog zoekt; zelfs hadden (blijkens onthullingen voor een commissie uit den Amerikaanschen senaat) nog een phrase over de vrije zee en een phrase over ontwapening daarnaast gepronkt. En hoe met het vaderschap? President Wilson heeft in zijn vele toespraken over den volkenbond nauwelijks één woord gewijd aan de artikelen 12-16; de Fransche pers, die naar het lek mocht luisteren, heeft nooit verborgen, dat het denkbeeld van een reëel internationaal machtsbetoon geen erger tegenwerker ter conferentie had dan Wilson; maar altoos weer kwam Wilson terug op den lof der artikelen 10 en 11 en op hun waarde voor de nieuwgeschapen gordelstaten gelijk Polen, en nog in Maart 1920 heeft hij artikel 10 geëerd als den ‘hoeksteen’ van het verdrag.
Is het dan gewaagd te concludeeren, dat het bedervende artikel 10 en het hulpelooze artikel 11 van niemand anders zijn dan van Wilson zelf; dat ze - dit lijkt naar den man - zijn
| |
| |
oog en oor gesloten hebben voor al de rest? Het verdrag heeft geen onpartijdigen ‘raad’ van den volkenbond geschapen, maar een geweldig partijdigen; het heeft geen waarborg gesteld voor onpartijdige commissies; het heeft geen onpartijdig beslisser ingesteld over de cardinale vraag, wie oorlogsmisdaad begaat, - geen onpartijdige uitvoering van internationalen dwang verzekerd, - voor overstelpende macht door internationale samenwerking van nationale zee- en landmachten niet gezorgd. Daarentegen is de volkenbond juist wél (om den senaat het verwerpen van den volkenbond moeilijk te maken; een bom, die verkeerd gesprongen is) dermate verstrikt geworden in anti-Duitsche artikelen van het vredesverdrag, dat hij niet als onpartijdig temperaar boven de partijen, doch als partijdig afdwinger aan één kant is komen te staan.
Op zulk een basis gesteld, kan men het volkenbondverdrag toch moeilijk als gelukt beschouwen.
Dus mislukt?
Ook dat niet. Overstelpende dwingkracht en belangeloos oordeel kunnen uit dit volkenbondverdrag nog altijd voortkomen. En ziehier nu juist wat het oordeel over den volkenbond zoo moeilijk maakt. Hij kan nog evengoed een duivel worden als een engel.
Bij binnenlandsche verhoudingen is zoo iets overbekend. Als de stembus zich uitspreekt ten gunste van oudendagpensioen, dan hangt haast alles er van af, hóé de latere wet de vraag zal uitmaken, wie krijgt, wie betaalt, hoeveel pensioen, welke voorwaarden. Als de grondwet vrijheid van onderwijs gaat waarborgen, dan verstaat men gemakkelijk, dat niets gewonnen is, als dit beginsel niet ook goed wordt uitgewerkt. Zulke beginselbeslissingen zijn nimmer verkeerd te noemen, zoolang voor goede uitwerking de mogelijkheid openstaat, - mits die goede uitwerking dan ook volge.
Wat wil nu echter, voor het volkenbondverdrag, ‘goede uitwerking’ zeggen?
De bedoeling van een, reeds in vredestijd voorbereide, onweerstaanbare internationale samenwerking van nationale zee- en landmachten is duidelijk, al zal ook de verwezenlijking heel wat voeten in de aarde hebben. Maar van den eisch van onpartijdigheid dient iets gezegd.
| |
| |
Niemand, denkelijk, ontkent, dat de groote staten - en ook de kleine - in 1920 nog evenzeer door eigenbelang en naijver worden geleid als in 1914. Zet men hun representanten dus bijeen in een college (een raad, een commissie, een gerechtshof), elk gebonden aan de instructies van zijn eigen regeering, elk voor benoeming en ontslag afhankelijk van zijn eigen regeering, dan krijgt men natuurlijk, niets anders dan een combinatie van zelfzuchtigheden; nog slechts verergerd, indien men - als in het luchtvaartontwerp van eind 1919 - voor een bepaalde clique van staten de helft plus één der stemmen opvordert. Om aan dit kwaad te ontkomen is maar één weg: men late elk der leden van ieder volkenbondscollege benoemen door alle landen van den volkenbond te zamen; dus, zijn er negen internationale commissieleden noodig op vijftig volkenbondslanden, dan stemmen ze alle vijftig op de negen beste individuen die ze weten te vinden, hetzij dan Brit, Japanner, Amerikaan, Nederlander, Turk, of Chileen. Elk der negen ontleent dan zijn benoeming aan den heelen volkenbond, is los van de regeering van zijn eigen land, behartigt de belangen van het geheel. Men vervalle daarbij niet in de dwaling, als zou deze onpartijdigheid voor het volkenbondsgerechtshof noodig zijn, doch voor bestuurs- of politieorganen van den bond kunnen worden gemist: integendeel, de volkenbond moet mislukken, indien niet aan elk zijner organen van lieverlede deze bovenpartijdige, internationaliseerende stempel wordt ingedrukt.
