De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Bibliographie.Marginalia, door Dirk Coster. (Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem, 1919).De spreukvorm, waarin dit kleine boek ons brokjes levenswijsheid en ziele-ervaring brengt, doet ze eenigszins gelijken op die losse stukken van een legkaart, die zonder leiddraad moeten worden saamgevoegd tot een geheel, wat aan ongeoefende handen wel eens niet, of maar ten deele, gelukt. Daarom schijnt het een vorm, die voor vele lezers moeilijkheden, voor enkele gevaren in zich bergt. Er gaat door de voorrede een verteederende klank: ‘- toch geloof ik niet hier één woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet tenminste iets heb betaald.’ Sterker ingetogenheid zou wellicht zwijgen over den prijs, door haar geofferd voor wat zij wil wegschenken, maar de oprechtheid van zulk een bekentenis stemt toch tot iets als eerbied. En bij het verder lezen komt meer dan één plaats dien eerbied versterken, omdat men er zich voelt in de nabijheid van een mensch, die met inspanning van al zijn krachten graaft naar het beste in zichzelf om er aan anderen van mee te deelen. Daar ook treffen soms uitspraken met dien rechtstreekschen eenvoud van zegging, door den schrijver naar zijn eigen woord zich ten doel gesteld, maar lang niet overal bereikt: de eenvoud, eigen aan het klaargevoelde en rustig overdachte, die ook bij anderen meevoelen en nádenken wekt. Die voorrede gaf daarenboven in den wensch dat enkelen iets mochten ‘herkennen van de geschiedenis hunner ziel, hun verdwalingen en onverwachte uitredding’, een halve belofte - door het boek-zelf onvervuld gelaten. Nergens doorhuivert ons de aanraking eener ziel, die leven zou geslingerd tusschen telkens lang-verliezen en met bevend geluk evenweervinden van wat haar hoogst bezit is; van begin tot einde | |
[pagina 520]
| |
spreekt hier een wétende, richting-aanwijzende ziel: indien zij ooit dwaalde, haar verdwalingen worden ons niet getoond, al vertelt de auteur hoe hij te kampen had met ‘de verleiding van de litteratuur en den litterator in (hem)’, en meent die ‘in hoofdzaak te hebben weerstaan’. Daar is een andere verleiding, door hem niet genoemd, allicht zelfs niet gevreesd, en vast niet weerstaan: de verleiding die ons Hollanders allen in 't bloed zit om, wanneer we ernstige waarheden willen zeggen, een onzichtbaren kansel te beklimmen en ze te verkondigen in orakeltoon. Het wezen eener waarheid lijde daarbij al geen schade - met gewoon-menschelijker stem zou toch haar geluid levender aandoen en verder dragen, ook buiten den kring van ‘slechts enkele zielsverwanten’, die alleen haar ten volle verstaan. Want zij, die met Dirk Coster samenkomen in deze waardeering: dat het leven der ziel het eenig waarlijk belangrijke is, zonder zich daarom tot zijn zielsverwanten te durven rekenen, zij zullen zich bij de aandachtige doorlezing van dit werkje stooten aan vele vraagteekens, omdat voor hen te dikwijls de weg in duister bleef, die leidde van eene gedachte naar een andere. Als inleiding tot het geheel staat er: ‘De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen.’ De harde beslistheid van deze uitsluiting ontmoet al dadelijk een eerst nog onberedeneerd verzet bij hem die gelooft dat zulk een scheidslijn, hoe men zich verder ook haar richting voorstelle, innerlijk door elken mensch gaat. Leest hij dan evenwel, al in het tweede hoofdstuk, met instemming: ‘Slechts een oneindig klein deel van 's menschen universum komt gedurende het leven tot ontwaking’ (48), dan bladert hij nog eens terug, en vraagt zich weifelend af, of hij den aanhef niet zóó had moeten begrijpen: dat de scheidslijn instede van tusschen levenden en levenloozen, liep tusschen ontwaakten en slapenden. Het verschil is ontzaglijk: tusschen den levende en den levenlooze is alle contact verbroken en voorgoed, tusschen den in eenigerlei zin ontwaakte en hem die nog in heel- of halfslaap bevangen is, blijft levenswarme wisselwerking: de slapende van heden kan de ontwaakte van morgen zijn, en omgekeerd. - Het hoofdstuk ‘Zielskracht’, niet het minst belangwekkende, leert ons eerst: ‘De ziel is geluk’ (173), en herhaalt later die verzekering met nog meer de kern rakenden nadruk: ‘De ziel zelf is geluk. Doch aan het leven wordt zij zich dit geluk bewust.’ (184) Maar wanneer te nauwernood nog die waarheid in den lezer bezonken is, vindt hij, mede als haar ontplooiing, | |
[pagina 521]
| |
dertig regels verder: ‘In iedere der drie levensstaten, waarin de mensch kan leven, is werken de eenige en universeele uitredding: zoo de mensch geen geluk heeft, belet het hem te vertwijfelen; zoo de mensch geluk verwacht, belet het hem zich in vruchtelooze afwachting te verteren, en zoo de mensch geluk heeft, belet het hem van dat geluk vermoeid te worden.’ (192). Eveneens onweerspreekbare waarheid, - maar waarheid op een lager plan, dan waar de schrijver ons eerst heenvoerde, zonder dat we omtren dien overgang iets vernamen of te vermoeden kregen. Het geluk dat de ziel zelf is, bewust geworden aan het leven, gevonden dus wanneer in het leven de ziel tot volmaakte zelfherkenning komt, kan toch niet anders bestaan dan in een sfeer, onaantastbaar voor de elementen van afmatting en oververzadiging, die elk lager geluk omwaren. En zou niet de arbeid, nu enkel als nuttig alzijdig narcoticum geprezen, in die sfeer een hooger en harmonischer waarde erlangen, mee opgenomen in de aldoorvloeiende strooming van geluk der ziel? Twijfel verheft zich niet minder tegen stelligheden als de volgende: ‘Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken, die alles beslissen: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst waarachtig liefheeft, en dat andere oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenblik is meestentijds de ingang tot het andere.’ (201.) Er is hier sprake van ‘het menschenleven’ en van ‘de Evangeliën’, zonder verklarende beperking voor het eene of geestelijke verwijding voor het andere woord. Maar de ongetelde menschengeslachten dan, die vóór de Evangeliën vergingen of om andere redenen hun licht moesten ontberen - zijn al die zielen eeuwig van het hoogste der twee albeslissende momenten verstoken? Zal waarlijk de ziel slechts bij dit voedsel alléén leven? Aarzelde niet reeds Dante, de toch zeker niet met 19de eeuwsche verstandsanalyse belaste, voor dit vraagstuk - en hoorde hij niet uit de straling der Godschouwende zielen het antwoord tot zich komen, hoe ‘velen Christus, Christus roepen, die in den oordeelsdag hem minder eigen zullen zijn dan menigeen die Christus niet heeft gekend.’ (Parad. XIX 106/108)? - En weer een andere twijfel roert zich tegen deze leering: ‘Het ascetisme zal, ook in de schoonste tijden, de ontwikkeling der menschheid blijven begeleiden. Dat ascetisme echter alleen, waardoor de mensch met het kleine lijden der zinnen wil betalen voor een eindeloos geluk der ziel.’ (293) Kan dit waar zijn, dat ‘in de schoonste tijden’ een zucht naar heiliging der menschenziel met zoo nuchter handelsverstand de relatieve waarde van wat zij opgeeft en wat zij hoopt te winnen, tegen elkaar zal | |
[pagina 522]
| |
