| |
| |
| |
[Tweede deel]
Demonen.
XVIII.
Toen Victor tegen halfnegen beneden kwam en de ontbijtkamer binnentrad, verraste hem daar een ongekend schouwspel. Twee jongens, van negen en twaalf jaar, waren luidruchtig bezig hun schoolboeken bij elkaar te zoeken en in hun tasschen te proppen. Marga stond, met den rug naar hem toe, boterhammen gereed te maken en in perkamentpapier te pakken. Dààrvoor moest ze dus zoo vroeg present zijn, dacht Victor. Een meisje van omstreeks drie jaar trippelde heen en weer voor een loophek, waarin een baby met groote oogen en wijd gesperden lachmond naar haar zat te staren.
‘Kijk! ze loopt weer op wieletjes!’ schreeuwde het jongste knaapje. Hij deed een poging om zijn zusje in haar vaart op te vangen, doch greep mis en rolde naast haar over den grond; twee boeken vlogen een eind door de kamer.
‘'Ans! 'Ans valle!’ schaterde het meisje. De baby kraaide en stak beide handjes de lucht in.
‘Lach me niet uit met je schellevisch-bek’, dreigde de jongen het kraaiende wicht. ‘Wacht, ik draai je je neus af.’ ‘Hij scheerde vlug met de hand langs het clown-achtige wipneusje, toonde zijn vuist, met den top van den duim even tusschen twee vingers uitstekend, aan het meisje op wieletjes en zei: ‘Kijk 's Kitty, knap hè, daar heb ik z'n neus. En nou plak ik hem er weer aan.’
Het meisje, in stomme verbazing over den geweldigen goocheltoer, dien zij haar broer zag verrichten, volgde gespannen, half verschrikt, zijn bewegingen.
| |
| |
‘'s Kijke, nog es, nog es?!’ riep ze.
‘Bij jou dan’, antwoordde de jongen en hij vertoonde het kunststuk aan haarzelf. Het kind schreeuwde van pret, danste rond en patste met haar handjes in zijn krullen. Hij nam haar op zijn nek, rees op en zag nu Victor in de deuropening staan.
‘O, dag meneer’, zei hij, op een toon alsof hij een oud vriend van hem was.
‘Is-e-man!’ constateerde het meisje. En opeens verlegen, klemde zij haar armpjes vaster om het hoofd van haar broer.
Victor, die eenige oogenblikken verbluft had toegekeken, ontroerd, maar tegelijk als teleurgesteld door de ontdekking dat Marga kinderen had, knikte het meisje toe en trad nader. Marga wendde zich om.
‘U bent vroeg’, verwelkomde zij hem, terwijl zij hem met haar rustigen glimlach de hand toe stak, die nu niet - het viel Victor onmiddellijk op - beefde zooals den vorigen avond.
‘Over een kwartiertje zoudt u het kalmer getroffen hebben. 't Is hier 's ochtends altijd een heele herrie eer de jongens de deur uit zijn.’
Victor antwoordde niet. Hij streelde het kleine meisje, dat handig langs Hans' rug naar den grond was gegleden en voorzichtig naast hem was komen staan, door het golvende haar.
‘Kijk zij!’ riep de oudste jongen verbaasd. ‘Ze is niet eens bang, da's een wonder hoor.’
Marga zag Victor aan met iets als dankbaarheid in haar blik.
‘Ja, dat is wèl een wonder bij Kitty.’
‘Voor mij zijn kinderen nooit bang, dat is een vreemde eigenschap van me’, zei Victor eenigszins verlegen.
Marga lachte zacht.
‘Verontschuldigt u zich daarvoor?’
Victor gaf de twee jongens een hand en trad op het loophekje toe.
‘Nou zal je de mestkever hooren brullen’, voorspelde Hans. Maar de baby, die Victor aandachtig volgde met de oogen, liet zich zwijgend streelen en wapperde hem met een slap handje achterna toen hij zich weer afwendde.
‘Meneer, meneer... bent u 'n beestetemmer?’ vroeg
| |
| |
Hans. Maar zonder naar een antwoord te luisteren vervolgde hij, zijn tasch grijpend:
‘Ajuus dan maar, nou moeten we naar hok. Ga je mee Jan?’
De twee jongens vertrokken. Kitty trippelde achter Hans aan. Zij hield hem vast aan zijn blouse en zong ‘Hasjesokke, tekke anne lokke.’ En zoo volgde zij hem door de gang tot aan de voordeur.
‘Jongens, jassen aan hoor!’ riep Marga nog.
Een oogenblik stond Victor zwijgend tegenover haar. Het viel hem vreemd zich aan de gedachte te wennen dat Marga de moeder was van die kinderen. Ook dat kleine clowntje daar achter dat hek! Waarom verwonderde, hinderde hem dat méér dan van de andere drie? Maar hij voelde dat zijn zwijgen haar moest bevreemden. Hij moest iets zeggen. En onwillekeurig begon hij:
‘Heerlijke kinderen hebt u.’
‘Het is een aardig troepje’, antwoordde zij eenvoudig. Hij voelde direkt dat zij zijn woorden niet als een beleefdheid had opgevat maar als eerlijk gemeend.
Kitty kwam terug, liep recht op Victor af en commandeerde: ‘Oppe-choot!’
Hij nam plaats aan de ontbijttafel die Marga weer eenigszins in orde bracht. Kitty zat op zijn schoot. Marga lachte. Zij wilde hem iets toevoegen, maar op dit oogenblik trad Edward, den demi aan, den hoed op, de kamer binnen.
‘Wel, ik moet zeggen, u hebt er slag van vrienden te maken’, riep hij vergenoegd.
‘Dat geloof ik ook’, zeide Marga, met een blik op haar dochtertje, die Victor echter niet zonder beteekenis voor hemzelf leek.
‘Het spijt me, waarde heer,’ vervolgde Edward ietwat gejaagd, ‘maar ik moet onmiddellijk naar mijn kantoor; ben al over mijn tijd.’
Haastig wees hij Victor het kastje naast den schoorsteen, waar zijn sigaren stonden. Daarna drong hij er met vriendelijken klem op aan dat Victor gauw de kennismaking zou komen voortzetten. Morgenavond misschien? Dan was hij toevallig thuis; daarna waarschijnlijk een heele poos niet; hij was zoo weinig zeker van zijn tijd. ‘Afgesproken dus? Morgenavond? Adieu. Dag kind.’
| |
| |
Hij kuste Marga met een vaderlijke, eenigszins beschermend-neerbuigende hartelijkheid. Victor ergerde zich plotseling hevig over deze houding. Toen hij, nadat Edward vertrokken was, naar Marga keek, zag hij dat zij bloosde; zij ontweek zijn blik.
Gedurende het ontbijt waren beiden nerveus. Zij voelden zich niet op hun gemak en geen van hen wist dit onder een vluchtige conversatie te verbergen. Hun gesprek bestond voornamelijk uit terloopsche opmerkingen over Kitty en den kleinen Ralph.
Nauwelijks was Victor klaar of hij stond op.
‘Ik zal u niet lang ophouden, mevrouw... u zult het druk hebben, denk ik...’
‘Hebt ù zoo'n haast?’
‘Er wordt op mij gewacht’, loog hij. Een heftige onrust drong hem zoo gauw mogelijk heen te gaan. 't Was of hij vluchten moest. Maar opeens schoot hem de telefoon te binnen.
‘Het is waar’, begon hij aarzelend, ‘ik dacht er niet aan... de huistelefoon.’
‘Hé... ik had 't ook heelemaal vergeten’, antwoordde zij eveneens aarzelend, als schaamde zij zich over de leugen. En in geforceerde opgewektheid vervolgde zij:
‘Maar als u haar nog even wilt nazien, graag. Ik zal de kleintjes wel overdragen aan de kinderjuffrouw.’
Zij belde en gaf het dienstmeisje eenige aanwijzingen.
‘En nu het onderzoek in loco.’
Zij ging Victor voor naar de verschillende vertrekken, die door de huistelefoon verbonden waren: Edwards studeerkamer, de kinderkamer, de keuken, de huiskamer, Marga's boudoir. Overal keek hij vluchtig de toestellen na, overtuigd dat er toch niets aan zou mankeeren. Slechts in Marga's kamer onderzocht hij het toestel aandachtiger; er zaten een paar schroefjes los. Terwijl hij ze vast draaide leek het hem dat Marga hem met een kinderlijk-angstige nieuwsgierigheid en tevens alweer met een zekere beschaming aankeek. Hij glimlachte, begreep.
‘Nu moeten we de proef nemen’, zeide hij. Ik zal hier blijven, gaat u dan spreken in een van de andere kamers.’
Victor, alleen gebleven, keek haastig rond. Marga's kamer!
| |
| |
Hier leefde zij, dit was haar sfeer! Hoe eenvoudig, hoe mooi, hoe precies haarzelf. Zóó, niet anders moest haar omgeving zijn. Sober, eerlijk en zuiver; niets van het overladene, bazar-achtige van een dames-boudoir. Een behang van mooie, bronsbruine stof, met rustig, bescheiden ornament doorwerkt. Een donker-eiken lambrizeering met ebbenhouten inleg. Aan de wanden een enkele voortreffelijke aquarel en eenige foto's, meest naar Italiaansche meesters. In een der hoeken een open vleugel, daarnaast een fraai gebeeldhouwd muziekkastje. In het midden een flinke haard waarin een rood kolenvuurtje gloeide. Een antiek schrijfbureau gaf een innig intiemen indruk. De divan, met het heerlijke tapijt, en evenzoo de enkele oostersche kleedjes op den grond, brachten kleur en diepen gloed in deze sfeer van welbewuste rust. In enkele oogenblikken nam Victor alles in zich op.
‘Hallo! Hallo! Met wie spreek ik?’
‘Met Victor’, antwoordde hij in verwarring.
‘Wat zegt u? ik versta u niet.’ Hij hoorde haar lachen. Een ondeugende inval deed hem herhalen:
‘Victor, hier Victor.’
‘Ah! Meneer Volkert, zegt u? Hier Marga.’
‘Marga, Marga! ja dàt versta ik.’
‘Heel goed, mevrouw Coopmans, dat zei ik ook.’
‘Hoor eens, Marga, heb je dààr soms òòk de schroefjes los gedraaid? 't Gaat weer mis. Wat zei ik?’
‘Iets heel hatelijks. Ik sta hier te blozen van schaamte. Maar ik zal het nooit weer doen.’
‘Wat niet? Blozen?’
‘Neen, je bedriegen. Ik bedoel een deskùndige bedriegen.’
‘Zul je nu tot boete die Caccini voor me zingen? Hier op je kamer?’
‘Je bent een Schwerenöter, Victor. Versta je me?’
‘Neen, geen woord. Wat jij bent durf ik nog niet zeggen, Marga. Maar 't lijkt me dat een defekte huistelefoon een uitmuntend intermediair is voor menschien die elkaar nog niet goed durven verstaan.’
‘Accoord. 't Is in orde, geloof ik.’
Lachend kwam Marga weer binnen.
‘Och, wat 'n misverstanden... meneer Volkert’, riep zij, half ondeugend, half verlegen.
| |
| |
‘Misverstanden? Ik geloof... mevrouw Coopmans, dat we de proef moeten voortzetten.’
‘Tot hoelang?’
‘Tot we elkaar wìllen verstaan, Marga.’
Zij reikte hem haar hand.
‘Vergeef me Victor, het is zooveel... veiliger met zoo'n draad er tusschen. En onze kennismaking was toch ook wel wat ongewoon, niet waar. Ik wil graag... ik... wil voor je zingen’, eindigde zij.
Haastig trad zij op den vleugel toe en begon, voor dat Victor iets kon antwoorden, te preludeeren. Daarop zong zij het lied van Caccini, vervolgens een van Monteverde en ten slotte een van Stradella. Toen zij geëindigd had stond zij op en zeide schalks:
‘Victor, mijn hemel, ik zit maar te zingen en vergeet dat er op je gewacht wordt!’
Victor rees overeind van den divan, waarop hij, in aandacht verzonken, had zitten luisteren. Het leek hem een wonder dat hij daar zat en dat Marga voor hem zong. Even had hij het gevoel of hij droomde. Hij hield van muziek; muziek was de eenige kunst die hem diep kon ontroeren. Hij verlangde er dikwijls naar en genoot haar toch zoo zelden, omdat hij concerten verfoeide. Zijn verlangen was muziek voor hèm alleen, in een vertrouwde omgeving, waar hij veilig kon wegdroomen. En nu werd dat verlangen vervuld. En zij, Marga, zijn ànder verlangen was 't die de vervulling bracht!
‘Marga’, sprak hij zacht. ‘Er wacht niemand op me. Ik zei maar wat. Maar ik ga nu toch liever heen. 't Was heerlijk, Marga, 't zingen, en jij zelf. 't Is voor mij zoo vreemd, dat begrijp je misschien niet zoo.’
Marga's open blik zag hem blij in de oogen.
‘Ik vermoed het, geloof ik. Ik ben er gelukkig om. Het rechtvaardigt mijn nieuwsgierigheid naar je. Nu kunnen we vrienden zijn.’
‘Marga, wat ben je heerlijk oprecht.’