Natuurlijk blijft er één groote zwarigheid: gelijkheid of ongelijkheid van stemmen bij zulk een aanwijzing van leden der volkenbondsorganen? Dit is een werkelijke moeilijkheid; met de machtspreuk, dat het volkenrecht van theoretische gelijkheid aller staten uitgaat, komt men er te minder, omdat men juist een bond van volken en niet slechts een van staten beoogt te scheppen; en wie zal, voor den volkenbond, Amerika met zijn honderd tien millioen zielen of het Britsche Empire met zijn vijfhonderd millioen zielen in ernst kunnen gelijkstellen met Liberië, met Noorwegen, met Europeesch Nederland? Terwijl velen in Europa nog altijd hokken bij de vraag, óf ongelijkheid wel kan worden toegestaan, zoeken velen in Amerika sinds lang, (niet óf, maar) hóé, op
| |
| |
welken objectieven grondslag, een getemperde ongelijkheid behoort te worden erkend als billijk. Men kan het probeeren met willekeurige getallen: Amerika 12 stemmen, Engeland 8 (minus de 5 zijner zustergewesten in den bond), Frankrijk 2. Men kan het laten afhangen van bevolkingsaantallen. Men kan, om het getalsoverwicht van China, Engelsch-Indië en zulke landen te breken, het bevolkingscijfer vervangen door het cijfer der op kiezerslijsten ingeschreven kiesgerechtigden; het andere geopperde plan, om drie gekleurden met één blanke gelijk te stellen, zal wel weinigen bekoren. Maar hoe men deze zwarigheid oplosse, en ook al wordt voor de samenstelling van een volkenbondsgerechtshof aan gelijkheid van stemmen vastgehouden, deze moeilijkheid blijft bijzaak tegenover het hoofdpunt: dat een onpartijdig-internationale samenstelling van alle volkenbondsorganen beslissend is voor het serieus karakter van den bond en voor zijn betrouwbaarheid. Ook van het advies dier volkenbonds-commissie, die over inkrimping van de bewapening zal gaan, is dan alleen nut te wachten - groot nut zelfs -, als zij een belangelooze, door den nood der gansche wereld geleide, commissie is; doch die zelfde adviescommissie wordt zeer gevaarlijk (vooral ook om de uitzonderingsregelen, die ze mag voorstellen voor bepaalde landen), niet alleen wanneer ze zich laat leiden door het belang van een overwinningsclique, maar zelfs dan al, wanneer de verdenking rijst. Onbaatzuchtigheid der volkenbondsorganen hoeft niet op eenmaal te ontstaan in alle volmaaktheid - geen Keulen en Aken op één dag -, als zij maar haar intrede doet; als men maar aanstonds toont dien kant uit te willen.
Maar - als het volkenbondverdrag nu nalaat overstelpende dwingkracht en onpartijdigheid te verzekeren, waarom mag men het dan geen mislukking noemen?
Om de eenvoudige reden, die al werd aangestipt. Omdat, op één gewichtig punt na, het verdrag - ook ongewijzigd blijvende - toelaat, hetzij door verdragen tusschen telkens twee staten, hetzij door volkenbondsbesluiten, die gebreken te ondervangen, te neutraliseeren. Alle colleges van den volkenbond, op den invloedrijken ‘raad’ na, kunnen onpartijdig worden gemaakt; beslissing over internationalen dwang kan aan een onpartijdig gezag worden opgedragen;
| |
| |
een internationale militaire samenwerking kan doeltreffend en onpartijdig worden georganiseerd, reeds in vredestijd; ja zelfs, alle nog toegelaten oorlog kan worden uitgesloten; maar dan moeten die nadere tractacten of besluiten er ook komen, en vlug komen, en goed uitvallen.