wegen? Zal daarachter geen spontaner en redeloozer liefdedrang leven, die alleen verlangt zichzelf te verliezen, zonder eigen heilsverwachting? ‘Al te heftige liefde voor de dieren is een vorm van menschenhaat’ (119), - verdient in een zoo precieuse gedachtenverzameling die vaak-gezegde, daarbij snijdend-onbarmhartige halve-waarheid een bladzij voor zich alleen? Zeker, de dan volgende bladzijden verzachten iets, maar hoe weinig: geen woord van deernis voor het onvermogen om menschelijke liefde tot zich te trekken, het leed dat toch wel in de meeste gevallen arme zielen dreef naar een toevlucht voor hun verstootenheid buiten de gemeenschap van hun gelijken. Dit zijn slechts eenige voor de hand liggende grepen uit de raadselen, waarin, mede door den spreukmatigen vorm van dit werk, een oningewijd lezer zich licht verwarren kan. En het gevaar, voor heel enkelen dreigend uit dezen vorm, lijkt mij hier te schuilen: dat er zulk een schijnbaar moeitelooze weg door wordt opengesteld voor anderen, minder oorspronkelijk en minder gewetensvol dan de schrijver dezer Marginalia, maar hem als hun voorganger kiezend, en zoo niet schromend om hun innerlijke ervaringsvondsten over tijdgeest, ziel en liefde ongezuiverd aan de wereld toe te werpen, in goed vertrouwen op het synthetisch begrip van verwante geesten, die er wel een levensleer uit zullen herkennen.
K.C. Boxman-Winkler. | |
Aart van der Leeuw - Sint VeitGa naar voetnoot1) en andere vertellingen. (Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1919).Een dichter spreekt eigenlijk altijd maar één ding uit. Weliswaar in duizenden vormen - en dit vormt de schoone verscheidenheid van zijn werk. Maar het blijft toch één ding: dat, wat de grond van zijn wezen is - en dit veroorzaakt de schoone eentonigheid van dat werk. - Een dichtbundel van Van der Leeuw heet: Herscheppingen, en dit woord geeft den sleutel | |
[pagina 523]
| |
voor heel zijn werk, dat tot het allerbelangrijkste behoort, dat in Holland wordt voortgebracht. Men zou Van der Leeuw een natuurdichter kunnen noemen, maar men moet aan dat eenigszins vage woord dan een zeer speciale beteekenis toekennen. Want er zijn altijd slechts heel weinig dichters geweest, aan wier poëzie de natuur geheel of althans grootendeels vreemd was. Maar, 't zij dat zij die natuur bezongen als achtergrond voor de bewogenheden hunner harten, of als contrast met de vermoeiende, alles in zich opslurpende drukte van het hedendaagsche groote-stadsleven - ja zelfs bij diegenen (en ik denk bijv. aan iemand als Stijn Streuvels), die vrijwel uitsluitend in de natuur schijnen te staan, en het beste van hun inspiratie aan haar ontleenen, verschijnt die natuur toch altijd als iets - wat zij naar haar wezen ook is -, dat buiten den mensch is, hoezeer de mensch haar ook mag beminnen, en hoezeer hij, op zijn menschelijke wijze, er zich één mee mag voelen. En die gescheidenheid wordt niet alleen aanvaard, maar dit aanvaarden is meestal stilzwijgend en als vanzelf sprekend. In de gedichten en vertellingen van Aart van der Leeuw vinden wij op meerdere plaatsen die gescheidenheid ook wel (men leze bijv.: Het Spiegelbeeld, in de ‘Liederen en Balladen’), maar dan steeds bewust, en als een terugval, een vernedering - niet als een van zelf sprekend feit. En in het grootste deel van zijn werk voltrekt zich juist de herschepping, waardoor de mensch één wordt met de natuur niet alleen, maar - en dat is het belangrijke - op natuurlijke wijze. (Zie bijv. het gedicht, ‘Heil, schoone bloesemboom’ uit ‘Herscheppingen’; hetzelfde motief komt trouwens meerdere malen in zijn proza en poëzie terug, in dezen bundel bijv. bijna woordelijk in ‘Joost de Wandelaar’, (pag. 155, 6). Het ware ondoenlijk, deze bewering met verdere voorbeelden te staven, men zou