‘Neen, Victor, dat ben ik niet, lang niet altijd tenminste. Ik wil 't wel zijn, maar 't kàn niet. Ik ben alleen maar wat onhandig in het liegen... dat heb je gemerkt... Maar jij bent geen man voor frases. Dat is heerlijk; daarom zeg ik
| |
| |
jou eenvoudig wat ik meen. Laat dàt dan onze band zijn, Victor, dat wìj geen comedie voor elkaar spelen. Adieu!’
| |
XIX.
Nu eens leek Victor wat hem overkomen was een vreemd verhaal, een droom, een visioen, dan weer een zóó onmiddellijke realiteit, dat daarnaast het gewone gebeuren om hem heen onwerkelijk, een vage koortsobsessie werd. Toch werkte hij; het was zelfs of de verslappende arbeidskracht zich opeens weer had hersteld. Sterk voelde hij zich als een titan; het voornemen over te gaan tot den bouw van het nieuwe model besloot hij terstond ten uitvoer te brengen. De geheele fabriek zette hij aan het werk om de verschillende onderdeelen gereed te maken; over twee, drie weken moest hij naar het vliegterrein kunnen vertrekken. Terwijl hij zijn orders gaf verbaasde het hem dat hij zoo koelbloedig de scheiding van Marga onder de oogen zag. Maar een onweerstaanbare drang dreef hem; het was alsof hij het deed voor hààr. Zag zìj niet in hem den man die een ideaal zou berèiken, een ideaal dat óók het hare was? Een nieuwe eerzucht doorgloeide hem nu: hààr te toonen wat hij kon.
Toen in den middag na zijn ontmoeting met Marga Richard op de fabriek kwam stond deze verbaasd over de verandering die in Victor had plaats gegrepen. Op zijn vraag of het stuk tegen den vreemden usurpator was verzonden, antwoordde Victor eenigszins wrevelig dat hij het verscheurd had omdat hij geen lust gevoelde tot twisten. In werkelijkheid had hij thans spijt over zijn voorbarige edelmoedigheid; een eerzuchtige demon argumenteerde nu dat hij als de oude ridders roem behoorde te behalen terwille van de vrouwe die zooveel van hem verwachtte. Richard echter meende Victor's plotselingen afkeer van polemiek voldoende te begrijpen toen hij zag wat in voorbereiding was en met welk een geestdrift Victor zich op het werk wierp.
‘Jammer van de moeite die je er aan gehad hebt’, zeide hij, ‘maar je hebt gelijk, je moogt je nu niet laten afleiden.’
Vol belangstelling vroeg hij naar Victor's plannen. Maar het ontging dezen toch niet dat zich een zekere onrust, ja een heimelijk verlangen in Richard's blik verraadden.
| |
| |
‘Je hebt iets op 't hart, Richard’. Midden in zijn uiteenzetting van het werkplan brak Victor af. ‘Wat is er?’
‘Och, zie je...’ begon Richard schuchter ‘de zaak is dat ik niet langer zoo als nu kan voortleven. Ik moet verdienen, en ik kwam je eigenlijk vertellen, dat ik op het punt sta een baantje aan een verffabriek aan te nemen. Ik zal dan wel niet meer hier kunnen komen, tenzij misschien Zondags als je dat goed vindt... maar enfin, ik hoef toch de hoop niet op te geven. Jij hebt ook eerst de baantjesschool afgeloopen voor je op jezelf kon staan... het zal wel heel nuttig zijn. Er is zelfs iets animeerends in met tegenslag te worstelen en er tenslotte door eigen kracht te komen’.
Of door een rijk huwelijk, dacht Victor bitter. O, als ik Marga gekend had, als zij me altijd bezield had, zooals nu... Maar Richard's vragende blik belette hem verder te mijmeren.
‘Hoor eens, Richard’ zei hij, ‘van die verffabriek zou ik maar afstappen. Ik heb een heel ander idee... stom dat ìk er niet eerder aan gedacht heb, of liever mee voor den dag ben gekomen, ofschoon ik toch wist dat je je geld zat op te teren. Vergeef me de gedachteloosheid. Ik stel je voor bij mij in dienst te komen als mijn medewerker’.
‘Ik?... je medewerker?’ riep Richard in verrukte verbazing.
‘Alsof je dat eigenlijk niet allang was! Je heette hier te komen werken voor je zelf, maar heb ik je niet voortdurend in mìjn plannen gehaald? Ik heb je uitgebuit; nu ik het realiseer, schaam ik me dat ik je niet behoorlijk daarvoor heb gehonoreerd. Enfin, dat is te herstellen. Ik weet niet wat je op die fabriek gekregen zoudt hebben, ik bied je in elk geval voorloopig het dubbele. Neen, word nu niet sentimenteel; ik begrijp best dat je 't een prettige oplossing vindt, maar voor mij is ze welbeschouwd nog veel prettiger. Je hulp is mij van veel nut geworden; ik had er ook eigenlijk al op gerekend je mee te nemen naar Westergauw. Bovendien ben je zedelijk verplicht bij mij te blijven omdat je in mijn plannen zoogoed als ingewijd bent. Voor de vliegmachine heb je me al een paar goede ideeën aan de hand gedaan. Neen, werkelijk, je moet bij mij blijven. Accoord?’
| |
| |
‘Ik neem het aan en ik dank je Victor’, zeide Richard ontroerd. ‘Je maakt 't me makkelijk, maar ik beloof je...’
‘Stil maar, je zult 't allesbehalve makkelijk krijgen; ik zal je genoeg te doen geven. Je kunt morgen in dienst treden en 't toezicht houden op de voorbereiding. Ikzelf wil me deze weken nog wat theoretisch inwerken en... ja, nu moet ik me eigenlijk klaar maken voor een theevisite van avond, waar ik moeilijk meer af kan. Stap dus maar op... Of laten we straks samen gaan eten, dan kan ik je nog inlichten omtrent de instructies die ik Bertus gegeven heb. Morgenochtend installeer ik je dan plechtig. Tot over 'n half uurtje dus.’
Terwijl Victor zich kleedde dacht hij met vreugde aan deze wending. Geloofde Richard dat het Victor voornamelijk er om te doen was hem voort te helpen, Victor zelf meende oprecht alles waarmede hij zijn besluit had gemotiveerd. Hij was volkomen overtuigd van Richard's bekwaamheden; het leek hem een genot en een voordeel zulk een medewerker aan zich te verbinden. Hij is bliksems knap, hij kan 't ver brengen, peinsde hij. Opeens, één oogenblik, schokte hem de gedachte: is dat niet juist een gevaar? Als Richard eens, inplaats van hijzelf, de eindelijke oplossing van het vliegprobleem vond!... hij was ingewijd, hij had eigenlijk evenveel kans als hijzelf. Wat zou Marga dan zeggen? Had hij een stommiteit begaan? Zou hij Richard niet liever morgen meedeelen, dat het beter was voor den goeden gang van zaken dat hij tijdens zijn afwezigheid in de fabriek bleef? Het wàs ook misschien wijzer.
Maar toen hij met Richard zat te dineeren en diens vreugde en geestdrift zag, gaf hij dit voornemen op, het leek hem nu gemeen en laf.
Victor werd ontvangen in de huiskamer. Het eerst vie zijn blik op Marga die aan tafel zat, het theeblad voor zich. Naast haar stond Hans wien zij Fransche woordjes overhoorde. Tegenover haar boog Jan over een atlas. Edward las bij den haard een krant.
Een plotselinge onzekerheid beving Victor toen hij Marga gewaar werd. Hoe moest hij haar nu begroeten? Zij zouden geen comedie spelen, maar nu .. was het niet onvermijdelijk? Moesten zij niet hun schielijke vertrouwe- | |
| |
lijkheid voor Edward verbergen? Vragend keek hij haar aan. Maar zij, zijn verlegenheid begrijpend, glimlachte hem zonnig toe en begroette hem het eerst.
‘Goeden avond Victor’.
‘Goeden avond Marga’, antwoordde hij, zoo vastberaden als het hem mogelijk was. ‘Dag jongens!’
Edward was opgestaan, trad hem tegemoet.
‘Blij dat je er bent. Wij zullen dunkt me het meneeren ook maar afschaffen. Tegen 'n oud vriend van m'n vrouw lijkt 't me wat mal. Marga vertelde me dat jelui gistermorgen tot de verrassende ontdekking bent gekomen dat je elkaar al 'n 25 jaar geleden kende’.
Victor mompelde: ‘Ja, werkelijk, heel verrassend’. Hij wierp een zijdelingschen blik op Marga. Zij bloosde, evenals bij haar vroegere onwaarheden; haar oogen, bij de begroeting schitterend van triomf, vroegen nu in hulpelooze schaamte vergeving.
Ze kàn niet knoeien... God, wat 'n heerlijk wezen, dacht Victor. Maar door zijn verrukking heen schrijnde medelijden en een opwellend gevoel ook van schuld: ik zal haar dwìngen te knoeien, en niet altijd zal ze zoo gemakkelijk als nu tusschen waarheid en leugen kunnen doorzeilen.
Marga bleef zich nog een poosje bezig houden met de jongens. Het leek Victor, ofschoon hij zich van dien indruk geen rekenschap kon geven, dat zij opzettelijk méér aandacht aan hun werk schonk, dan zij anders zou hebben gedaan. Het was of zij zich wilde toonen als moeder, uitdrukkelijk als moeder en huisvrouw. Ook later in den avond moest hij zich nog enkele malen tegen deze gedachte verzetten; éérst toen Marga naar boven ging om naar Kitty te kijken die zij meende te hooren roepen; daarna toen zij na 't zingen van enkele liederen plotseling bedacht dat zij noodzakelijk Jan 's kieltje nog moest verstellen.
Victor was dien avond speelbal van de meest verschillende aandoeningen. De machtigste emotie was de triomf nu bij haar te zijn. Ieder woord, ook het onverschilligste, dat zij sprak; iedere blik, ook de toevalligste, dien zij op hem richtte; haar zang, haar gebaren, haar rustige zwijgen zelfs; elke uiting van haar wezen ontroerde hem tot zoete en dankbare verrukking. En toch kwam soms plotseling een
| |
| |
hinderlijke wrevel zijn extase verstoren. Dan schaamde hij zich dat hij daar genoegelijk zat te keuvelen met een man wiens vriendschap hij niet begeerde, die hem, ondanks zijn beminnelijke gastvrijheid, onverschillig was. Telkens verjoeg hij die gedachte - één blik op Marga was voldoende om hem het onwaardige van zijn houding te doen vergeten - telkens drong hij zich op dat Edward toch een alleraardigste man was, dat hij werkelijk veel aan hem zou kunnen hebben, dat hij in elk geval zonder te huichelen, ja zonder zich geweld aan te doen, vriendschappelijk met hem zou kunnen omgaan. Hij sprak opgewekt met hem over Amerika - maar wist dat het eigenlijk slechts Marga's levendige belangstelling in zijn lotgevallen was die hem animeerde - neen, tusschen Edward en hemzelf bestond niet de minste zielsverwantschap. En met wrokkenden nijd besefte hij hoe het hem juist daarom dubbel hinderde dat Marga aan dezen man verbonden was. En van hem hield! Of waren haar zorg, haar voortdurende oplettendheid voor hem slechts gewoonte, huwelijksplicht? Maar daarvoor was haar doen weer te spontaan, te hartelijk, te blijmoedig.
Een paar dagen later bezocht hij Marga in den middag. Een kwartiertje was hij met haar alleen. Hij had willen spreken, uitspreken. Hòe en wat wist hij eigenlijk niet goed; maar zijn twijfel omtrent haar gevoelens en zijn wrevel over zijn eigen onoprechte houding tegenover Edward had hij haar willen biechten. Het lukte niet. Zij spraken over onverschillige onderwerpen, òòk over de kinderen. Altijd de kinderen! Bij iedere hapering in het gesprek vertelde zij iets van de kinderen of vroeg zij naar Elsje. Victor beloofde de jongens te zullen meenemen op het zeiljacht dat hij binnenkort koopen zou. Eens maakte hij, onhandig, een toespeling op zijn jongensliefde; zij antwoordde er niet op. Nu en dan zagen zij elkaar weifelend aan. Toen er andere bezoekers kwamen voelden zij zich beiden verlicht.
Dagenlang kwelde Victor de onrust. Hij trachtte Marga te schrijven, maar verbrandde zijn brieven; het was te gevaarlijk, hij mocht haar toch niet blootstellen aan een betrapping. Gelukkig kwam er een uitnoodiging van Edward voor een intiem dinertje. Hij ging, van te voren wetend dat de ver- | |
| |
rukking en de marteling van zijn eerste bezoek zich in versterkte mate zouden herhalen. Hij zag Marga nu weer in een ander aspect, als mondaine gastvrouw, en ook zoo bewonderde hij haar. Edward was dezelfde, zou voor hem altijd dezelfde blijven. Na tafel had hij Marga een oogenblikje alleen gesproken. Hij had haar verteld van zijn plan om weer vliegproeven te gaan nemen. Met schitterende oogen had zij geluisterd.
‘Ik zal je nu minstens een maand niet zien, Marga.’