En hier vlecht zich vanzelf nog eens de tegenstelling in tusschen den volkenbond en den mislukten Haagschen arbeid van 1899 en 1907; mislukt, want hoe nuttig en gewenscht het Haagsche arbitragehof ook zij, en hoe nuttig ook het instituut der enquêtecommissies, toch zijn (naast de vrijwel waardelooze tractaten over oorlogsrecht) ook deze instellingen zonder belang gebleken voor den grootschen opzet van 1898: het verzekeren van duurzamen vrede. Welnu, wanneer men destijds in den Haag zei: ‘wil niet te veel op eens, - maak de staten niet kopschuw, - leg hun geen te strakke banden aan, - outreer niet, chargeer niet, mijd overbelasting’, - enfin, dan bleef misschien iets heilzaams achterwege; dan gebeurde er: niets. Doch als men nu, na toetreding tot den volkenbond, zegt: ‘wil niet te veel, maak niet kopschuw, outreer niet, de tijd zal alles wel beteren’, - dan gebeurt er wél iets; dan gebeurt het gladverkeerde: dan krijgen wij ongetemperd de oppermacht van den partijdigen ‘raad’, dan krijgen wij ongetemperd den plicht om met onze belangengeschillen voor dien raad te komen, dan krijgen wij de partijdige beslissing over een volkenbondsoorlog en den invloed daarvan op onzen plicht om de voor den volkenbond strijdende troepen door te laten, dan is het gevaar van cliquecommissies ongebreideld, dan blijft de kans van oorlog steeds nog dreigen, en dan blijven wij tegenover dit alles elke zekerheid missen van onpartijdige bescherming van ons land tegen oorlogsaanval (bescherming door allen), evenzeer als wij die misten vóór 1914. Anders gezegd: de kwade kansen van den volkenbond zijn reeds werkelijkheden, zijn goede kansen zijn nog maar mogelijkheden.
Daarom dan - al zal het een harde strijd zijn -, daarom is het moeilijk het dilemma anders te zien dan zóó: óf de volkenbond wordt al omstreeks 1921 uitgewerkt met internationale gezindheid, om een zegen te worden voor de gansche menschheid (groote en kleine volken); óf die nadere voorziening blijft uit, maar dan zijn wij, door toe te treden,
| |
| |
recht in den muil van het gevaar geloopen. Tractaten van staat tot staat, gelijk hier bepleit, zouden uiteraard slechts beteekenis krijgen, als alle staten door zulke verdragen verbonden werden, en het voorstel daartoe zou slechts als voelhoorn werken voor wat de onderscheiden volkenbondslanden willen; maar zulk een begin en zulk een voelhoornfunctie schijnen in den door den volkenbond geschapen toestand onontbeerlijk, omdat enkel langs dezen of soortgelijken weg Nederland zal kunnen bepalen, of het in den volkenbond mag blijven, dan of het, met zooveel mogelijk landen naast zich, dien bond behoort te verlaten, in het belang niet enkel van zich zelf, maar van de wereld.
| |
III.
Het zou kunnen schijnen, alsof hier dus aanstonds de vraag weer opduikt, waaraan al zooveel aandacht is verspild: verdient de volkenbond vertrouwen, en wat verwacht men van dien bond voor den internationalen vrede?
Toch is nu die vraag het overwegen niet waard. Het is onredelijk, nu in Nederland een debat uit te lokken tusschen hen, die in den volkenbond fiducie, en hen, die er heel geen fiducie in hebben. In 1899, in 1907, nog in 1914, was bij vredesplannen aan zulk een debat niet te ontkomen. Als de een dan zei, dat menschen egoïstische menschen en staten egoïstische staten blijven, wat men ook voorschrijve of afspreke, dan zei de ander, dat, net zoogoed als de mensch onder een stelsel van organisatie beter is dan de mensch te midden van anarchie, zoo ook de staat onder een stelsel van organisatie beter zal wezen dan de staat te midden van anarchie. Zei de een dan weer, dat ons militarisme en navalisme nog precies zoo zijn als die tijdens Napoleon en Nelson, dan wees de ander er op, hoe het besef der ondraaglijkheid van gewapenden vrede aangroeit; dat we dan toch maar dien grooten stoker van militarisme, het Duitsche keizerrijk, kwijt zijn; dat een tegen elkaar opbouwen van vloten door Amerika en Engeland in beide landen heftigen weerstand vindt; dat tusschen 1912 en 1914 in Zweden, Noorwegen, Denemarken, Frankrijk, Oostenrijk, Roemenië en Griekenland de bevolkingen millioenen hebben
| |
| |
bijeengebracht als bijdragen voor nationale zee- en luchtvloten, en dat dit in 1920 toch onmogelijk meer zou gaan. Daarop zei dan de een weer, en daarop zei dan de ander weer. Een debat, even eindeloos als steriel.