er het grootste deel van Van der Leeuw's geschriften voor moeten citeeren. Maar één opmerking kan haar wellicht nog verduidelijken: het is merkwaardig om te zien, hoe zijn beeldspraak dikwijls voor ons gevoel (ik meen hier wel ‘ons’ te mogen schrijven, omdat ik geloof, dat er niet velen onder schrijvers en lezers zullen zijn, die als v.d.L. zijn geaard), ‘retrograde’ is, hoe hij, doordat hij, als ik het zoo eens mag zeggen, zich op het ‘standpunt’ der natuur stelt, telkens twee dingen met elkaar vergelijkt, die wij, van uit onze enkel-menschelijkheid, juist in omgekeerde volgorde met elkaar zouden hebben vergeleken. Dit geeft vaak iets wonderlijk-verrassends aan wat hij schrijft, iets dat ons bij den eersten indruk ongehoord-stoffelijk lijkt, en waarvan wij pas later, als wij het in | |
[pagina 524]
| |
verband met zijn heele wezen zien, den diepen, geestelijken zin begrijpen, omdat wij dan bedenken, dat de stof hier nooit om zich zelfs wil bestaat, maar in haar het wonder der herschepping zich steeds voltrekt. Dit wat het wezen van v.d.L.'s kunst betreft. Wat den vorm aangaat, waarin dit zich uit, in 't bijzonder in dezen bundel, deze is in drie gedachtensferen gegroeid: de heidensche, de Christelijke, en de romantische. Misschien is het juister, ook hierin nog weer onderscheid te maken, en te spreken van het heidensche en het Christelijke beginsel als primaire, en van het romantische als secundair element van dien vorm. De romantiek immers was, op haar beurt, weer een verschijning van die twee eerstgenoemde levensbeginselen. Het is wel de moeite waard, eens in 't kort na te gaan, hoe deze elementen in dit boek verschijnen. In de eerste plaats dan het heidensche. Dit neemt meer speciaal den vorm aan van Helleensch. Maar dit woord behoeft verduidelijking. Zoo ontzaglijk veel kunstenaars uit alle landen hebben zich in de laatste vier eeuwen op Hellas geïnspireerd, en dit heeft geleid tot een zoo verwarrende veelheid van kunstgewrochten, die dikwijls niets meer dan hun uitgangspunt gemeen hebben, dat het enkele woord ‘Helleensch’ niet veel licht meer ontsteekt. Een tegenstelling en een vergelijking kunnen hier misschien helpen. Van een Hellenisme, zooals dat via Rome naar Frankrijk is gekomen, heeft het proza van v.d.L. niets, maar dan ook absoluut niets. Er is haast geen grooter tegenstelling te denken, dan een van zijn Grieksche verhalen of gedichten en bijv. een tragedie van Racine of een essay van Maurras. Maar, hem lezende, worden wij dikwijls herinnerd, (zooals v.d.L. zelf, schrijvende, zich wel dikwijls zal hebben herinnerd) aan Homerus, en meer nog aan menig gedichtje uit de Anthologie. Hellas is voor hem in de eerste plaats een zuivere, natuurlijk-schoone wereld, niet een leerschool voor den tucht der gedachten. Hoezeer die wereld iemand als v.d.L. ook moest boeien, het is begrijpelijk, dat hij er niet voor àl zijn verlangens bevrediging in vond. Wij zijn niet voor niets door bijna twintig eeuwen Christendom gegaan - hoe weinig daarvan er oogenschijnlijk (maar oogenschijnlijkheid bedriegt zoo vaak) ook in velen van het nu levende geslacht schijnt overgebleven. Wanneer wij lang achtereen in de zooeven reeds genoemde Grieksche Anthologie hebben zitten lezen, voornamelijk in de doodenepigrammen, voltrekt zich iets droevigs in ons. Wij vergeten de schoonheid der grafschiften om de hopeloosheid ervan. Het | |
[pagina 525]
| |