‘Maar dàn vlieg je ook naar mij toe,’ had zij lachend geantwoord. Zij had hem daarbij aangezien alsof zij meer bedoelde dan een woordspeling. Zij had hem lief; dat voelde hij nu met zekerheid. Maar o, de ellendige hulpeloosheid van hun toestand! Toen Marga gezongen had - wonderlijke Fransche troubadoursliederen - had Edward, naïef-trotsch om den bijval der gasten, Victor terzijde genomen en gezegd dat het hem zoo'n pleizier deed dat Victor Marga weer aan het zingen gekregen had, want dat had ze in den laatsten tijd - zoo volhandig met de kleintjes - wel wat verwaarloosd. Victor moest maar veel komen. Om deze argelooze hartelijkheid voelde Victor zich rampzaliger dan wanneer Edward hem de deur had gewezen. Vroeg ging hij dien avond naar huis. Zoo kan het niet voortgaan, dacht hij, in zulk een onrust kan ik niet werken... en over een week, een dag of tien, moet ik naar Westergauw!
Nog een paar dagen aarzelde hij. Toen ging hij in den ochtend, wetend dat hij Marga alleen zou vinden, naar haar toe. Wàt hij precies wilde wist hij nog steeds niet. Uitspreken! Maar dàn? Wàt als zij bekende hem lief te hebben? En dat zou zij, daar was hij zeker van. Zij zou het zeggen: want zij wilde niet comediespelen. Maar moest dan niet juist de comedie tegenover Edward beginnen? Nù was 't nog maar voorspel. In grimmige ironie stelde hij zich voor hoe het gaan zou wanneer zij ‘eerlijk’ wilden zijn. Hij kon zich de verklaring niet anders dan nuchter-komisch denken; zoo iets als: hoort eens, waarde heer, schrik nou niet, maar ik heb je vrouw lief. Een duel? En wanneer Marga, er bij gesleurd, zou zeggen dat zij van hèm hield en dat Edward zich maar in dien toestand moest verplaatsen! Een beroerte? Een moord? Een zelfmoord? Hij dacht aan het gesprek in
| |
| |
het rijtuig. En hij dacht opeens ook aan Hermine en den kaptein. Zou de kaptein zich ook zoo miserabel voelen in zijn rol? Neen, stellig niet. En Hermine? Die wist waarschijnlijk zelf nog niet goed hoe ze 't had. Vreemd, dat hij aan dit malle geval dacht, terwijl hij op weg was naar Marga. De verhouding tusschen hem en Edward was toch ook anders dan tusschen hem en den kaptein. De kaptein wist dat hij Hermine niet liefhad, dat hij haar ‘verwaarloosde.’ De kaptein speelde voor nobelen trooster. Maar zìjn rol kon geen andere worden dan die van arglistig bedrieger.
Zij lag op den divan, hij zat op het tabouretje voor haar. Nerveus hadden zij een paar zinnen gewisseld; frases.
‘Marga’, begon hij toen. ‘Marga, je hebt zelf gezegd: geen comedie’.
Weer trof hem diezelfde verschrikte, smeekende blik, die hem ook bij hun vroeger samenzijn weerhouden had te spreken. Maar de hartstocht die nu in hem opsteeg was niet meer te beheerschen.
‘Marga, ik heb je zoo lief, dat weet je toch wel’, fluisterde hij.
Bang verzet zag hij in haar oogen. Maar tegelijk een gloed van begeerte, van verwachting, die hem dichterbij lokte. Hij ging zitten op den rand van den divan, greep haar beide handen en kuste ze beurtelings.
‘Marga, de volgende week ga ik weg; nu moet ik het weten.’
Zij, achterover leunend in de dikke kussens, zag in zalige machteloosheid tot hem op.
‘Victor, je weet het immers.’
Hij liet haar handen los, boog zich over haar, nam haar in zijn armen, kuste haar op den mond. Zij verzette zich niet, voegde zich aanvleiend in zijn omhelzing. Hij zag haar aan, diep in de oogen, kuste ze en legde toen het hoofd tegen haar borst. Een gelukzalige kalmte doorgloeide hem nu, een besef van trotsche veiligheid, van klare blijheid en oneindige teederheid.
‘Lieveling’, fluisterde hij. ‘Voel je 't nu? Marga, eindelijk!’
Zij zweeg nog, streelde hem alleen maar over 't haar. En
| |
| |
hij, geëlektriseerd door die aanraking, kuste haar opnieuw, heftig.
Toen hij het gelaat weer ophief zag hij plotseling hoe bleek zij was; het leek of zij bezwijmen zou.
‘Marga, lieveling, wat is er?’
Zij glimlachte gelukkig, trok zijn hoofd naar zich toe en kuste nu ook hem.
‘Wat ben je wild, Victor.’
‘Ik heb ook zoo lang gewacht, Marga. Dit, jou in mijn armen te hebben zooals nu, dat verlangde ik vijf en twintig jaar geleden. God, Marga, hoe heb ik je toen begeerd in mijn droomen! En nu, nu begeer ik je nog evenzoo.’
Marga's oogen, half geloken, lokten. Maar opeens verborg zij het hoofd in het kussen en begon zachtjes te snikken.
‘Victor, Victor’, fluisterde zij teeder, en toen, in hulpeloozen angst... ik kan me niet meer verzetten.’
Stil werd het in Victor. Hij zag de machtelooze gestalte onder hem sidderen. Zij kon zich niet meer verzetten. Zijn triomf en zijn nederlaag! Want zij wìlde dus niet! En hij... hij mòcht niet.
Een poos nog hield hij haar omvat, zijn hoofd legde hij naast 't hare. Nu en dan kuste hij haar, heel teeder, heel voorzichtig, troostend. Eindelijk fluisterde hij:
‘'t Mag niet, Marga. Vergeef me.’ En liet haar los.
| |
XX.
Sinds eenige weken heerschte er in 't geheele land een beklemmende spanning. Dichter en dichterbij kwam de revolutie; als een slang schuifelde zij onmerkbaar de grenzen der landen over om dan plotseling den kop op te steken en, zooals het Handelsblad het uitdrukte, met haar giftigen adem rijk na rijk te besmetten. De angst werd met den dag grooter. De woelige elementen waren driester dan ooit. De revolutionnaire meetings werden druk bezocht, en thans niet meer hoofdzakelijk door intellektueelen, half-intellektueelen en nieuwsgierige bourgeois, maar door het echte proletariaat. Van Berghem en andere geliefde sprekers begroetten in bezielde woorden den nieuwen dageraad, voorspelden in verhevener taal nog dan voordien de geboorte der nieuwe
| |
| |
menschheid en het komend rijk der liefde uit den storm van moord en brand die over de wereld vaagde. Waarna zij op de schouders werden geheven en triomfantelijk door de stad gedragen. Drie partijen, die tot dusver elkaar steeds voor schurken en verraders van het volk hadden uitgemaakt, sloten in der haast een hechte coalitie. De groote leiders snelden in welbespannen aapjes van het eene volksgebouw naar het andere om te confereeren, organiseeren, ordonneeren, en misschien ook om de Turonische millioenen, waarmede - althans volgens een hardnekkig gerucht - de revolutie elders werd voorbereid, te transporteeren. Er verschenen zeer verontrustende, des nachts en op streng verboden plaatsen aangeplakte manifesten van een geheimzinnigen oppersten revolutionnairen raad, en de onthutste burgers staarden des morgens met bange oogen, schoon onder veel smalende opmerkingen, naar deze plakkaten, alsof het vonnissen waren van een veemgericht. Verregaand waren de eischen door de revolutionnairen gesteld, schrikkelijk de bedreigingen voor het geval zij niet werden vervuld, onheilspellend de verklaring dat de revolutionnaire massa met een zuiver geweten alle verantwoording voor wat er te wachten stond terugwierp op de bourgeoisie. Gelukkig was er daartegenover geen gebrek aan kalmeerende, bezwerende en hartverheffende cirkulaires, pamfletten en ingezonden stukken, ja advertenties, van de belaagde zijde.
In de Kamer beloofde de premier, sprekende uit naam van de geheele, eensgezinde en vastberaden regeering, de meest vèrstrekkende tegemoetkomingen aan den nieuwen tijdgeest eenerzijds - die trouwens al sinds lang in haar oprechte bedoelingen hadden gelegen en geenszins geprovoceerd waren door de betreurenswaardige gebeurtenissen van den dag - en de krachtigste handhaving des gezags anderzijds. Een lange rij van ingrijpende sociale hervormingen, die opeens zeer urgent bleken te zijn, zou onverwijld worden ter hand genomen. De koning richtte een treffende proklamatie van dezelfde strekking tot zijn geliefde onderdanen, die deze uiting van goedertierenheid met grootsche betoogingen van gehechtheid aan vorst en vaderland beantwoordden. De leiders van alle politieke ordelievende partijen en de pers van alle ordelievende richtingen juichten dit plotseling
| |
| |
geboren inzicht der hooge regeering geestdriftig toe. Oude kamerrotten, vergrijsd in een wanhopigen strijd tegen de normale ontwikkeling van het mannenkiesrecht, verdedigden thans met bewogen stem het onbeperkte kiesrecht voor de vrouw als hun langgekoesterd en nu dan eindelijk voor verwezenlijking vatbaar ideaal. Degelijke financiers, die tot dusver slechts geld hadden gevonden voor leger- en vlootuitbreiding, oordeelden thans den tijd aangebroken voor een behoorlijk ouderdomspensioen, eenige zorg voor het onderwijs, instituten tot volksontwikkeling en allerlei sociale maatregelen die vroeger - helaas, zeiden zij - absoluut onuitvoerbaar hadden geheeten. Een oogenblik leek het alsof de geest der revolutie niet over het proletariaat, maar over regeering en volksvertegenwoordiging zelf was vaardig geworden. De burgerlijke pers triomfeerde: de revolutie-van-onder leek getroefd door de beloften-van-boven. Intusschen liet de revolutionnaire massa zich niet verschalken; zij bleef woelig, belegde meetings, hief haar leiders op de schouders, trok - ergerlijk bedaard weliswaar - door de straten en manifesteerde voor openbare gebouwen. Een enkele maal kwam het tot een opstootje, een relletje, doch er vielen daarbij tot dusver slechts een drietal dooden te betreuren, en niet eens door een der strijdende partijen, want de slachtoffers waren maar argelooze passanten. Doch wat niet was, kon komen, dacht men, en vooruitziende winkeliers timmerden daarom planken en tralies voor hun ramen. De zenuwachtigsten onder de gegoede burgerij ruïneerden zich door hals over kop hun sterk gedeprecieerde effekten of hun huisjes, die toch onteigend zouden worden, te verkoopen. De rustigsten trachtten zich in elk geval ten koste van zware verliezen te voorzien van gemunt geld en sloegen aanzienlijke voorraden boonen en blikjes in. De allerflinksten en dappersten richtten allerwegen burgerwachten op, die zonder blikken of blozen zwoeren te zullen strijden voor den waren
vooruitgang èn voor het behoud van het bestaande. Ook de studenten - voor deze gelegenheid in de pers weer plechtiglijk ‘spes patriae’ genoemd - lieten zich niet onbetuigd; alle corpsen en belangrijke vereenigingen verklaarden zich voor orde en gezag. Slechts één stem teekende protest aan tegen zooveel goedige serviliteit, doch deze stem was die
| |
| |
van een eerstejaars meisje, wier meening zelfs in haar eigen debateerclubje niet toonaangevend was. Al dergelijke symptomen gaven weer wat moed. En toen tenslotte bleek dat het leger, waarin het ook reeds lang gistte en dat, volgens een der meest gevreesde volksleiders ‘als één man achter de revolutie staan zou’, alleen maar gegist had naar aanleiding van een te karig rantsoen; en toen een troepje ordelievende soldaten - voor ditmaal echter op eigen gezag - een socialistische vergadering zonder complimenten had uiteengejaagd; toen begon het der burgerij te schemeren dat haar paniek wellicht wat voorbarig was geweest. Zij zette evenwel haar woede en schaamte om in een dubbel geanimeerd feestvieren ter verheerlijking van de symbolen des gezags: het vorstenhuis, het dappere leger, de onoverwinnelijke vloot. En zoo gebeurde het dat na twee weken van beklemmenden angst, zenuwachtige radeloosheid en laffe pluimstrijkerij, troepen knaapjes van negen tot twaalf jaar straffeloos arm in arm door de straten konden hossen, onder het zingen van ‘Hop hop hop, hang de socialen op!’ en andere onschuldige wijsjes die in Turonië ongetwijfeld hun jeugdige hoofden onder de guillotine gebracht zouden hebben. De volkstribunen gingen weer te voet, ondanks hun Turonische millioenen. Ieder begreep dat de revolutie was afgewimpeld. De coalitie der drie onverzoenlijke partijen was weer uiteengevallen en haar leden scholden elkaar als voorheen uit voor schurken en verraders. De winkeliers durfden hun fraaie étalages weer aan de plundergrage blikken van het grauw vertoonen, de ministers en de afgevaardigden constateerden ontroerd de onverbreekbare eensgezindheid der natie en gaven aldus den goeden verstaander te kennen, dat dit verrassende feit natuurlijk alle toezeggingen en beloften ongedaan maakte. Slechts enkele idealisten hoopten nog dat het gezag althans een kwart van het beloofde zou ten uitvoer brengen. De mannen der
revolutie echter waren sinds lang geen echte idealisten meer en wisten wel beter.