Welnu, een groot voordeel van 1920 is in elk geval dit: van die discussie zijn wij voorshands verlost. Ongeloovigen én vertrouwenden, lieden vol verwachting én lieden zonder een grein verwachting, kunnen en moeten sinds Maart 1920 samengaan. Waarom? Omdat wij nu niet te doen hebben met voorslagen, maar met een realiteit. De volkenbond is er; hij staat vóór ons; hij werkt, of wij willen of niet. De ongeloovigen voorspellen uiteenspatting, de vertrouwenden betoogen de mogelijkheid van heilrijk werk; maar geen van beide groepen kan en mag aanbevelen om stil te zitten en af te wachten, want dán juist leveren wij ons met gebonden handen en voeten over aan het slechte heden. Deze noodzaak om te handelen, om nu te handelen, daarin juist spreekt zich de tegenstelling uit tusschen de vraag van bespiegelende overweging, die het probleem der statenorganisatie was, en de vraag van practische staatkunde, die zij is.
En toch, waarachtig, zijn er weer menschen - en niet de eersten de besten -, die van de les van het Haagsche werk niet wenschen te leeren. Die nu een internationaal gerechtshof als panacee naar voren zouden willen schuiven (een hoogst nuttige, voor statenorganisatie onmisbare, maar op zich zelf volstrekt ontoereikende zaak), zooals men in 1899 het arbitragehof naar voren schoof: om dan verder van de echte moeilijkheid, die der internationale verhindering van oorlogsaanval door gemeenschappelijke kracht, niet meer te reppen. Die moties indienen en steunen over inkrimping van bewapening, doch het eenige middel daartoe, afwerking van de artikelen 12-16 in den geest der League to Enforce Peace, doodzwijgen. Die den ganschen dag praten over feilen van het volkenbondverdrag, alsof men een brand kan blusschen met een redevoering over zijn oorzaak. Die andermaal als de hoogste wijsheid dat soepele, zachtzinnige aanprijzen, dat sinds 1899 zoo'n onverdeeld fiasco en zulke stinkende wonden heeft gemaakt, en dat - hoe onredelijk zulks ook zij - den internationalen naam van den Haag in de wereld regelrecht geschaad heeft, dewijl men daaraan
| |
| |
de gedachte associeerde van een statenorganisatie, die was als vloeipapier.
Maar als de kleine landen hun credo gaan formuleeren over wat (met volledig behoud van het grondverdrag) onmisbaar is voor - niet een volmaakte, maar - een veilige werking van den volkenbond, zullen ze dan niet het gekke figuur slaan van den kikker, die zich opblaast tot os?
Een gek figuur, - dat is iets, waar kleine landen op internationale conferenties altijd doodsbang voor zijn; een soort pleinvrees der kleine staten. Zeker, als Nederland nu aankwam met een of ander klein baatzuchtje, ging soebatten om een stuk gebied of om een plaats in den volkenbondsraad of om het herbergen van een nieuwe instelling of om een ander voorrecht, als wij dus om genadebrood van den volkenbond gingen vragen, dan sloegen wij stellig een naar figuur; en men kan er onzen vorigen en onzen huidigen minister van buitenlandsche zaken niet dankbaar genoeg voor wezen, dat zij al de jaren van 1914 tot 1920 onze belangeloosheid in internationale zaken hebben vrijgehouden van ook maar de kleinste vlek. Maar als wij nú, nu wij niet hoeven op te staan om het woord te nemen, doch door het verzoek tot toetreding om onze opinie zijn gevraagd, - als wij nú, na onze ongeclausuleerde toetreding tot den volkenbond, den eisch van sterke, betrouwbare, onpartijdige dwingkracht van den bond formuleeren niet in ons belang alleen, maar in dat van den bond zelf en van al zijn landen, dan doen we toch niets anders dan wat, in overeenkomstige zaken, elk particulier zou doen; dan zal het ons toch niet schandvlekken, als die eisch niet in één tempo wordt ingewilligd en verwezenlijkt?
In den zomer van 1919, toen de Amerikaansche senaat een eindelooze reeks verhooren had afgenomen over wat te Parijs eigenlijk gebeurd en bedisseld was, schreef een vermakelijk Engelschman: ‘Toch een curieus volk, die Amerikanen! Je zoudt waarlijk den indruk krijgen, alsof ze het gevaar van een alles vernielenden en alles ontwrichtenden wereldoorlog even belangrijk vinden als een regeling van hun spoortarieven of een verbetering van hun drinkwater.’
