De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Buitenlandsch overzicht.24 Febr. 1920.De vrede wankelt... Men stelle zich gerust: het is de vrede van Versailles maar. Nauwelijks was hij ‘van kracht’ geworden, of aanstonds bleek hij onuitvoerbaar. Onuitvoerbaar het artikel over den Keizer. Lloyd George laat, door er in zijn antwoord aan Nederland over te zwijgen, den uitleveringseisch inderdaad vallen. Onuitvoerbaar het artikel over de oorlogsmisdadigers. In afwijking van het tractaat, zullen zij voor een Duitsche rechtbank te recht staan. Onuitvoerbaar het artikel over de levering van steenkool. Frankrijk zal de in het tractaat genoemde hoeveelheden niet ten volle ontvangen. Bij een stuk dat, om gezag te hebben, niet van hem, doch van den president der vredesconferentie (voor het oogenblik: Lloyd George) had moeten uitgaan, heeft Millerand gedreigd, dat men de ontruimingstermijnen, in art. 429 van het vredestractaat gesteld, niet zal laten ingaan met den dag der inkrachttreding van het tractaat, zooals art. 428 voorschrijft, maar met den dag waarop Duitschland aan een eisch tot steenkoollevering gedurende zes maanden, waarin het 1 Sept. 1919 bewilligd heeft, ten volle zal hebben voldaan. Het is reeds bekend, dat ook de in de overeenkomst van 1 Sept. 1919 bepaalde hoeveelheid, die geringer is dan de hoeveelheid waarop Frankrijk aanspraak heeft onder het tractaat, niet geleverd kan worden. | |
[pagina 513]
| |
Waarom Frankrijk zich eigenlijk zooveel moeite geeft, het ingaan der termijnen, in art. 429 bedoeld, te verschuiven, is niet recht duidelijk. Art. 430 toch geeft het middel aan de hand, aan de verplichting tot ontruiming van den linker Rijnoever te ontkomen, zoodra er gedurende de vijf (respectievelijk tien en vijftien) jaren, waarvan art. 429 gewaagt, maar iets aan de tenuitvoerlegging van het tractaat door Duitschland heeft ontbroken. Dit iets nu zal in ieder geval veel zijn; die er nog aan twijfelen mocht, leze het merkwaardige boek van Keynes, The Economic Consequences of the PeaceGa naar voetnoot1). In mijn vorig overzicht heb ik er de passage over Wilson uit aangehaald. Doch dat is maar een episode. De eigenlijke waarde van het boek ligt in de in zijn volmaakte koelbloedigheid verpletterende analyse der economische en financieele bepalingen van het verdrag zelf. Fried heeft een geheel boekje samengesteld uit anathema's tegen het verdrag van Versailles, verschenen in de neutrale en geallieerde persGa naar voetnoot2). Al die rhetorica zal van minder uitwerking zijn dan de nuchterheid van dit ééne geschrift. Aan Duitschland zijn financieele eischen gesteld wier totaal bedrag in het tractaat zelf niet is geschat, doch die, als de schrijver juist rekent, op een 160 milliard Mark (in goud) zullen moeten neerkomen (de Fransche minister van financiën, Klotz, noemde echter 5 Sept. 1919 in de Fransche Kamer nagenoeg het dubbele van dit bedrag). Vóór 1 Mei 1921 zullen 20 milliard Mark moeten zijn voldaan; daarna begint de rest der schuld interest te dragen. ‘The effect of this provision towards increasing the burden is, on the assumption that Germany cannot pay very large sums at first, enormous. At 5 per cent compound interest a capital sum doubles itself in fifteen years. On the assumption that Germany cannot pay more than £ 150.000.000 annually until 1936, she will owe us at that date more than half as much again as she does now (£ 13.000.000.000 as compared with £ 8.000.000.000). From 1936 onwards she will have to pay to as | |
[pagina 514]
| |
£ 650.000.000 annually in order to keep pace with the interest alone. At the end of any year in which she pays less than this sum she will owe more than she did at the beginning of it. And if she is to discharge the capital sum in thirty years from 1936, i.e. in forty-eight years from the Armistica, she must pay an additional £ 130.000.000 annually, making £ 780.000.000 in all. It is, in my jugdment, as certain as anything can be, that Germany cannot pay anything approaching this sum. Until the Treaty is altered, therefore, Germany has in effect engaged herself to hand over to the Allies the whole of her surplus production in perpetuity.... It is evident that Germany 's pre-war capacity to pay annual foreign tribute has not been unaffected by the almost total loss of her colonies, her overseas connections, her mercantile marine, and her foreign properties, by the cession of ten per cent of her territory and population, of one-third of her coal and of three-quarters of her iron ore, by two million casualties amongst men in the prime of life, by the starvation of her people for four years, by the burden of a vast war debt, by the depreciation of her currency to less than one-seventh of its former value.... In the year 