Victor, moreel in beslag genomen door de gedachte aan Marga, materieel door de voorbereiding tot zijn vertrek naar het vliegterrein, had van al deze gebeurtenissen zeer weinig notitie genomen. Naar wat hij er van merkte, leek hem
| |
| |
alles kinderspel. Het gedoe der ordelievenden had hem met weerzin vervuld, om de manifestatie der revolutionnairen had hij gelachen. Niet zonder weemoed echter. En één keer had hij den ernst van wat er gaande was, dieper doorvoeld. Dat was op den morgen na de monstermeeting, waarop van Berghem de revolutie had geproklameerd. Toen Victor dien ochtend de fabriek binnentrad, had hij er de werklieden in de grootste opwinding gevonden. Karel Blok, de jonge anarchist, die altijd door zijn oudere kameraden zoo'n beetje was uitgelachen, stond, in de houding van een of ander illuster voorbeeld, op een stoel en las uit een volksblad het verslag van de meeting voor. Hij scheen juist geeindigd te hebben. En over de hoofden van de anderen, die eenigszins onzeker hun patroon begroetten, riep hij Victor met fonkelende oogen en uitgestoken handen toe:
‘Nu begint het! Nu is 't ònze beurt, wìj krijgen de macht, baas!’
Zelfs het hartelijke ‘baas’ temperde niet de dóórbrekende vijandelijkheid van den triomfkreet. De half-bedremmelde mannen hadden mompelend, de een met twijfel, de meesten met nieuwsgierigheid, gekeken van den geestdriftigen klassegenoot naar Victor, die, hoezeer zij hem ook ‘als mensch’ waardeerden, toch altijd ook het verfoeide kapitaal vertegenwoordigde. Toen was Victor een oogenblik ontroerd geweest en tot verbazing van allen had hij geantwoord:
‘Ik hoop het, mannen, ik hoop het voor jullie.’
‘Het gebeùrt, de revolutie is begonnen!’ had Karel nog geschreeuwd. Maar terwijl de mannen, na een goedkeurend, maar ingehouden gejuich, nog gonzend stonden na te praten, had Victor zich afgewend en was alleen aan den arbeid gegaan. De anderen, ook Karel, hadden spoedig zijn voorbeeld gevolgd.
Na dit eene voorval had hij niet meer met zijn werklieden over de revolutie gesproken. Evenmin met Richard. Ook bij Edward was dit onderwerp nooit aangeroerd, want deze begreep dat Victor op dit punt al even weinig met hem overeenstemde als in zijne opvattingen omtrent de liefde. En nadat Victor met Marga had ‘uitgesproken’, had hij minder dan ooit aandacht voor het wereldgebeuren om hem heen.
Hij bevond zich in een toestand van vage verbijstering.
| |
| |
Een onvatbaar geluksgevoel om de zekerheid van Marga's liefde stond in zijn hart tegenover de even onvatbare ellende om de zekerheid dat zij voor hem verloren was. In een zware stilte stonden deze beide gevoelens als dreigende strijdmachten in afwachting tegenover elkaar. Als die strijd uitbrak, als hij die twee machten niet kon verzoenen, dan zou het uit zijn met zijn rust, zijn kracht, zijn werk, zijn leven. In het eerste oogenblik, toen hij Marga's woning verliet, had hij instinktief het eenige gedaan wat hem nog helpen kon: hij was doorgeloopen naar het station en was naar den Eeckhof gegaan, naar Elsje. Dien middag had hij met haar gewandeld. Met haar handje in zijn vuist dwaalden zij door de bosschen; zij babbelden, stoeiden en zochten de schaarsche voorjaarsbloemen. Hij was opgewekt geweest, vroolijk zelfs; hij had Élsje weten te brengen in die stemming van speelsche lieflijkheid waarin zij meer een elfje uit een droomspel leek dan een menschenkind. Als dan, na een poos van zwijgen, plotseling een woord, een zin uit zijn gesprek met Marga in hem opdoemde en hij zich vol ontzetting voelde wegduizelen in een bodemlooze leegte, dan was het een vraag, een uitroep, een liedje van het kind, die hem weer terugbrachten tot het leven; en hij glimlachte en was gelukkig als Elsje zelf. Wat is zij lief en mooi, dacht hij. En een diepe verbazing vervulde hem dat dit hemelsch wezentje zijn dochter was. Het was niet te gelooven. Maar het maakte hem niet trotsch. Hij zag haar aan als een wonder, met een teederen eerbied voor de argelooze wijsheid van haar spelend wezen. Als hij haar even streelde of haar in zijn armen opving en kuste, dan deed hij dit schuchter. De wonderlijke gedachte kwam bij hem op dat dit kind zelf een droom was, hem gezonden uit een andere sfeer, waar het leven klaarder, stiller en schooner was dan hier op aarde. Hij, de uit dat oord verbannene, hij had dien droom aangetrokken door zijn groot verlangen. En ook Marga was hem gezonden,
neen gekomen, aangetrokken door die zelfde magie. Zoo zou alles komen wat hij verlangde, wat hij het innigst, het waarachtigst verlangde; en zoo zou hij ook vliegen, dezen zomer! - Toen glimlachte hij weer om zichzelf. Dit was immers Nout's noodlotstheorie: Alles kwam, alles ging, naar de verborgen levenswil het verlangde,
| |
| |
die Godsgeest in ons, die wist wat noodig was... die zond het op onzen weg. En het kwam en ging en deed zijn werk... Hij glimlachte, maar nu voor het eerst vòelde hij wat Nout meende... men moet een theorie doorléven, dan alleen kan men haar ook begrijpen.
Doch toen Victor den volgenden dag weer op de fabriek kwam, verflauwde de extase dezer stemming van gelatenheid en al spoedig bleef er niets dan doffe moedeloosheid in hem over. Hij werkte, maar de gedachte dat hij en al zijn werklieden slechts bezig waren hem verder van Marga te verwijderen, verlamde hem. Hij voelde zeer goed dat heengaan het verstandigst was, dat hij Marga niet meer bezoeken kon. Toch dwong een onrustige begeerte hem te blijven, in de buurt van haar woning te dwalen, uren lang aan haar te schrijven en dan het geschrevene weer te verscheuren, in het berouwend besef door brieven haar verdriet en verwarring slechts te kunnen vergrooten. En ook de hoop, dat zij zou schrijven, hem zou terugroepen. Het was nu de derde dag dat hij werkeloos en besluiteloos door de straten doolde, Richard voorliegend dat hij veel had na te zien in de Rijksbibliotheek. Ondertusschen arbeidden zijn mannen onder Richard's leiding; maar hij wist dat hij niet zou vertrekken, tenzij Marga... als Marga zelf...
Een volksoploop voor het stadhuis trok zijn aandacht. Het waren blijkbaar geen communisten, die een poging waagden tot overrompeling van het gezag, want het gezag, in de gedaante van niet meer dan een dozijn politie-agenten stond rustig voor den ingang van het gebouw, met de sabels in de scheede en de revolvers in étui. Victor begreep uit de woorden die hij opving dat er een bomaanslag gepleegd was. En wat het ergste bleek, was het feit dat de onverlaat die de bom gelegd had, het niet gemunt had op de raadsvergadering, maar op een groep van doodonschuldige en fatsoenlijke middenstanders, die dien morgen voor een zeer bijzonder doel op het binnenplein waren bijeen gekomen. Wat dit doel was wist men niet goed, de bijna geslachtofferden zwegen er geheimzinnig over; maar het hield verband met de grootsche huldebetooging aan den koning, die morgen de trouwe veste met zijn bezoek zou verblijden en vereeren.
Juist wilde Victor, die slechts half had geluisterd naar
| |
| |
het relaas van een verontwaardigd patriot, zijn weg vervolgen, toen enkele raadsleden, waaronder ook Edward, vergezeld door den hoofdcommissaris van politie, zich in den ingang vertoonden.
‘Hedaar, Victor! je komt als geroepen; doe ons het genoegen en ga even mee naar binnen’, riep deze Victor aan. ‘Je hebt van den aanslag gehoord? De bom is gedemonteerd, maar misschien kan jij als expert nog van dienst zijn’.
Victor wilde zich er af maken; maar toen ook de commissaris hem dringend verzocht de bom te bekijken, kon hij niet weigeren en volgde de heeren naar binnen. In den cour stonden nog enkele aan den dood ontsnapte winkeliers en leiders van zeer ordelievende werkliedenvereenigingen te praten naast niets minder dan de koninklijke statiekaros.
‘In 't rijtuig werd de bom gevonden, verbeeld je: in het rijtuig’, zeide Edward zeer ernstig.
‘Waarom nù al?’ vroeg Victor verwonderd. ‘Dat was pas morgen noodig geweest’.
‘De bom was misschien bestemd voor de menschen, die hier vanochtend generale repetitie zouden houden voor het uitspannen van de paarden’, zeide een ander raadslid even ernstig.
‘Daar ben ik niet zoo zeker van, ze kan best voor den koning bedoeld zijn geweest’, zeide de commissaris nog ernstiger.
‘Je begrijpt, zoo'n spontane hulde moet hier, in ònze stad, wat vlotter van stapel loopen dan laatst in de residentie; we hebben daarom een paar betrouwbare middenstanders opgecommandeerd om zich behoorlijk te oefenen’, lichtte Edward toe. Victor wilde hem een knipoogje toewerpen, maar zag zich gedwongen tot een ongemotiveerde zenuwtrekking toen hij bespeurde dat Edward alweer sprak in volmaakten ernst.
In een afgelegen vertrek was de bom uit elkaar genomen. Victor bekeek de stukken en de lading nauwkeurig. Het mechaniek was handig gemaakt, zonder twijfel door een bekwaam vakman, maar de lading leek hem veel te gering.
‘Wat een ramp, wat een ramp had dat kunnen worden’, zeide een der raadsleden op den redeneerenden toon van wie rampen overigens te interessant vinden om niet een lichte spijt te gevoelen over hun gelukkige verhoeding.
| |
| |
‘Ik geloof, heeren’, zeide Victor, ‘dat het onheil niet zoo heel groot geweest zou zijn. Hoogstens zou het rijtuig van Zijne Majesteit kapot geslagen zijn... de paarden, of hun plaatsvervangers misschien een kleine verwonding. Ik denk dat 's mans eenige bedoeling was te protesteeren tegen zoo'n kinderachtige comedie.
“Dan denkt u veel te goed van die kanaljes”, zeide de commissaris bits.’
‘Het is een grap’, herhaalde Victor.
‘Een grap? Een infame aanslag, die de krachtigste maatregelen noodzakelijk maakt’.
Victor had ondertusschen de blikken bus, die tot omhulsel gediend had, opgenomen. Een zonderlinge gewaarwording beving hem: hij kende die bus. Deze zelfde bus, met de vijf gaatjes in het deksel, waar had hij die gezien? Na een oogenblik nadenken wist hij het; in zijn eigen fabriek, op een van de werktafels, daar stond ze als schroeven- en spijkerbakje, ja, op de tafel van Karel Blok.
Hij zette het ding weer neer, zeide nu nog eens, onwillekeurig met nog sterker klem: ‘Ik blijf er bij, het is een grap. Iemand die zoo handig een bom maakt, kan haar ook wel beter laden, als hij 't ernstig meent.’
De commissaris keek hem nijdig aan.
‘Ik geloof, meneer Volkert, dat u zich toch vergist. Ik zelf heb òòk meer van dergelijke bommen gezien in mijn leven en ik houd deze voor lang niet zoo ongevaarlijk als u zegt. Integendeel, ik ben vast overtuigd dat als de koning morgen...’
‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk’, mompelde het rampbeluste raadslid.
Victor haalde de schouders op. ‘Ik zie dat de heeren met alle geweld “maatregelen” willen nemen. U zult dan wijs doen om wanneer de zaak voorkomt mìj niet als deskundig getuige op te roepen. U verontschuldigt me verder wel, ik heb niet veel tijd.’
Victor groette en vertrok. Maar Edward liep hem achterna, hield hem nog even staande.
‘Apropos, Victor, we rekenen er vast op dat je voor je vertrek afscheid komt nemen.’
Victor vond geen antwoord.
| |
| |
‘Wel?’ lachte Edward. ‘Zullen we afspreken Zaterdagavond?’
‘Ik weet niet... of ik wel tijd zal hebben’, hakkelde Victor. ‘Ik weet ook nog niet zoo heel zeker of ik eigenlijk wel ga... tenminste zoo gauw...’
‘O, dat is wat anders. Marga zei dat je begin volgende week al ging. Enfin, geen reden om niet toch te komen. We moeten ook nog eens samen biljarten.’
‘Ik weet heusch niet...’
‘Marga heeft prachtige Engelsche liederen ingestudeerd, ik durf zeggen speciaal voor jou... ze rekent er op dat je komt.’
‘Ik zal zien wat ik doe.’
In een gevoel van ellendige hulpeloosheid keerde Victor naar de fabriek terug. Eerst toen hij de werkplaats binnen trad en Karel in het oog kreeg, herinnerde hij zich den aanslag. Vervelende historie! Wat moest hij nu doen? Hij talmde bij een ledige plaats om vandaar uit Karel te observeeren. De kerel was schijnbaar ijverig aan het werk. Maar Victor merkte duidelijk een abnormale gejaagdheid bij hem op; zijn inspanning was gedwongen; telkens gluurde hij omzichtig naar het raam terzijde. Dus dáárom was hij zoo schuw en achterbaksch geweest in den laatsten tijd. In de gang werd geloopen; met een nerveuzen ruk wendde Karel zich naar de deur. Zijn verschrikte oogen ontmoette Victor's blik; dadelijk sloeg hij ze neer; krampachtig vertrok zijn bleek gelaat toen het weer over zijn werk boog.