is alsof die wereld in een ban lag, die ons na zòòveel eeuwen nog beklemt bij het lezen dier gedichten, en wij kunnen iets navoelen van de verlossing, die het voor de oude wereld moet geweest zijn, toen het Christendom zijn intree deed, hoe austère dit ook was tegenover haar (echter dikwijls meer schijnbare dan werkelijke) levensblijheid. Een even schoon als duidelijk beeld van de botsing dier twee levenshoudingen geeft ons het verhaal ‘Amarillis’. ‘Rustig keek zij naar de teekens van de doodenkluizen in de nissen aan den wand. Zij brachten, geschilderd, in marmer gegriffeld, eendere boodschap, hoop op onvergankelijkheid. Duiven, druiven, ankers en telkens weer die jonge, licht-omringde herder, zijne schapen weidend, torsende het afgematte lam’. (pag. 99). Dit is ook de boodschap, die v.d.L. van het Christendom heeft ontvangen. Zijn wezen heeft hem waarschijnlijk eerst gedwongen om, evenals Philippus, ‘de(n) zichtbare(n) God’ te verlangen. En, als Philippus, heeft hij zijn les geleerd. Ten derde noemde ik het romantische als kenmerkende eigenschap van Van der Leeuw's werk. Maar ook dit woord is weer vatbaar voor verschillende interpretaties. Gesteld zelfs dat wij de oirgedachte, die aan alle romantiek ten grondslag ligt, als iets vaststaands aannemen, (en dit is, op zijn zachtst gezegd, al gewaagd; immers, in die beweging kwamen zooveel verschillende aspiraties tot uiting, die bij de tijdgenooten veelal onbewust waren, en zelfs voor de later-gekomen critici nog onontwarbaar zijn, terwijl het bovendien waarschijnlijk juister is om te spreken van een gevoel, dat aan de romantiek ten grondslag ligt, dan van een gedachte) - gesteld, zeg ik, dat wij dit doen, dan nog heeft deze romantische wezentrek zich bij de verschillende volken en in den loop der tijden zoo verschillend gerealiseerd, dat een nadere definieering ervan, in verband met v.d.L.'s boek, een onontkoombare eisch wordt. Eén opmerking kan ons hier op weg helpen. Er is in den laatsten tijd door nieuwere Fransche schrijvers op gewezen, hoe diezelfde romantische beweging, die de Fransche geest heeft bedorven, doordat zij strijdig met haar wezen was, juist in Duitschland de kunst, speciaal dan de letterkunde, ten volle heeft doen ontplooien, omdat in haar de Duitsche geest zijn diepste mogelijkheden van uiting vond, aangezien het wezen van dien geest en het wezen van de romantiek harmonieerden. Van de, hoe schoon vaak ook, toch altijd meer uiterlijke Engelsche en Fransche romantiek heeft v.d.L. niets. Maar, indien er in dit zoo zeldzaam frissche en origineele werk invloeden van buitenaf ontdekt kunnen worden, dan zijn het alleen de Duitsche romantici, die daarvoor in aanmerking komen: Novalis, Brentano, | |
[pagina 526]
| |
Eichendorff. Dikwijls bij het lezen dezer verhalen, die zóó vaak spreken van de ‘Wanderlust’, wordt men herinnerd aan het: Aus dem Leben eines Taugenichts, - maar v.d.L. is altijd dieper en zinvoller. Zijn ‘Wanderlust’ is ten slotte, hoe aardsch ook, in wezen toch hemelsch. - Vele van zijn gedichten konden in die Duitsche sfeer van een eeuw geleden zijn ontstaan - als er ten slotte toch niet iets aan was, dat van onzen tijd is - en gelukkig, want anders zouden zij niet veel meer dan pastiches beteekenen, terwijl zij nu levende, oorspronkelijke scheppingen zijn. Maar - om een laatste vergelijking te wagen - indien er één gedicht ter wereld is, dat v.d.L. met instemming van het diepst van zijn wezen moet gelezen hebben, dan is het wel de onsterfelijke: Frühlingsschrei eines Knechtes aus der Tiefe, van Brentano. Heel het heimwee van het menschenhart, dat vanuit de gistende zoetheid der lente hunkert naar het hemelsch vaderland, heeft in dit gedicht een uitdrukking gevonden, aangrijpender dan welke ik er nauwelijks een ken. En dat heimwee van de verdoolden op hun tochten naar de blauwe bloem is ook de kern van v.d.L.'s scheppingen.