1913 Germany's imports amounted to £ 538.000.000 and her exports to £ 505.000.000, exclusive of transit trade and bullion. That is to say, imports exceeded exports by about £ 33.000.000. On the average of the five years ending 1913, however, her imports exceeded her exports by a substantially larger amount, namely, £ 74.000.000. It follows, therefore, that more than the whole of Germany's prewar balance for new foreign investment was derived from the interest on her existing foreign securities, and from the profits of her shipping, foreign banking, etc. As her foreign properties and her mercantile marine are now to be taken from her, and as her foreign banking and other miscellaneous sources of revenue from abroad have been largely destroyed, it appears that, on the pre-war basis of exports and imports, Germany, so far from having a surplus wherewith to make a foreign payment, would be not nearly self-supporting... A capacity of £ 8.000.000.000 [160 milliard Mark] or even £ 5.000.000.000 is not within the limits of reasonable | |
[pagina 515]
| |
possibility. It is for those who believe that Germany can make an annual payment amounting to hundreds of millions sterling to say in what specific commodities they intend this payment to be made, and in what markets the goods are to be sold. Until they proceed to some degree of detail, and are able to produce some tangible argument in favour of their conclusions, they do not deserve to be believed’. Willen de Geallieerden ooit de milliarden ontvangen die zij zich hebben voorgesteld, er zou maar één middel op zijn: ‘to nurse Germany's trade and industry for a period of five or ten years, supplying her with large loans, and with ample shipping, food, and raw materials during that period, building up markets for her, and deliberately applying all their resources and goodwill to making her the greatest industrial nation in Europe, if not in the world....’ In andere hoofdstukken dan het financieele, doet echter het vredestractaat, naar men weet, juist het omgekeerde. Afgezien van alle zedelijke overwegingen, is het tractaat reeds onuitvoerbaar, omdat het zichzelf vernietigt.
Belangwekkend bovenal zijn de beschouwingen, die Keynes vastknoopt aan het feit, dat de Geallieerden bijna even reusachtige sommen, als zij Duitschland willen laten opbrengen, aan elkander schuldig zijn. Het totaal hunner vorderingen op elkander beloopt £ 4.000.000.000. Hiervan komt de helft toe aan de Vereenigde Staten, die alleen uitgeleend hebben, niet geborgd, en die te Parijs het voorstel, over alle schulden tusschen Geallieerden aangegaan, de spons te halen, verworpen hebben. Het Vereenigd Koninkrijk heeft vorderingen ten laste van alle Geallieerden behalve Amerika, tot een gezamenlijk bedrag van £ 1.740.000.000; zelf is het aan Amerika schuldig £ 842.000.000. Frankrijk heeft uitgeleend £ 355.000.000, doch is het drievoud dier som schuldig. De andere Geallieerden hebben geen vorderingen, alleen schulden. De groote schuldenaars der Staten zijn Engeland, Frankrijk, Italië; die van Engeland: Frankrijk, Italië, het vóór-bolsjewistische Rusland en België; die van Frankrijk: het vóór-bolsjewistische Rusland en België. ‘The war will have ended,’ zegt Keynes, ‘with a network of heavy tribute from one Ally to | |
[pagina 516]
| |
another. The total amount of this tribute is even likely to exceed the amount obtainable from the enemy [bedrag, dat Keynes niet hooger dan £ 2.000.000.000 durft stellen]; and the war will have ended with the intolerable result of the Allies paying indemnities to one another instead of receiving them from the enemy. For this reason the question of Inter-Allied indebtedness is closely bound up with the intense popular feeling amongst the European Allies on the question of indemnities, - a feeling which is based, not on any reasonable calculation of what Germany can, in fact, pay, but on a well-founded appreciation of the unbearable financial situation in which these countries will find themselves unless she pays... The war has ended by every one owing every one else immense sums of money. Germany owes a large sum to the Allies; the Allies owe a large sum to Great Britain; and Great Britain owes a large sum to the United States. The holders of war loan in every country are owed a large sum by the State; and the State in its turn is owed a large sum by these and other taxpayers... A general bonfire is so great a necessity that unless we can make of it an orderly and good-natured affair in which no serious injustice is done to any one, it will, when it comes at last, grow into a conflagration that may destroy much else as well... I do not believe that any of these tributes will continue to be paid, at the best, for more than a very few years’.