‘Is dit een man die bijna een slager, een kapper en een koninklijk paard had opgeblazen?’ dacht Victor medelijdend. Wat heeft hem in godsnaam daartoe gebracht, het is heelemaal zijn werk niet. Die man strijdt voor vrijheid, maar was die aanslag een vrije daad?
Hoe zonderling toch dat een mensch dingen kon doen die een ànder wenschte, wilde, beval! Het was toch immers duidelijk dat ook Karel, de zelf- en klassebewuste arbeider, tenslotte toch slechts tot zijn ‘daad’ gedreven was door de suggestie, het persoonlijk overwicht, de machtspreuk van een of anderen vereerden, - misschien gevreesden - leider. Van Berghem, godweet. Wel ingewikkeld was het ‘revolutionnaire sentiment’. Wat was er echt, mooi en grootsch in
| |
| |
die geestdriftige toewijding, die blinde opoffering? En hoeveel oermenschelijke moord- en roofzucht werd er onbewust door gewekt, bemanteld, botgevierd, mooigepraat en verheerlijkt? Karel was waarschijnlijk een wilde anarchist, die, baloorig over de mislukking der revolutie, maar eens op eigen houtje begonnen was. De ‘echte’ socialisten, ja zelfs de gedisciplineerde terroristen, zouden hem een gek, een misdadiger noemen.
Victor dwaalde af. Wel een paar minuten bleef hij staan peinzen over dat wonderlijke verschijnsel; het massa-instinkt, dat van begin af de kuddemenschen had geleid en nu, òndanks die uiterlijke verdeeldheid - was die misschien maar een gevolg van onrijp intellektualisme en onbeholpen geredeneer? - alle revolutionnaire groepen scheen te bezielen. Was het de ingeboren drang der soort, de onverstane, telkens misduide wil van het bovenmenschelijk organisme? Of toch alleen maar een suggestie, uitgeoefend door enkele sterkere geesten? Maar hoe het zij, het leek wel de allerwreedste ‘ironie des levens’ deze blinde werktuigen der geschiedenis, die handelden uit niets dan troebele instinkten en demokratische impulsen, te hooren delireeren over vrijheid.’
‘Karel!’
Schuw hief de geroepene het hoofd op.
‘Ja meneer’, stotterde hij met moeite.
‘Kom eens mee, ik heb je wat te vragen.’
In zijn studeerkamer deed Victor den jongen revolutionnair tegenover zich plaats nemen. Hij bood hem een sigaar aan, die Karel met bevende hand aannam en opstak. Victor bleef hem peinzend aanzien.
‘Ik kom uit de stad, Karel. Er was... een bomaanslag gepleegd bij het stadhuis.’
‘Zoo, zoo... wat u zegt, meneer’, stamelde Karel, nu doodsbleek. ‘En... en...’ - hij durfde 't nauwelijks te vragen - ‘zijn er slachtoffers?’
Victor glimlachte. Die zal het niet licht weer doen, dacht hij.
‘Stel je maar gerust, kerel, er zijn geen slachtoffers’, antwoordde Victor. ‘Maar scheelt jòu iets?’
‘Ik... ik had vanmorgen een beetje koorts... Maar u had me iets te zeggen, meneer...’
‘Ik zèi 't al: er zijn geen slachtoffers.’
| |
| |
‘Daar... daar ben ik blij om, meneer... maar waarom... moet u dat juist aan mij vertellen?’
‘Omdat je spijkerbus het er bij afgelegd heeft. Ik moet zeggen, Karel, je had het aardig in elkaar geklungeld, alle respekt, maar in 't vervolg moet je er een minstens vijfmaal zoo groote lading in stoppen, bijvoorbeeld een Excelsior-patroon... die had je hier toch makkelijk kunnen machtig worden. Zòò leek 't naar niks. Dat had den koning een paar nieuwe ruiten gekost, hoogstens een nieuw karretje.’
Alle angst was uit Karel's gelaat verdwenen; in een ontsteltenis, die meer verbazing dan schrik uitdrukte, staarde hij Victor aan. Eindelijk, na een zucht van ontspanning, vroeg hij kalm:
‘Hebt u mij aangegeven?’
‘Neen, en dat zàl ik niet ook. Wat mij betreft mag je de heele wereld opblazen, ik ben 't volkomen met je eens dat ze 't dubbel en dwars waard is. Maar jìj bent er de man niet voor. Ik geloof dat dit proefstukje je al slecht bekomen is. Je hebt 't gedaan onder invloed van die koorts waar je daarnet van sprak en 't lijkt me wijzer die te genezen. Je hebt je kameraden geen dienst bewezen... of misschien juist wel... ze gaan nu krasse maatregelen nemen. Enfin, dat is hùn zaak. Ik wou je voorstellen Maandag met me mee te gaan naar Westergauw om mij en meneer Welders te helpen. Daar is 't rustig, misschien kom je er wat tot kalmte. Je moeder zal ook blij zijn je weer eens te zien.’
Karel dankte hem aangedaan. Maar hij leek ook diep beschaamd. Er was iets in zijn blik: spijt, wrok, verkropte woede, dat Victor toch weer deed twijfelen aan zijn ‘genezing.’
‘Weet niemand anders ervan, Karel?’
‘Geen mensch, meneer.’
‘Goed, dan ben je veilig. Hou je nu tenminste kalm tot Maandag.’
Toen Karel hem verlaten had voelde Victor een dankbare voldaanheid over dit incident, dat hem gedwongen had een besluit te nemen. Want hij moest nu wel gaan, drong hij zich op, om dien jongen heethoofd een poosje ver te houden van exaltaties waartegen hij niet bestand was.
| |
| |
| |
XXI.
Den dag daarop ontving Victor met de eerste post het volgende briefje:
‘Victor, ik hoor van Edward dat hij je voor Zaterdagavond gevraagd heeft. Ik begrijp dat je weifelt wat te doen en de gedachte dat je in zulk een toestand van onzekerheid zoudt weggaan, kwelt me voortdurend. Kom morgenochtend op 't zelfde uur bij me, dan zal ik je zeggen hoe onze verhouding voortaan moet worden; ik heb er veel over gedacht. Ik dank je, Victor, dat je onlangs bent heen gegaan. Maar denk niet dat ik berouw heb over mijn zwakheid; het is een heerlijk gevoel dat je nu weet hoe ik van je houd. Ja, ik houd van je, ik wil het ééns neerschrijven, het voor mijn oogen zien staan in het eenige briefje waarin ik je spreek van mijn liefde. Victor, ik houd van je. Je Marga.’
Kom morgen!... Dat was vandaag... Ze houdt van me!...
In een bedwelming van vreugde staarde hij naar het briefje; las het een paar maal over. Hoe lief schreef ze het. Ze had het al gezégd, en ze had het straks kunnen herhalen; maar ze schrééf het: ik houd van je. Zij schreef het, haar naam er onder, zij dàcht niet aan gevaar van ontdekking. Hij copieerde het briefje, met weglating van de namen, en verbrandde daarna het origineel in zijn haard.
Een uur later zat hij weer in Marga's kamer op het tabouretje voor haar divan. Marga zat thans rechtop.
‘Victor’, begon zij, nog terwijl hij haar hand kuste, ‘ik ben zoo blij dat je gekomen bent; we moeten nu samen spreken.’
Haar stem klonk heel teeder, maar volkomen rustig. Vragend keek Victor tot haar op.
‘Je bent dus niet boos, Marga?’ En toen hij haar zag glimlachen:
‘Ja, ja, dat is een idiote vraag, god ja.’
‘Ik houd van je, Victor. Ik ben niet meer bang om dat te denken. Ik moet nu nog maar sterk genoeg worden om het niet ook altijd te willen zeggen. Nù heb ik die kracht nog niet. Ik houd van je... zòò!’
Zij vatte zijn hoofd tusschen haar handen en kuste hem.
| |
| |
‘En blijf nu stil naast me zitten, Victor, en probeer kalm te luisteren.’
De rustige vastheid van haar stem, de stille klaarheid van haar blik bedaarden den hartstocht die opnieuw in Victor opgloeide. Zwijgend boog hij voorover, en met de armen op de knieën, haar rechterhand vasthoudend, luisterde hij.
‘Victor, ik was de eerste dagen erna heel ongelukkig. Ik ben niet boos op je geweest. Als je mijn zwakheid misbruikt had zou ik òòk niet boos geweest zijn. Maar ik vond ons allebei slecht. Nu niet meer. 't Is goed dat je bent weggebleven, daardoor heb ik rustig kunnen nadenken. Ik ben zoo gelukkig om wat je me gegeven hebt. Ik weet nù wat liefde is. Nu jìj ze mij gebracht hebt, voel ik pas hoe ik er altijd naar heb gehunkerd. Neen Victor, blijf nu kalm, ik wil heelemaal uitpraten. Aan Edward kan ik niets zeggen, maar tegen jou tenminste kan ik eerlijk zijn. Wat gebeurd is mag zich niet herhalen. Dat heb je zelf ook al gezegd: het mag niet. Wat gebeurd is was heerlijk en goed. 't Was beter dan dat we zoo hadden voortgeleefd en altijd ons gevoel voor elkaar hadden trachten te verstoppen. Dat was verschikkelijk, zoo vernederend, erger nog dan het ellendige verbergen voor Edward. Goddank dat jij dit gehuichel hebt verbroken. Nu weten we dat we van elkaar houden. En nu zal onze liefde ons ook wel de kracht geven om te doen wat we moeten doen.’
Victor, voelend wat komen ging, hief het hoofd met een ruk omhoog. Een woest verzet rees in hem op. Het leek hem opeens absurd, waanzinnig, dat iets ter wereld hun liefde in den weg zou staan.
‘De kracht? Ja, de kracht om te nemen, eindelijk te nemen wat ons toekomt’, riep hij uit. ‘O Marga, Marga, je zegt dat ìk je liefde gebracht heb. Maar jìj bracht haar mìj. Mag ons dan nog ìets van elkaar houden? 't Geknoei tegenover Edward? Goed, laat dat uit zijn. Ik zal hem alles zeggen, en dan...’
Zijn woestheid brak neer onder haar weemoedigen glimlach.
‘En dan, Victor? Neen, als je met Edward sprak, was alles verloren. Denk je dat ik leven kan voor jou, met de gedachte dat ik zìjn leven vernietigd heb? En jìj zoudt die gedachte evenmin kunnen velen. Ik denk niet aan de dwaas- | |
| |
heden waarmee hij gedreigd heeft en die hij misschien ook uitvoeren zou. Ik denk alleen aan wat hij zou lijden als hij zich bedrògen voelde door mìj...’
‘Bedrogen? Heb je hem dan ooit liefgehad? Je kende immers geen liefde...’
‘Dat wist ik niet, dat voelde ik alleen maar dof, nu en dan... neen, dikwijls, god zoo dikwijls; maar ik durfde 't niet te denken voor dien eersten avond, toen jij het uitsprak, zoo klaar en eenvoudig. Hij is goed voor me geweest, al die jaren, hij heeft me aangebeden als een godin, verwend als een klein kind en gebruikt als een slavin. Ik ben alles voor hem; hij kan zich heelemaal niet voorstellen dat mijn... mijn genegenheid nooit liefde geweest is. En, Victor, hij is de vader van mijn kinderen, die ik niet kan missen, nooit.’
Victor hoorde haar stem trillen; aarzelend keek hij haar opnieuw aan.
‘En ìk dan, en ìk dan?’ stamelde hij, nokkend als een verongelijkt knaapje.
Zij zweeg even; terwijl zij hem over de haren streek zag zij hem een oogenblik afwezig aan, met oogen troebel van een droeve herinnering. Zij bloosde, weifelde; maar toen sprak zij het uit:
‘Victor, mijn vier kinderen, je weet wat ze voor me zijn... ik heb ze ontvangen tégen mijn zin... nu begrijp ik pas waarom. Maar ik hèb ze en ik kan ze niet verlaten om van jou te zijn, aan wien ik me wèl in volste liefde zou willen geven. Begrijp dat Victor, God, blijf kalm, maak me niet wéér zwak, 't is al zoo moeilijk. Ik hoor onverbrekelijk bij de kinderen... en dus bij Edward. Ik ben niet egoïst genoeg meer, misschien niet jong, niet slecht, niet moedig genoeg meer, om een man die mij vijftien jaren zijn volle toewijding gaf verdriet te doen... tenminste niet door een daad die hij nooit kan begrijpen.’
‘Maar hij zàl begrijpen!... Ik wil met hem praten, ik zal...’
‘Je weet wel beter, Victor. Hij kàn niet. Edward heeft mij lief, en die liefde is oprecht en groot, al is er veel ijdelheid en bezitstrots bij; al die dingen, die vrije menschen voelen als ontwijding en vernedering. Als ik wist dat ook
| |
| |
Edward vrij kon worden, dat hij zijn liefdes-ideaal van eeuwigtoebehooren en verplichte trouw kon verloochenen - ik zeg niet zonder verdriet te hebben, maar zonder zich bedrògen te wanen... ja dàn... Maar dat kan hij niet, en ik wil niet vrij zijn ten koste van zìjn waardigheid.’