Critiseeren is altijd min of meer defloreeren. Ik ben er mij pijnlijk van bewust bij het herdenken van wat ik nu geschreven heb. Bovendien, al heeft men de componenten van een dichter ontleed, dan blijft er nog altijd het belangrijkste over, dat voor geen ontleding vatbaar is. En gelukkig maar ook! Dit is het geheim van den dichter, de uit den aard der zaak onontraadselbare gave, die hem maakt tot wat hij is. - Geen der nu levende Nederlandsche schrijvers heeft, als v.d.L., het vermogen om ‘the life of fruit and corn’, dat langzame, aljaarlijksche gebeuren van bloeien en rijpen en vergaan, met zulk een zinnelijken geur van aarde, en tegelijk zóó ademend van onsterfelijkheid te verbeelden. In dat opzicht zou zijn gedicht: De twee stemmen (uit: Herscheppingen) als voorwoord voor heel zijn werk kunnen staan. Bij hem vindt de natuur haar stem in den mensch, en de mensch de zijne in de natuur. Zijn scheppingen leven als in den gouden mist van een allerschoonsten vroegen herfstdag, wanneer het is alsof de belofte van gansch een jaar tot vervulling komt. - Een der personen uit ‘De reismakkers’ zegt (pag. 43): ‘Ik ben maar een droomer, mijn hoogste genot zoek ik eenzaam in wouden en weiden, bloemen vertellen mij wijsheid, beekjes murmelen het onuitsprekelijke. Wanneer de wolken fonkelend door den ether zweven, wenkt mij de toekomst, mijn ziel leert haar vlucht van de vogels, en menig raadsel, dat mijn hart verwarde, werd mij, sluimerend in de halmen, opgelost.’ | |
[pagina 527]
| |
Ik geloof, dat wij den dichter geen onrecht aandoen, als wij hem zelf deze woorden van een zijner verbeeldingen in den mond leggen, als antwoord op onze vraag naar zijn geheim.
J.C. Bloem | |
François Pauwels. Fantomen. (J.M. Meulenhoff. Amsterdam. 1919).Zich te stooten aan de wereld - het schijnt wel voor eeuwig het lot der dichters te moeten zijn. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat Goethe aan iemand zou hebben bekend, dat hij slechts drie keeren in zijn leven volmaakt gelukkig was geweest. Goethe, hij, wiens leven ons altijd een uitzondering lijkt op de levens van zijn dichter-genooten van voorheen en thans, om de evenwichtigheid en de geslaagdheid ervan! Maar de bittere waarheid van zijn bekentenis is er alleen nadrukkelijker om. En die bekentenis is meer, oneindig veel meer dan de wrevelige uiting van een voorbijgaand moment van depressie. Het is de erkenning van een feit, en dat feit is het conflict, waaruit bijna steeds de zang geboren wordt. Ook in dezen dichtbundel. De poëzie van Pauwels is er een van menschenliefde, die zich dikwijls niet anders kan uiten dan als menschenhaat. Dit maakt hem tot een dichter van het genre, dat ten onzent tegenwoordig ongeveer niet, of zeer minderwaardig, voorkomt: het satirische. Pauwels gaat het voortreffelijk af, en hij werpt zich natuurlijk het eerst op die eigenschap der menschen, die den satirici van alle tijden voornamelijk de stof voor hun werken heeft geleverd: de hypocrisie in haar verschillende gedaanten. De valsche voosheid van den komediant, de lastertong der dorpsklappeien, de benepen vroomheid van een verstard geloof, en vooral de sexueele hypocrisie - dit alles moet het in rake en uitstekend-gebouwde verzen ontgelden, die soms uitgroeien tot