De staatslieden die dit tractaat op hun geweten hebben, handelden dus uit menschenvrees: zij durfden hun eigen natiën de waarheid niet bekennen. Al wat men van Duitschland halen kon was bij verre na niet genoeg om de ‘overwinnaars’ schadeloos te stellen voor hunne verliezen. De vraag was reeds toen niet, hoe men de geleden nadeelen op één zou verhalen, maar hoe men gezamelijk den uitweg vinden kon uit de gevaren waarmede de gevolgen van den oorlog allen bedreigden. ‘The essential facts of the situation’, zegt Keynes, ‘are expressed simply. Europe consists of the densest aggregation of population in the history of the world. This population is accustomed to a relatively high standard of life, in which, | |
[pagina 517]
| |
even now, some sections of it anticipate improvement rather than deterioration. In relation to other continents Europe is not self-sufficient; in particular it cannot feed itself. Internally the population is not evenly distributed, but much of it is crowded into a relatively small number of dense industrial centres. This population secured for itself a livelihood before the War, without much margin of surplus, by means of a delicate and immensely complicated organisation, of which the foundations were supported by coal, iron, transport, and an unbroken supply of imported food and raw materials from other continents. By the destruction of this organisation and the interruption of the stream of supplies, a part of this population is deprived of its means of livelihood. Emigration is not open to the redundant surplus. For it would take years to transport them overseas, even, which it not the case, if countries could be found which were ready to recive them. The danger confronting us, therefore, is the rapid depression of the standard of life of the European populations to a point which will mean actual starvation for some. Men will not always die quietly. For starvation, which brings to some lethargy and a helpless despair, drives other temperaments to the nervous instability of hysteria and to a mad despair. And these in their distress may overturn the remnants of organisation and submerge civilisation itself in their attempts to satisfy desperately the overwhelming needs of the individual....’.
Toen Keynes, in November '19 zijn boek besloot, zag hij nog nauwelijks hoop: ‘In this autumn we are at the dead season of our fortunes. The reaction from the exertions, the fears, and the sufferings of the past five years is at its height. Our power of feeling or caring beyond the immediate questions of our own material well-being is temporarily eclipsed. The greatest events outside our own direct experience and the most dreadful anticipations cannot move us; we have been moved already beyond endurance, and need rest. Never in the lifetime of men now living has the universal element in the soul of man burnt so dimly.’ Hem scheen niets over te blijven dan zijn werk aan een nieuw geslacht op te dragen: ‘to the formation of the | |
[pagina 518]
| |
general opinion of the future I dedicate this book’;..... is er tusschen November '19 en Februari '20 toch al niet iets veranderd? De beraadslagingen te Londen zijn niet, wat die te Parijs waren. Lloyd George heeft steeds de huik naar den wind gehangen, en de wind waait in Engeland nu uit een anderen hoek dan in December 1918. De berichten uit Rusland dwingen tot bezinning. Zij hebben reeds veroorzaakt dat men den eisch tot uitlevering der oorlogsmisdadigers heeft laten vallen; zij zullen eerlang noodzaken tot andere concessiën, want men is Lenin voorloopig niet kwijt.....
En Amerika? Ware Wilson een ander man, het vergelijk tusschen Democraten en Republikeinen zou vermoedelijk reeds zijn getroffen. Komen zal het wel, ondanks dezen President, die, om een figuur op te houden, thans middelen noodig acht als het wegjagen van Lansing. Slechts in uiterst beperkte mate schijnt Wilson nog toerekenbaar; intusschen, nog ettelijke maanden moet het land hem dulden.
C. |
|