‘Marga, je hebt gelijk. Ik was laf. Ik zal doen wat je zegt; wat jìj zegt is goed. Maar ìk ben een man, mijn liefde is òòk niet vrij... nog niet. Mijn liefde is even ijdel en zelfzuchtig als die van Edward, maar haar hartstocht is zooveel wilder nog. Ik begeer je, Marga... jou, jou en dat maakt me dol... Maar zeg jij hoe 't moet, want jij bent wijs, jij m'n lieveling.’
‘Hoe 't moet? Ik bèn niet wijs, Victor, ik voel alleen dat het niet anders kan. Dat we niet leven kunnen, dat liefde niet leven kan, ten koste van anderen, en ook niet in leugen en geknoei. Het zou ons allebei slecht en onze liefde leelijk maken.’
‘Moeten we dan... uit elkaar gaan, Marga?’ fluisterde hij.
‘Ik weet niet, Victor’, antwoordde zij langzaam, in een weifelend verlangen, ‘ik weet niet of dat noodig is. We houden van elkaar, als we dat zòò zeker en innig weten dat we 't nooit hoeven te zeggen, dan kunnen we vrienden blijven en in die vriendschap geluk vinden. Dan is onze liefde tòch vrij... zelfs van ons eigen egoïsme. Ik geloof dat dàt kan, dat 't in elk geval waardiger is het te probeeren en er op te vertrouwen, dan als ongelukkig-verliefden uit elkaar te gaan, elk met eigen doelloos verdriet. Victor, zeg ja; willen we op die manier vrienden zijn? Victor?’
Victor weifelde.
‘Lieveling, ik... ik zal niet kunnen... ik heb je immers lief. Ik kan niet zien dat Edward je aanraakt. De gedachte dat hij... God, dat hij het recht heeft...’
‘Victor, je hoeft niet jaloersch te zijn; ik ben zìjn vrouw ook niet... Sinds Ralph's geboorte niet’, fluisterde zij.
Victor stond op; zwijgend zag hij neer op het blonde, meisjesachtige gelaat met de trouwhartige oogen onder de vragend hoog-opgetrokken wenkbrauwen.
‘Marga,’ sprak hij eindelijk zacht, ‘Marga, je bent heerlijk. Je zegt het allemaal zooals ik het zelf al gedacht had voor ik naar je toe ging. Maar ìk zou de kracht niet gehad
| |
| |
hebben mij er ook aan te houden. Onze liefde zal zijn zooals jìj het wilt.’
Teeder hief hij haar op, sloot haar in zijn armen, kuste haar heel schuchter op het haar.
‘Lieveling, lieveling.’
‘Victor, m'n jongen; nu mag je het nog ééns zeggen.’
‘Lieveling, mijn lieveling.’
‘Zoo is 't goed. - Ga nu heen, Victor. En kom Zaterdag niet... of neen, je zult dan niet zwak meer zijn. Kom wèl... ik zal altijd gelukkig zijn als ik je zie.’
| |
XXII.
Onzeker, weifelend tusschen gevoelens van geluk en vrees, was Victor dien Zaterdagavond toch gegaan. Het had hem niet berouwd. Marga bleek sterk, dus was hij het ook. Zij begroette hem in Edwards bijzijn met een warmte die niets meer van haar vreugde verborg en het leek Victor zelfs of een nieuw geluk om deze nu mogelijke oprechtheid haar blik een schooner klaarheid gaf dan hij ooit vroeger had bezeten. Haar houding was volmaakt beheerscht en volmaakt ongedwongen; zij sprak tot Victor, zonder weifeling, op den toon eener zeer intieme vertrouwelijkheid en deze rustige zekerheid deelde zich onmiddellijk aan Victor zelf mede. En nu eerst voelde hij goed hoe pijnlijk en vernederend hun verborgen liefde geweest was en hoe heerlijk hun onverholen vriendschap zou kunnen zijn. Hij geraakte in een stemming van diepe tevredenheid: zòò was het goed, anders zou hij nu nooit meer kunnen verlangen. Toen Kitty, dien avond wat laat, door de kinderjuffrouw werd binnen gebracht om goeden nacht te zeggen, zag hij voor het eerst zonder hinderlijke jalousie hoe Marga haar liefkoosde. En voor het eerst kuste hijzelf het kind met een teederheid die niet eigenlijk alleen haar moeder gold. Marga's oplettendheden jegens Edward merkte hij niet alleen op zonder ergernis, maar met een ontroerde bewondering; Edward zelf werd hem bijna sympathiek. Toen deze voor een dringende aangelegenheid werd weggeroepen en hen toevoegde: ‘ik kom zoo gauw mogelijk terug, jelui amuseert je zoolang wel’, voelde Victor zich evenmin beklemd als Marga. Zijn afwezigheid bracht
| |
| |
in trant en toon van hun gesprekken niet de geringste wijziging. Er vielen geen verlegenheids-pauzen en toen Marga hem vroeg of zij wat wilde zingen, was dit voorstel een vanzelfsprekend antwoord op het verlangen dat zij in zijn blik las en niet, zooals soms bij vorige bezoeken, voor beiden eigenlijk meer een welkom beletsel voor begeerde en gevreesde vertrouwelijkheid. Toen Edward na een uurtje terugkwam voelden beiden zich noch beschaamd noch opgelucht. Zij keken even elkaar aan en glimlachten; zij wisten dat de proef was doorstaan. Victor nam afscheid in het gelukkige en trotsche besef dat zòò hun liefde even diep, maar zuiverder, schooner en rijker zou zijn dan vòòr hun besluit tot resignatie.
Den Zondagmiddag bracht hij door op den Eeckhof; hij wilde niet naar het vliegveld vertrekken zonder afscheid te hebben genomen van Elsje; hij wist te goed aan welke gevaren hij zich bloot stelde. Hij vertelde haar dat hij voor een maand op reis moest. Het kind keek hem aan op die bijzondere manier die haar eigen was wanneer iets haar bedroefde dat zij niet heelemaal begreep, maar dat zij toch zonder opstandigheid aanvaardde. Met een zuchtje, dat Victor dieper pijn deed dan verwijt, zeide zij slechts:
‘Ik zie je zoo weinig... je bent tegenwoordig zoo lang weg, ik wou dat je altijd bij me bleef.’
‘Duifje, ik kom heusch zoo dikwijls als ik maar kan’, antwoordde hij. Maar hoewel hij niet direkt loog, had hij toch een gevoel, kwellend als berouw, als vertwijfeling. Elsje leefde niet gelukkig in de sfeer van Hermine, al ontbrak het haar niet aan uiterlijke verzorging en liefde. Hermine deed haar in geen enkel materieel opzicht te kort; zonder haar te verwennen, had zij haar steeds ieder genoegen gegund en gegeven dat in haar macht lag. Zij hield van Elsje, Elsje's opvoeding was haar ernstig aanvaarde levenstaak. En Elsje hield van haar, met een erkentelijke hartelijkheid. Maar er ontbrak duidelijk iets aan de liefde tusschen moeder en dochter: die innige verstandhouding, die wel bestond tusschen het kind en hèm. Maar wat kon hij daaraan veranderen? Zij had nu gelukkig aardige vriendinnetjes... hij kon haar ook wel eens meenemen naar Kroonstad, naar Marga... zij zou veel kunnen hebben aan Kitty en aan Hansje... van
| |
| |
Marga zou zij stellig veel houden. Jammer dat Eva... die begreep haar ook, beter dan Hermine... Eefje...
‘Vader, waarom is Eef boos?’ vroeg Elsje opeens, als vaak voelend waaraan hij dacht. ‘Ze komt heelemaal niet... en ze is toch allang weer terug... de kaptein heeft haar gezien.’
De onverwachte mededeeling gaf hem een pijnlijken schok. Waarom, dacht hij bitter, moet Els ook van dìe wanverhouding het slachtoffer zijn?
‘Eef ìs niet boos’, antwoordde hij peinzend. ‘Eef zal wel weer komen, ze heeft nu geen tijd.’ Hij trachtte er over heen te praten, vertelde haar dadelijk van zijn plan om haar, als hij weer terug was van zijn reis, bij Marga te brengen, deed grappige verhalen over Hans. Zij vond het blijkbaar een heerlijk vooruitzicht, maar haar slotwoord was: ik wou dat Eef kwam.
Pijnlijker dan de mededeeling van Elsje trof hem de bevestiging ervan door Hermine. Op zijn vraag waarom zij hem niets van Eefje's terugkomst en haar ontmoeting met den kaptein had verteld, antwoordde zij schamper:
‘Ik dacht dat jìj wel het beste op de hoogte zoudt zijn.’
Zijn verzekering van het tegendeel scheen zij te betwijfelen, maar zij vertelde hem toch dat Eva nu woonde in een der voorsteden van Kroonstad - wààr precies wist zij niet - en les nam bij een schilder, hoe heet-ie-ook-weer, een vriend van Tersteghe -.
Toen Victor na het middagmaal naar Kroonstad terugkeerde, kwam in den trein de gedachte bij hem op Eva op te zoeken, haar te vragen toch weer als vroeger te komen, terwille van Elsje, voor wie zij zooveel zou kunnen zijn. Als hij haar eens voorstelde op den Eeckhof te komen wonen... zij hield immers van de streek en van het huis; dat zou een heerlijke oplossing zijn. En waarom niet? Waarom zou Eef hem eeuwig blijven ontwijken? God, waarom maken we 't ons toch zoo lastig. Hij zou eerlijk en open met haar spreken... zooals hij met Marga gedaan had. Als zij wèrkelijk van hem hield dan moest zij toch juist ook om zijnentwil iets voor Elsje willen doen. Maar kòn hij eerlijk met haar spreken?... Wàt voelde hij eigenlijk voor hààr?... Zou hij haar kunnen vertellen van Marga? Neen, dat zou niet
| |
| |
gaan... Deze overweging leek hem een afdoend argument; het kòn niet, hij kon niet naar Eva toe gaan. En nu bedacht hij ook met een soort van opluchting dat hij niet eens haar adres wist.
Aan het station stapte hij in een rijtuig en liet zich naar Nout brengen, van wien hij toch ook even afscheid wilde nemen, het leek hem dat hij dit aan Nout, met wien hij sinds de ontmoeting in de bodega niet meer over de vliegmachine had gesproken, verplicht was. Hij trof zijn vriend in levendig gesprek met van Berghem en den schilder met wien hij vroeger reeds had kennis gemaakt en die hem dien middag als Eva's leermeester genoemd was. Met lichte ergernis bedwong hij de plotselinge neiging hem dadelijk Eva's adres te vragen en nam met een ‘vecht maar dóór menschen’, tegenover hem plaats. De twee ultra-revoluionnairen schenen den steeds beschouwenden romanschrijver diens afzonderlijkheid te verwijten en hem te willen overreden zijn ‘gemakzuchtige’ werkeloosheid te laten varen.
‘Het is 'n schande’, zei de schilder, ‘dat 'n kerel als jij maar toekijkt, half sneerend op den koop toe, terwijl anderen de kastanjes uit het vuur halen.’
‘Het zìjn geen kastanjes’, antwoordde Nout, maar uitgebrande sintels, daarvoor steken wij onze handen niet in de hel. Wat jij, Victor.’
‘Volkert’, viel van Berghem in, ‘heeft tenminste nog het excuus dat hij een soort van levenstaak heeft die op zichzelf van belang is, ook voor de nieuwe gemeenschap; maar jouw romans kan de gemeenschap, met verlof, missen, evengoed als mijn versjes. We hebben nù te werken aan het reëele heldendicht der revolutie.’
‘Mijn pen in dienst van de goede zaak? Manifesten, geestdrift, pathos, hoor eens, je eischt te veel van me. Het is erg genoeg dat jìj daartoe bent... afgezakt’, had hij willen zeggen, maar hij corrigeerde zijn kritiek tot ‘gekomen’.
Van Berghem haalde de schouders op. ‘Het intellekt is ellendig slap’, zeide hij. ‘Is het altijd geweest. Inplaats van ons te helpen, of tenminste zich voor te bereiden om op den grooten dag klaar te staan, blijft 't maar voortsukkelen aan 't leibandje van de bourgeoisie, waarvan 't het genadebrood vreet.’
| |
| |
‘Ook goed’, viel de schilder in, ‘dan maar zònder 't intellekt.’
‘Ik vrees’, begon Victor, ‘dat jelui perslot dat lamlendige intellekt toch niet zult kunnen missen. Ik meen het gewone zakelijke en technische, nuchtere intellekt. Ja, dat jelui zelfs je bitterste vijanden zult noodig hebben. Groote industrieelen, groote bankiers, enfin, de organisators die het wereldbedrijf kunnen overzien... voor zoover er tenminste iets te overzien valt. Maar dìe plegen door heel andere motieven geleid te worden dan door gemeenschapszin. Die kennen het begrip gemeenschap alleen maar in den vorm van prijskartels en kapitaalkrachtige consortia. Het grootste probleem - en dat wordt niet opgelost in één “grooten dag” - is de werkelijk doelmatige regeling der productie. Er moet niet, zelfs niet in de eerste plaats, rechtvaardig worden verdééld, maar genoeg geproduceerd. Genóég van het nóódige. Wie zal die productie organiseeren? Vooral als men dan nog begint met werkstaken? Het probleem lijkt me wanhopig ingewikkeld zoolang wie willen niet kunnen en wie kunnen niet willen. Maar enfin, ik ga morgen naar mijn vliegveld om er proeven te nemen. En onderwijl maken jullie hier misschien de revolutie. Ik begrijp best dat je zoo'n onverschilligheid zelfzuchtig en onverantwoordelijk vindt. 't Lijkt me zelf dikwijls genoeg ook zoo. Intusschen, als jullie experiment weer mocht mislukken, kom dan op Westergauw wat van de vermoeienis uitblazen.’