een breedere allegorie, zooals in: de Stem der Parken. (Het verwondert mij, dat de dichter nergens in de weerzinwekkende vertooning, die men moderne democratie pleegt te noemen, het onderwerp voor een van zijn gedichten heeft gevonden; aan gebrek aan stof op dat gebied kan het toch niet liggen!). Maar er steekt meer in Pauwels - en beter. Want het valt niet te ontkennen, dat een houding tegenover de wereld, zooals ik hierboven met een enkel woord trachtte te kenschetsen, in geestelijken zin toch eigenlijk een zwakheid genoemd moet worden. Misschien komt dit, doordat men bij een dergelijke hou- | |
[pagina 528]
| |
ding den bestrijder te veel op hetzelfde plan voelt staan als de bestredene. Maar ook: de satire kan alleen dàn tot het hoogste reiken, als zij ontspringt aan een begrijpend medelijden, als zij ons doet gevoelen, dat er aan die terecht bespotte en beschimpte menschen toch nog een andere kant is, al ware dit maar alleen uithoofde van hun mensch-zijn, waardoor zij op hun - misschien verachtelijke - manier toch ook deel hebben aan dat geweldige mysterie van smarten, dat ons van geboorte tot dood beweegt, en leven heet. Daarom staan voor mij het hoogst in dezen bundel die verzen, waarin de menschenliefde niet gebroken wordt tot haar tegenbeeld, maar zich vrijelijk als zoodanig uit. En dat is het geval b.v. in: de Blinde, in de drie verzen, onder den gezamenlijken titel Sancta Mater vereenigd, in het zacht-peinzende: de Zieke Buur, en bovenal in het schoonste gedicht van den bundel: de Nachtelijke Sleepster. Ik ken maar weinige gedichten, niet alleen in 't Nederlandsch, maar ook in de andere litteraturen (en ik denk dan in de eerste plaats aan het terecht klassiek geworden: The Bridge of Sighs van Thomas Hood), waarin de deernis met een door den gewonen gang des levens gemarteld mensch zich zoo zuiver en sterk uit. Hoevele moderne dichters zouden zich door dit onderwerp niet hebben laten verleiden om het min of meer sociaal-politiek te behandelen, en het aldus, zoo niet te verknoeien, dan toch te verkleinen; want het is een verkleining van de grootheid van het menschelijk lijden, de oorsprong ervan ergens anders dan in het enkele feit van het mensch-zijn te zoeken. Pauwels heeft dit niet gedaan en ons daardoor ‘het dagelijksch tragische’ verbeeld in een gedicht, waaraan ik geen grooter lof kan betuigen, dan te zeggen, dat het naast bovengenoemd gedicht van Hood gehouden kan worden, zonder te verbleeken. Wie The Bridge of Sighs kent, weet, dat hiermee niet weinig is gezegd.
J.C. Bloem | |
J.J. de Stoppelaar. Het groote avontuur. (C.M.B. Dixon & Co. Apeldoorn. 1919).Het is niet toevallig - hoe zou dit trouwens kunnen in de verzen van een waarachtig dichter? - dat een der afdeelingen van de Stoppelaar's bundel den titel draagt van Paradijs-sonnetten. Het paradijs, de oorspronkelijke wereld, is een van de polen dezer poëzie. De andere is die wereld, waartoe ons de dood | |
[pagina 529]
| |
de poort ontsluit. En tusschen die twee is de onze, waarop wij den ‘droom naar 't groote avontuur’ beleven, en die van beide werelden een schijn vangt. Wanneer d.S. een aardsch landschap beschrijft, zooals in deze regels: De harp der winden weeklaagt in de nacht
Na een verstormden dag vol zoele buien.