Van de oude wereld zal men dien curieuzen indruk niet licht krijgen; noch in ons land, noch elders. Heeft niet
| |
| |
de Nederlandsche regeering in beide kamers in toenemende mate gepoogd de verwatering van de artikelen 12-16 te prijzen als deugd; uit wat daarin nog scheen te binden alle bindkracht weg te redeneeren? De twee kwesties, die voor de heele wereld (voor Engeland, Frankrijk en Japan evengoed als voor Nederland) hoofdzaak zijn - het gemeenschappelijk verhinderen van oorlogsaanval, het doordrenken van den volkenbond met onpartijdigheid -, over die kwesties hoort men geen syllabe; het is alles een op zien komen spelen, alsof we nog in 1899 leefden, alsof niet door ons toetreden automatisch een heel stel gevaren voor Nederland intrad. Bij de overige kleine landen is het niet beter; men zou verwachten, dat ze, om die gevaren te ontgaan, zich het vuur uit de sloffen zouden loopen; maar wat men ziet zijn enkel sloffen, geen vuur.
Doch: hoe ter wereld zijn kleine landen in staat invloed te oefenen op den gang van den volkenbond?
Op meer dan één wijze. Al dadelijk geeft het grondverdrag zelf hun - wat wil men actueeler? - een stakingsrecht; een recht om, als de zaak in verkeerden koers gaat, uit den volkenbond te loopen (met een opzeggingstermijn van twee jaar). Gebeurt zulks door een aantal honorabele kleine landen te zamen, dan is dat voor het voortbestaan van den volkenbond - niet als alliantie, maar als volkenbond - een ramp; nochtans is zulk een uittreding voor de kleinen plicht, wanneer de clique der overwinnende groote landen de twee onmisbare hoofdzaken - onpartijdigheid van alle organen en georganiseerde dwingkracht - weigert in te voeren.
Dan: de ‘vergadering’ van den volkenbond moet voor de nieuwe ideeën de gangmaker worden. Zij is te log en te ontechnisch en zal ook wel te zelden bijeenkomen, om een model-wetgever te kunnen zijn; boven het plan om, teneinde deze vergadering te versterken, alle postcongressen, auteursof merkenrechtconferenties, wisseloverleggingen enzoovoort in de volkenbondsvergadering op te smelten, schijnt het dan ook verkieslijk om, náást het bondsorgaan van honderd vijftig man met zijn vermoedelijk vrij bestendige leden en zijn vasten zetel, de naar samenstelling en vergaderplek beweeglijke internationale conferenties ongerept in stand te houden, zelfs te vermenigvuldigen. Doch als gangmaker kan de vol- | |
| |
kenbondsvergadering een enormen invloed erlangen, eerst op de publieke meening in ieder land, straks op de onderscheiden parlementen; en vooral de kleine landen zullen wijs doen bij het bepalen van samenstelling en werkwijze hunner delegaties met dit karakter van gangmaker rekening te houden voor negentig percent. De resteerende tien percent zijn genoeg voor haar taak als wetgever en als eventueel kiescollege voor volkenbondsorganen.
Eindelijk: men denke toch niet, dat de invloed der kleine landen beslist wordt door het schouderophalen van een tien of twintig toongevende ministers van thans in de groote landen. Zeker, een tijdlang kan hun houding het goede weren; een tijdlang kan het oordeel van deze enkelingen, naar wier spot ministers van kleine landen angstig opzien, zijn van doorslaand gewicht. Maar op den duur - en de twintigste eeuw leeft snel - is het de massa van het volk, van het kiezersvolk, in de diverse landen, die aangeeft, of naar allianties en nieuwen oorlog, dan naar statenorganisatie en duurzamen vrede zal worden heengestuurd. Lukt het om de groote massa ook in Europa te doen begrijpen, waar de schoen wringt, dan is de zaak van den volkenbond gered. En, hoe razend moeilijk het ook zal zijn om daartoe te naderen, - juist omdat het later of vroeger daartoe komen moet, is het uitzicht van 1920 op duurzamen vrede wel is waar nog een zwarte wolk, maar een zwarte wolk met zilveren rand.
| |
IV.