‘Wéér? We moeten nog beginnen’, zei de schilder boos.
‘En die consternatie-om-niks? En die bom-aanslag van onlangs?’ vroeg Nout.
‘Een halve gek’, smaalde de schilder.
‘Ja, omdat hij z'n bom legde op het verkeerde oogenblik. Maar als hij er jullie arbeidersraad mee aan de “macht” geholpen had, was hij een heele held geweest inplaats van een halve gek. De geschiedenis wemelt van dergelijke helden en groote mannen, die eigenlijk fortuinlijke gekken en misdadigers zijn, dat weet je toch ook.’
‘We willen geen geweld, al vreezen we 't niet’, antwoordde de schilder. Van Berghem glimlachte flauwtjes; het was een citaat uit een van zijn pamfletten.
‘Zie Turonië’, spotte Nout. ‘Ik wou tusschen haakjes
| |
| |
dat jullie niet zulke ouderwetsche diplomaten- en veldheerfrases exploiteerden. Een revolutie wordt gepreekt en voorbereid door de lammeren, maar uitgevoerd door de wolven. En als er geen wolven genoeg zijn, worden de lammeren zelf er wel toe gemetamorfoseerd. Waarlijk, jelui brengt me nog eens aan de galg voor die sintels, zoodra je dictator bent. Jelui wilt geen bloed? Wat hebben de revolutionnairen gedaan pas een paar jaar geleden, tijdens den oorlog? Meegevochten, en hoe! Als de beste christenen! Maar wie in zijn hart, diep in zijn dierlijk hart, niet zelf verlàngt naar bloed, die vecht toch eenvoudig nìet mee. Wie geen geweldenaar ìs, nu, die pléégt geen geweld. Die weigert te doen wat zijn geweten hem verbiedt, ook zonder dat er een “massa” achter hem staat om hem op te stuwen. Het smoesje van zelfverdediging en opgedrongen strijd is een heerlijke verontschuldiging voor allerlei vredelievende fraseurs om tòch mee te kunnen doen. Bij revolutie zoo goed als bij oorlog. Overigens begrijp ik evengoed als Victor dat jelui je ergert aan menschen als wij die zich afzijdig houden. Je noemt dat “blijven opgaan in je kleine, persoonlijke gedoe en belangen”, en je schrijft het toe aan egoïsme, lafheid, gemakzucht. Ik laat in het midden hoe ver dat juist is - waarschijnlijk héél ver. - Maar als je denkt dat je revolutionnaire massa geleid wordt door betere of hoogere instinkten, bijvoorbeeld door zooiets als “gemeenschapszin” of “onpersoonlijke idealen” dan vergis je je jammerlijk. Het eenige “gemeenschappelijke” in de “massa” is voorloopig nog het beest-in-ons, niet de god. Het beest, begeerig door ontbering, en dol door ophitsing. Geef ons geloof in de zuiverheid van de revolutionnaire idealen, dan zullen ook wij het “cultiveeren van onze nietige persoonlijkheidjes” heusch wel laten schieten. Maar
jelui doet me denken aan zuiveraars die zelf krioelen van de luizen. Zoolang de daden der revolutie bewijzen dat haar helden in den grond van hun hart hebzuchtige, heerschzuchtige, eerzuchtige, wreede, hoogmoedswaanzinnige idioten zijn, minstens even stupiede en verdoemelijk als hun tegenwoordige onderdrukkers, zoolang zal ik blijven toekijken hoe God zijn lood om oud ijzer ruilt, of, zooals jullie 't uitdrukken, hoe zich de meest grootsche omwenteling aller eeuwen voltrekt.’
| |
| |
Nout had op zijn gewone, kalme manier gesproken. Maar de schilder scheen toch ontstemd. Hij haalde de schouders op, mompelde nog wat en keek naar den dichter als verwachtte hij van hem hulp. Van Berghem echter zag peinzend voor zich. Er was een soort van moede somberheid in zijn blik, meende Victor.
‘Het beste bewijs overigens, dat ze zelfs in Turonië, ondanks alle begrijpelijke opwinding, geen geweld wilden’, begon de schilder weer, ‘is toch wel dat de communisten zelf de moordenaars van den keizer hebben terechtgesteld.’
Nout greep de courant waarnaar de schilder onder het spreken had gewezen en las het bericht.
‘Hoho!’ lachte hij. ‘Ik wil niet direkt zeggen dat dit alleen maar een diplomatieke zet in ouden bourgeoisie-trant is, tegenover het buitenland; maar in elk geval is jouw beste bewijs het beste bewijs ervoor dat de moraal van de communisten, dààr en overal, precies dezelfde, maar ook precies dezelfde, is als die van de bourgeoisie. Want ze hebben alleen den man die het bevel tot den moord had gegeven gefusilleerd, maar de uitvoerders van het bevel vrijgesproken, omdat zij, gehoorzamend aan hun commandant, hun plicht vervulden.’
‘Nu, wat zou dat? Is dat niet vanzelf sprekend?’ vroeg de schilder, aarzelend.
‘Niet voor een waarlijk moreel mensch, zooals jij b.v. behoorde te zijn’, antwoordde Nout. ‘Ik laat nog in 't midden of menschen, die pretendeeren er een nieuwe en betere moraal op na te houden, eigenlijk wel, volkomen in ouden rechts-stijl, een moordenaar mogen... vermoorden. Dat is hier bijzaak. De verschrikkelijke hoofdzaak is dat het voor hen, precies als voor den meest verhuichelden kapitalist en christen, een uitgemaakte, vanzelf-sprekende kwestie is dat gehoorzaamheid aan gezag en tucht gaat boven de gehoorzaamheid aan het geweten. Uit zoo'n enkel feitje en de manier waarop het wordt opgenomen, blijkt dat de revolutie geen spoor van een moreele vernieuwing heeft gebracht, ze heeft eenvoudig de oeroude staats-handels- en krijgsmansmoraal geadopteerd, die welbeschouwd ook een massa-moraal is. Let eens op dat de wijze van oordeelen, en vooral van vèroordeelen bij een revolutionair in wezenlijk opzicht altijd volkomen “bourgeois” is. Maar daarmee is de revolutie
| |
| |
moreel veroordeeld. Maak je niet boos hoor, alleen maar door mij, moraliseerenden tinnegieter. Jullie vijanden veroordeelen je niet moreel, maar immoreel, of op grond van praktischer motieven: gebroken spiegelruiten, gedeprecieerde effekten en zoo.’
Van Berghem, die absent voor zich uit had zitten kijken, alsof hij het debat tusschen Nout en den schilder niet had gevolgd, zeide thans opeens:
‘Ik zou ook zòò wel lust hebben, Victor, eens een paar dagen op je landgoed te komen uitrusten... Dat wil zeggen - voegde hij er glimlachend bij - rustig werken aan een brochure die ik onder handen heb’.
‘Wanneer je maar wilt’, zeide Victor verheugd.
‘En ik zal je heusch niet van jouw eigen werk afhouden.’
‘Best, afgesproken.’
De ontstemde schilder wendde zich nu tot Victor.
‘Ik hoor dat een van mijn leerlingen, Eva Thomson, een nichtje van u is. We hadden het daarnet juist over haar, 'n aardig meisje, met 'n aardig talent.’
Victor maakte zich met een paar korte zinnen van het nieuwe onderwerp af. Haar adres vroeg hij niet; zelfs verzuimde hij haar zijn groeten te laten overbrengen. Het verontruste, verschrikte hem haast, dat de gedachte aan Eva hem vandaag zoo vervolgde, ja zoo werd opgedrongen. Hij was blij toen Van Berghem en zijn vriend vertrokken. Hijzelf bleef nog een uurtje met Nout en Adry praten, maar hij kon zijn gedachten niet goed bij elkaar houden. Hij voelde zich wonderlijk verward. Marga... de gemeenschap... Eva... egoïsme... het onpersoonlijke streven... Karel... de vliegmachine... de nieuwe moraal... eerzucht... liefde... Marga...Elsje. Alle gevoelens, alle ideeën, dwarrelden als schimmen dóor de schemering van zijn geest, elkander verdringd, bevechtend...
‘Excuseer me, ik ben moe’, antwoordde hij Adry, toen zij voorstelde tot de punch over te gaan. ‘Ik moet vroeg op, ik ga liever naar huis’.
Op eens zag hij het rustige Westergauw als een heerlijk land van belofte. Daar, in de eenzame hoeve, bij de goede vrouw Blok en het lieve Geeske; daar in de woeste bosschen, op de verlatenheid van de hei; daar in zijn loods, bij
| |
| |
zijn werk, zou hij het evenwicht van zijn ziel hervinden.
Nout drukte hem warm de hand, zooals dien avond in de bodega.
‘Succes!’ zeide hij. -
Maar Victor vertrok dien Maandag niet. Ook de twee volgende dagen kon hij er niet toe komen. Iederen morgen dreef een onrust hem naar Marga, vroeg, veel te vroeg, zoodat hij in een café'tje in de buurt moest blijven loeren tot hij Edward naar zijn kantoor zag gaan. Dan snelde hij naar haar toe om voor het laatst, voor het allerlaatst, maar nu toch zeker voor 't allerlaatst afscheid te nemen. Een ‘oogenblikje maar’... dat uren duurde, Dinsdag tot de lunch, Woensdag tot het middagmaal. In deze uren van een rustig en argeloos samenzijn vonden zij elkaar volkomen in een vertrouwelijke kameraadschap, die zij beiden voelden niet als surrogaat, maar als loutering van hun hartstocht.
Eerst Donderdag ging hij, op aandrang van Marga zelf, die zich schertsend bezorgd maakte dat hij om harentwil zijn werk, zijn plicht verzaakte.
| |
XXIII.
De vogels leken uitgelaten van lenteverwachting. Zij zongen, floten, orgelden onafgebroken. Zij dartelden tusschen de twijgen, hipten pikkend over den grond en schoten weg in wilde vaart door het nog kale bosch, met een takje, een strootje, een grashalmpje in den bek. Een groene specht met wijnrooden kop hakte aandachtig en geduldig met zijn langen snavel in een berk vlak bij. Een eind verder streken met forschen schreeuw twee meerkollen neer, klepwiekend met hun blauw-en-witte vlerken. Zwarte lijsters scharrelden luidruchtig in het mos en tusschen de dorre blaren rond; een meesje of roodborstje glipte rusteloos het omgekeerd tegen een stam bevestigde bloempotje in en uit en onder een hoop oude takkebossen krioelden honderden musschen. De knoppen der vruchtboomen in het tuintje waren dikgezwollen, een perzik ontplooide reeds zijn teer-roode bloempjes en een enkele prunusstruik waasde in het wit van zijn duizenden nog niet gansch ontloken bloesems. Een paar dagen nog van zulke zon en de lente zou er zijn.
| |
| |
Victor zat voor het open raam van zijn hutje bij de loods over een teekening gebogen. Nu en dan keek hij op, liet den blik naar buiten dwalen, tuurde naar den specht, volgde de gaaien, luisterde naar den lokroep van een verren koekoek. Dan peinsde hij even, dacht aan Elsje, aan Marga ook, maar zonder weemoed of heftig verlangen, ofschoon hij reeds bijna drie weken op Westergauw vertoefde. Hij was in dien tijd werkelijk tot rust gekomen; de wisselende emoties om Marga hadden zich verstild tot een staag-harmonisch gevoel van teederheid. Aan Eva dacht hij zelden en dan zonder onrust; hij hoopte dat zij Richard's liefde tenslotte toch zou beantwoorden, en dan zou van zelf ook hùn verhouding weer in orde komen. Er was geen enkele gedachte die hem hier bekommerde of hinderde. Hij leefde geheel voor zijn werk. In een gelijkmatigen en gelijkmoedigen ijver arbeidde hij den ganschen dag, hetzij in zijn hut, hetzij in de loods waar de machine gebouwd werd. Het werk was dadelijk vlot gegaan, dank zij de geniale hulp van Richard, die hem steeds onontbeerlijker werd, en de handigheid van Karel. Met het oude model dat er nog stond had hij eerst eenige bevredigende voorproeven gedaan en eergisteren had hij gevlogen met het nieuwe. Niet maar een langzame zweefvlucht, maar werkelijk vliegen was het geweest. Wel niet hoog en niet lang, maar vliegen toch, en veilig en zeker. Het probleem was in 't algemeen opgelost, dat hadden zij alle drie gevoeld. Richard en Karel waren zoo ontroerd geweest dat hijzelf, wonderlijk nuchter, er verlegen door was geworden. Eigenlijk had hij tijdens de vlucht in het geheel geen sensatie gehad; hij had in één spanning gelet op den motor, op het stuur, op de houding, de beweging van alle onderdeelen. En toen hij geland was begon hij dadelijk, nog terwijl Richard naast hem in geestdrift stond te praten, iets te repareeren. Maar daarna, toen hij alleen was, had toch ook hem de overwinningsroes aangegrepen. Een avond, een nacht van
trotsch geluk, overweldigend als hij het nooit had gevoeld, in een besef van kracht, van macht zou groot dat het hem bijna beangstte. Hij had gevlògen, hij had zijn belofte vervuld! En hij zou wéér vliegen, hooger en hooger, verder en verder! Want het geheim was gevonden, van nu af aan was het slechts zaak het toestel te verbeteren.
| |
| |
Hij had Marga geseind ‘gelukt’, en haar antwoord: ‘Heerlijk, kom gauw terug’, had zijn extatische vreugde nog doen toenemen. En hij had Marga per brief geantwoord dat hij, juist nu de eerste poging geslaagd was, nog een poosje moest blijven doorwerken. ‘Het verbaast me zelf’, had hij geschreven, ‘dat ik op je vraag, wanneer ik terug kom - hij veranderde bij de gedachte dat Edward “natuurlijk” zijn brief zou lezen toch onwillekeurig zijn zinswending - niet onmiddellijk naar Kroonstad ben gevlogen; maar ik kan niet van mijn werk af’. Zou zij tusschen de regels door lezen wat het hem kostte zijn verlangen naar haar te bedwingen? Of kostte 't hem niet zòòveel moeite? Wilde hij lièver hier blijven, rustig werken en rustig aan haar denken?