Het blauwe weerlicht flakkert vaag, en zacht
Gedonder rolt als wagens langs het zuien.
dan treft ons daarin tegelijk het werkelijke en het bovennatuurlijke. Jan Prins, die zoo voortreffelijke landschappen heeft gedicht, zou iets hebben kunnen schrijven, dat hier veel op leek - en het zou toch weer geheel anders zijn geweest. Het ‘realistische’ ontbreekt in de geciteerde regels allerminst, en toch, evenals deze wereld in sommige zeldzame momenten een glans kan dragen, die niet meer van haar zelf alleen schijnt, maar van een vreemde, tweede wereld lijkt te komen, zoo waart er ook iets door deze regels, dat boven de poëzie der enkelwerkelijke wereld uitgaat. In de gedichten uit de afdeeling: Droom en Dood bepeinst de dichter het dubbele mysterie, dat zoovele dichters - om maar één van de allergrootsten te noemen: Stefan George - vóór hem hebben bepeinsd. Ook hem treft de eenheid dezer twee, en dat de dood niets anders dan de laatste en grootste droom is. En het doet hem een in zijn grootsche kortheid volmaakt gedicht schrijven als: Droom en dood.
En droom en dood
Leggen in ééne schoot
Hun hoofd te rusten.
En langzaam glijdt
De gloed der eeuwigheid
Langs aardsche kusten.
Al de gedichten uit den bundel verschijnen in dien gloed. Het is niet onduidelijk, dat de cyclus: In Ballingschap zijn ontstaan dankt aan een scheiding van het vaderland; de cyclus: Droom en Dood aan een ernstige ziekte. Maar het is merkwaardig om te zien, hoe deze dagelijksche feiten dadelijk worden opgeheven in de sfeer, die den dichter van nature eigen is; hoe die persoonlijke ballingschap een symbool wordt van de verbanning dezer wereld uit haar oirbeeld; hoe tijdens de ziekte de dood steeds verschijnt als herschepper tot een tweede wereld. | |
[pagina 530]
| |
Ook aan dit leven zijn vele gedichten gewijd, en de moed, waarmee het wordt aanvaard, doet een ongewend geluid in onze hedendaagsche poëzie hooren. Maar daarachter is tevens iets als een besef, dat wij, al levende, toch min of meer vervallen van ons diepste zelf, dat wij toch ook nooit geheel vergeten kunnen, en dat ons met weemoed vervult wanneer het zich weer aan ons openbaart. (De tweelingbroeder). Maar één belooning wacht ons: het is de eeuwige belooning des dichters: de zang, waarin zijn droom hem werkelijkheid wordt. d.S. heeft er een van zijn schoonste gedichten aan gewijd, met het citeeren waarvan ik deze aankondiging wil beëindigen. Vizioen.
Een wiekslag zong; gij dreeft op eigen zwingen,
Als een bazuinstoot steegt gij steil en stout.
De maanbloem geurde en bloeide in blauwe kringen,
De loutre sterren ruischten van hun goud.
Eens zocht ge een woord; tóén viel het van uw lippen
En 't was een glimlach, die een God verstond.
Gij naamt de nevels bij de azuren slippen
En vondt een naam... die kuste u op den mond.
En om uw lokken, als van roode rozen
Hing zich een bloesemgeur die nimmer woog,
Die van uw handen dropte en dáár bleef blozen,
Waar uwe voet naar zilvren halmen boog.
Toen hongerde u! Gij aat den zweem van honing
En 't zoet aroom van vruchten was uw spijs;
Het baldakijn der kimmen was uw woning
En voor uw oogen bloeide 't paradijs.
Was dit een droom? Maar droomen is gelooven;
En hoe 't visioen als morgenrood verging,
Uw oog bewaart de glans der hooge hoven
En om uw mond glimlacht herinnering.
J.C. Bloem |
|