Kan men dan heusch de massa daarin betrekken? Volkenbondverdrag, uitwerking in tractaten, organiseeren van onpartijdigheid en dwingkracht, - is dat niet alles een werk voor rechtsgeleerden, misschien zelfs voor volkenrechtbeoefenaars? Heeft de gewone burger of burgeres, die in de courant daarover iets ontmoet, niet schoon gelijk met te denken ‘geen kost voor mij’ en het over te slaan?
Neen, dit alles is geen juristerij; gelukkig niet. Het is evenmin juristerij als de vraag, of men vóór of tegen leerplicht is, vóór of tegen vrouwenkiesrecht, vóór of tegen een ongevallenwet of een wet op den kinderarbeid.
Zie maar naar den man, die, of het ons welgevallig is of niet, in het midden der volkenbondsbeweging heeft gestaan:
| |
| |
Woodrow Wilson. Waarom heeft Europa hem het vorig jaar ontvangen met dat eindelooze, dat hartstochtelijke gejuich; waarom heeft hij weken achtereen kunnen zijn, wat Shakespeare had weggelegd alleen voor Caesar: the foremost man of all this world? Toch niet omdat hij zoo knap zou zijn in het ontwerpen van rechtsgeleerde tractaten? Toch niet omdat hij zooveel ervaring meebracht van volkenrechtelijke organisatie? Wanneer wij schier allen, tot de koudbloedigsten toe, één oogenblik ons naar Wilson hebben gewend zooals ijzer zich trekken laat door den magneet en een bloem zich toekeert naar de zon, het was immers, omdat hier een man van ongeëvenaarde staatsrechtelijke macht zich en die macht in dienst kwam stellen van de menschheid, zonder bij- of achtergedachte van nationale hebzucht. Er is reden om van Wilson volop kwaads te zeggen; dat verdient hij. Maar twee dingen mag niemand loochenen. Ten eerste: zijn onbaatzuchtige rechtschapenheid; zonder haar zou hij nooit in 1914 zijn tractaatsplan hebben opgemaakt om aan Columbië vijf en twintig millioen dollar te betalen om daarmee eenigermate het onrecht goed te maken, in 1903 door Amerika aan dien zwakken staat aangedaan door het ontrukken van Panama; hij zou nooit voor volkenbond en vrede die weldadige woorden hebben kunnen vinden, wanneer niet een heilig vuur geleefd had in zijn ziel. En Wilsons tweede treffende eigenschap - geen kleinigheid - is deze: dat hij juist niet bang is geweest voor een gek figuur. Onvoorwaardelijk geloof schijnt dan ook te verdienen die zienswijs van wie het Parijsche werk hebben waargenomen van nabij: dat, ondanks alles, de president op hen, die zijn overwinnaars werden, een dieper indruk heeft gemaakt dan zij durven bekennen.
Naast of achter Wilson staat de geweldige krachtsinspanning der Amerikaansche volkenbondsvrienden (League to Enforce Peace 1915; League of Free Nations Association 1918; League of Nations Union 1919); krachtsinspanning door geld, maar vooral ook door onvermoeide persoonlijke propagatie. Voor landen als Nederland en Nederlandsch-Indië is het eind der statenanarchie een levenskwestie, voor Amerika is het een soort van overtolligheid; toch is de loomheid aan onzen kant, de vurige actie bij hen.
| |
| |
Wij schijnen wat veel te kijken naar ons eigen stukje Europa, het in het verleden levende, afgetobde Europa; wij vergeten te dikwijls - en toch heeft Nederland aanleiding genoeg het te bedenken -, hoe aan den anderen kant van den aardbol (in Engelsch-Indië, ons Indië, de Philippijnen) de menschheid jong is, hoe zij daar op den drempel staat van een nieuw leven. Geen bruigom verlangt zóó naar zijn bruiloft, geen krijgsgevangene hunkert zóó naar zijn terugkeer, geen zieke reikhalst zóó naar zijn herstel, als die volken-daar reikhalzen naar den dag van glorie, waarop hun eigen economisch en geestelijk leven bestierd zal worden door hun eigen zelfstandigen staat. Laat de oude wereld na dezen oorlog geteisterd worden door hongersnood, grondstoffennood, valuta-rampen, stakingen, bankroeten, - al deze zorgen kan zij te boven komen, deze ellende maakt haar tot ruïne nog niet. Maar de oude wereld is een wrak, en een reddeloos wrak, als haar de moed ontglipt om jong te wezen; als zij niet meer de geestkracht in zich voelt om in te gaan over een nieuwen drempel.
C. van Vollenhoven. |
|