Neen, er was hier niets dat hem stoorde, geen enkele gedachte had hem deze weken bekommerd. Tot gisteren, toen Richard hem dat van Karel verteld had. Maar hij had zich die verdenking dadelijk uit het hoofd gezet; ze zou nu ook niet weer bij hem zijn opgekomen als Karel niet juist toevallig een paar uur over zijn tijd was geweest. Om negen uur had hij terug kunnen zijn van het station, waar hij wat vrachtgoed zou afhalen; nu was het over elven. Maar misschien was hij opgehouden....
De verdenking, die Victor niet wilde aanvaarden, berustte op Richard's mededeeling, dat Karel zich wat al te opvallend interesseerde voor de constructie der vliegmachine. Richard had herhaaldelijk opgemerkt hoe hij teekeningen van allerlei onderdeelen nauwkeurig copieerde en gisteren had hij gezien hoe hij eenige duplicaatstukken, die voor reserve dienden, wegmoffelde. Richard had deze belangstelling in verband gebracht met een opmerking die Karel eens had gemaakt aangaande de geweldige beteekenis die de vliegmachine zou hebben als wapen voor de revolutionairen.
Ofschoon Richard, evenals Victor zelf, overtuigd was dat Karel, zelfs al bezat hij meer teekeningen dan hem in handen gegeven waren, er toch niet in zou slagen een machine te bouwen - alleen reeds omdat de fijnere constructie van den motor hem niet bekend was - hij had het toch noodig geacht Victor zijn verdenking mee te deelen. Maar het viel dezen zwaar er aan te gelooven. En toch, wààrom had Karel dan zoo dikwijls bij Richard gevischt om bijzonderheden te
| |
| |
weten te komen? Vervelend! Zich er maar niet aan storen? Maar het samenwerken was toch op die manier niet mogelijk. Het beste zou zijn open met hem te spreken. Als 't zoo was, dan zou hij zeker dadelijk bekennen en dan kon hij hem terugsturen naar de fabriek en ander werk geven dat hem niet in verzoeking bracht. Dan kon Jacob in zijn plaats komen, die was ook handig... misschien kon hij het wel met Richard alleen af, dat was wel zoo veilig.
Hij richtte den blik weer op de teekening, maar nauwelijks had hij er zich in verdiept of hij hoorde buiten loopen. Kwam Geeske hem de koffie brengen of zou de post vandaag zoo vroeg zijn? Een brief van Marga? Maar het leek eer het langzame sloffen van vrouw Blok. Beroerd toch, hoe moest hij nu het goede mensch het wegzenden van haar zoon verklaren? Ze was zoo blij dat hij hem had meegenomen. Ja waarachtig, zij was het zelf.
Hij opende haastig de deur voor de oude vrouw, die hem inderdaad een bakje koffie bracht.
‘Kom binnen, moeder’, zei hij vriendelijk en zette een stoel voor haar klaar.
Vrouw Blok, die alleen met haar kleindochter Geeske, pienter kind van veertien jaar, op de verlaten hoeve woonde, leefde er sinds den dood van haar man, nu vier jaar geleden gestorven, van het pensioen dat Victor haar had toegekend en het fantasie-loon dat hij haar bovendien voor het schoonhouden der loods betaalde. Een verschrompeld, kromgetrokken boerenwijfje, een oude heks met hoekig, scherp geteekend gelaat, meestal verkrampt door de pijnen die haar jichtig lichaam kwelden, maar soms van een vreemde, wijze, haast verheven rust en met oogen, wier onveranderlijke, glanzende zachtheid wonderlijk contrasteerde met de krachtige en ongekuischte taal waarin zij zich meestal uitdrukte. Aan de suggestieve kracht van die oogen, en verder aan haar natuurlijke goedheid des harten en eenvoudige levenswijsheid, had zij haar groote reputatie onder de boerenbevolking te danken. Het heette dat zij allerlei kwalen door hand-opleggen, magnetiseeren en bidden kon genezen. Zij liet zich echter niets voorstaan op dit vermogen, noemde het een gave Gods en vroeg voor hare hulp nooit eenige belooning. Maar van alle kanten bracht men haar ongevraagd een tribuut van spek,
| |
| |
worst, suiker, meel, boonen enz. en haar moestuintje werd onderhouden door vrijwillige heerendiensten. Ook aan kleeding voor haar en Geeske was nooit gebrek. Zoo leefde zij met het kind in overvloed en deelde zelfs, zoowel van haar pensioen als van haar voorraden, nog rijkelijk mede aan de arme zieken die haar hulp kwamen inroepen.
Victor hield veel van haar. Reeds vroeger had hij sympathie voor het zonderlinge heksje gevoeld, maar tijdens dit laatste verblijf, nu hij dagelijks met haar omging en menigmaal 's avonds, terwijl Karel verstrooiing elders zocht en Richard op zijn eigen kamer in de hoeve zat te studeeren, urenlang met haar alleen was en veel met haar had gesproken, was deze vriendelijke sympathie gegroeid tot hartelijke genegenheid en oprechte, ja eerbiedige bewondering. Hij noemde haar nooit anders dan ‘moeder’. Niet alleen omdat ook de boeren haar, de oude vrouw, aldus aanspraken, maar vooral omdat hij dien naam innerlijk voelde als een erkenning van haar waarlijk moederlijke zorg voor zijn gemak en welzijn.
‘Ga toch zitten, moeder’, herhaalde hij, bemerkend dat zij een praatje scheen te willen maken. ‘Heb je 't vandaag weer wat te kwaad?’
Maar nog voor zij antwoordde zag hij aan de droevige uitdrukking van haar oogen dat het nu geen lichamelijke pijn was die haar gelaat zoo zorgelijk plooide.
‘Is er iets dat je dwars zit, moeder?’
Het vrouwtje zuchtte.
‘Och, meneer Victor, wat zal ik je zeggen...’
Het is iets gewichtigs, dacht Victor, het ‘meneer’ had ze al twee weken afgeschaft.
‘Ik heb 'n boodschap voor je... vanwege me zoon.’
‘Wat is er dan met hem?’ vroeg Victor aanmoedigend, nadat zij een poosje hoofdschuddend had zitten mijmeren.
‘Ja, ik mot 't je toch wel zegge’, hernam zij. ‘Hij is weg, je zult 'm niet weerom zien. Hij most na de stad, kon 't niet meer uithouwe hier. Ze hadden 'm daar noodig, zei-die en 't was z'n plicht as kameraad om te gaan... och god ja, wat zoo'n jonge dan zegt hè. 't Is 'n beste jonge. Hij gong toch maar niet weg zonder me gedag te zegge. Misschien zie 'k 'm nooit weer terug, dacht ik, en hij dacht 't ook, dat kon ik wel merke. As je maar niks leelijks
| |
| |
doet, zei ik, Karel, denk daar an. Je sociale zijn niet kwaad als je ze hoort prate, dat weet ik wel, net zoomin as jij, maar God weet wat ze dóen in hun zondige eigengereidheid. Ik zeg: wat mot dat nou, Karel; dat is toch niet netjes tegenover meneer Victor. Daar gaf ie geen asem op, stond z'n schouwers maar op te halen. Ik zei, of ie nog 'n kind was,: jou verdomde aap, jou snotneus, mot je zoo vergelde wat je baas voor je gedaan het? Toen lachte-ie en zei, zooas ie dat kan, he: ouwetje, maak je niet dik, me baas vindt z'n weggetje wel zonder mij en ik zonder hem. 't Is 'n beste baas - ja dat zei-die werachtig - maar d'r is baas bove baas, en mijn baas is nou me gewete dat me niet met rust laat as ik niet meevecht voor de zaak van 't volk. Nou, en de rest, die mooie woorden ken je wel. Toen is-ie weggegaan, en ik most je dat maar vertelle, want hij zou 't je zelf toch niet goed kenne schrijve, hij zat er mee in. Maar je zou 't wel begrijpe, zei- die. Ik zeg: jonge, je moeder begrijpt 't òòk wel, je mot doen wat je niet late kan, maar 't doet me daarom toch verdriet, want wat jij en je kameraads daar in de stad hebbe te vertelle is kulkoek. De baas-bove-baas die is dáár, daarbove, en die alleen weet hoe 't mot. Zeit hij weer: moeder, zeit-ie, leg nou niet te ouwe-hannesse, geef me 'n zoen en la me gaan. Ik zal an jou en Geeske denke. As ze me ooit burgemeester van Kroonstad maken dan kom jullie nog in 'n paleis te wone. Verrek, zeg ik, 'k heb schijt an alle paleize, dat weet je wel. Mij zal je in je Babel niet zien en Geeske nog minder. Toen most- ie lache. Nou, dan laa 'k toch 'n paleisie zette hier op de hei, zei-die, en zoo zijn we gescheie.’
Victor had in weemoedige aandacht geluisterd zonder haar te onderbreken. Zwijgend, niet wetend hoe haar te troosten, zag hij neer op het rimpelig gezichtje, in haar oogen, nu glanzend van tranen.
‘Al m'n kindere ben ik kwijt, de een na de ander, en nou verlies ik hem ook nog,’ prevelde ze klagend. ‘Want ik ben 'm kwijt, dat voel ik best.’
‘Moeder’, begon Victor ‘dat vind ik vreeselijk voor je. Maar... och nee, waarom zou ik je troosten met mooie praatjes? Ik heb te veel eerbied voor je om je te ontzien. Ik beloof je alleen dat ik m'n best zal doen zooveel moge- | |
| |
lijk van hem te weten te komen. En laten we nooit vergeten dat hij toch in elk geval doet wat hij voor goed houdt.’
Het vrouwtje knikte, keek mijmerend, maar nu alweer met haar oude zachte berusting, voor zich uit.
‘Je bent 'n beste baas, ja, dat zei-die.’
Er werd geklopt, Geeske trad binnen met de post voor Victor. Bovenop lag een brief van Marga, Victor herkende onmiddellijk het handschrift. Haastig greep hij de envelop en scheurde hem open. Maar zijn blik viel op het oudje, dat bescheiden was opgestaan en met Geeske wilde heengaan. Beschaamd wierp hij den brief op tafel, liep vrouw Blok achterna.
‘Nog even, moeder... Ga jij maar Geeske.’
Weer zat zij tegenover hem, hij hield haar knobbelige hand vast, streelde haar zachtjes.
‘Je hebt ook Geeske’, zeide hij, in een onbeholpen poging om haar toch iets vertroostends te zeggen.
‘Ja dat kind - haar oogen straalden plotseling op - als ik dat niet had, dan was ik allang dood. Ik heb er genoeg na verlangd in al m'n verdriet en pijn. Maar voor haar mot-ik zorge, dat ze te ete krijgt... want 't kind vreet as 'n kernijn, nou, 't is d'r gegund... Daarom bid ik iedere dag: Heeregod, laat me leve om voor dat kind te zorge tot ze groot is.’
‘Hola, ik ben er ook nog, moeder,’ lachte Victor. ‘Maar bidt jij maar, want jij zorgt toch in elk geval nog 't best voor haar. En er zijn nog zooveel anderen die je noodig hebben. En dan... 't hóeft toch immers niet mis te loopen met Karel: misschien heeft hij niets bepaalds in den zin; misschien komt er niets van de heele revolutie.’
‘Praat jij maar, jonge, praat jij maar, je meent 't best... maar d'r komt wel van... d'r komt wél van. - Ja ja, ik heb 't gezien, ik heb de heele boel in brand gezien’...
Zij zuchtte, schudde moedeloos het hoofd, stond toen op.
‘Laat me nou maar gaan... ik most niet zoo lammenadig klage... kijk, nou heb je werachtig nog je koffie koud late worre door mijn... Geeske zal je 'n ander bakkie brenge... maar d'r komt wél van... 't mot alles gebeure.’
Nico van Suchtelen.
(Wordt vervolgd). |
|