| |
| |
| |
J. van Oudshoorn.
Naar aanleiding van: Zondag. Een poging tot conflict. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's. Uitgevers Maatschappij, 1919).
Toen van Oudshoorn ‘Willem Mertens' Levensspiegel’ en ‘Louteringen’ schreef, stond hij als een weerloos man, die 't beschermend kleed zijner illusies te vroeg versleten had, binnen den kring der gebeurtenissen. Dat deze hem naar den afgrond zouden dringen wist hij, ook dat verzet hiertegen vruchteloos was. Want in hoe verraderlijke schoonheid zijn gedachten hem ook verschenen waren, zij hadden hem altijd gelokt naar de wegen der vernietiging en indien hij zich tegen het noodlot weerbarstig betoond had, was hij door de krachten zelf, die hij tot den strijd ontwikkeld had, overwonnen en ten ondergebracht. Ja, zóó tot treurens toe 't was de loop der levensgolven, die ten einde breeken moesten, hem bekend, dat hij zich af had gewend van de wereld. Achter hem lag het slagveld, waar de menschen machteloos hunne vernietiging leden, als achteloos weggesmeten afval, dat in de riolen rot. En wat voor wezenlijk verschil bestond er ook tusschen zijn leven en dat der dingen? Sinds hij 't verraad zijner weerspannige illusies doorzag en ze had verworpen, was hij hiermee door de muur gebroken die hem van 't vegetatieve leven scheidde. Doch ook de schurftige krochten van een melaatsch stadsgedeelte worden soms, op schimmige achtermiddagen, door een lage, bloedroode zon beschenen. Dan, in een aureool van licht geheven, durft het miskende levensuitschot zijn eindelijken bloei aanvaarden, worden een kostbare, om de honderd jaar bloeiende plant, die Gods
| |
| |
zegeningen glimlachend binnen haar wijze bladen sluit. En de wandelaar bepeinst ontdaan de innige vertrouwheid tusschen den hemelschen glans en de aftandsche dingen, waarvan het verband hem ontgaat, want zoodra de zon is geweken, dooft het wonder en de vormen herwinnen hun beteekenis van rottende ontbinding.
Ook van Oudshoorn gebeurde het, toen hij tot de onnatuurlijke, schier niet meer menschwaardige nederigheid van een ding was doorgedrongen en nog slechts wezenloos in de richting van den afgrond staarde, dat hij plotseling door een Licht werd gekust, dat hem van buiten het wereldsche was komen zoeken. Door deze beroering lijkt het alsof iets in zijne ziel eensklaps bloemen schiet en dat iets beseft hij, heeft dezen schijnbaar lijdelijken weg naar het einde altijd geleid. En nu sluiten ook deze bloemen van zijn hart het zegenend Licht bevend binnen haar bladen.
Van deze belevingen nu spreken zijne boeken. Maar hij is niet de verrukte bezinger van het Licht geworden. Een linksche schuwheid weerhoudt hem aan lichtvaardige extaze toe te geven, gelijk Rainer Maria Rilke dat b.v. doet. Hij bepaalt er zich toe de weerspiegeling van den glans op de vormen van het dagelijksche op te vangen. Zoozeer voelt hij die laatste vertroosting als een genadewerking, die niet door menschen willekeurig neer te smeeken is, dat hij zelfs den wil naar deze openbaring toe te schrijven, onderdrukt. Hij weigert de vervoering te bezoedelen door ze als medicijn te gebruiken en hij zou schromen de aanblazingen van het buitenwereldsche bij de som zijner ervaringskennis te voegen. Daarom is hij als een oningewijde hulpeloos en wanhopig wanneer de toonbeelden eener onbegrijpelijke machteloosheid, de zonden in onschuld of uit wanhoop bedreven, de schijnbaar onrechtvaardige nederlagen, al de ontbindingsvormen waartoe zijn ondervinding zich synthetiseerde, voor zijn verbeelding verrijzen. Doch juist door zijn moed het leven onopgesmukt te zien, waarbij hij zichzelf en daardoor ons elke vergoeilijkende moraal of neuswijze troost onthoudt, bereikt hij in zijn werk een naaktheid, waardoor de straling zichtbaar worden kan. Als vanzelf worden de gestalten zijner vertelling doorvloeid van licht tot ze onverwachts, eer wijzelf er op be- | |
| |
dacht zijn, voor onze verstilde oogen glanzen en ons hunne bestemming onthullen, lamp voor 't Licht te zijn. Terugdenkend bemerken we hoe aan Willem Mertens deze levensvervulling zich voltrok, doordat de ten leven gekeerde organen zijner natuur wegrot'ten, van hem afvielen, waarna hij, van den last der menschelijkheid bevrijd, zich in den ijlen waanzin voelde stijgen en nu de gedaante, waarin hij zijn eigen leven herkent, de kruik tegen 't gehate hoofd kon werpen. Dan, drijvend op 't Licht, dat hem nu ganschelijk doortrilt kan hij wegzweven van de aarde. Zoo werd Willem Mertens, tot den laatsten dunnen, doorschenen
wand ontbolsterd doordat zijn weerstand hem begeven had. Eduard Verkoren (uit ‘Louteringen’) had daarentegen van jongsaf herinnering aan zulk Licht bewaard, hoewel hij nimmer de wegen wist te vinden, die naar zijne herinnering toevoerden. Wanneer zich voor hem echter hetzelfde proces afwikkelt als voor Willem Mertens, ondergaat hij de nadedering van ‘het Andere’ als een steeds tot scherper klaarte zich afteekenende herkenning, zoodat waar Mertens' lot zich vervulde terwijl deze passief met zich liet begaan, Eduard Verkoren de drijfkracht van zijn leven begeleidt met zulk een hevig verlangen, dat dit ook de doordringendste kreet van zijn bewustzijn vormt.
Gelijk wij bij 't lezen van de beide genoemde romans ongemerkt tot aan den rand der mystische vervoering worden gebracht, schijnt het dat ook van Oudshoorn ondanks zichzelf tot dit gebied werd heengetrokken. Hij heeft minder van den literator, die ons zijn vizie aanschouwelijk maakt, dan van een middeleeuwer, die slechts nederig noteert, wat hem te zien wordt geschonken en wat hij aldus mocht zien dankt hij niet zoozeer aan door talent geschoolde waarneming als aan de verdienste zich als mensch tot deze schromelooze eerlijkheid te kunnen deemoedigen. En daarom lezen we zijn boeken eerder als de biografie van een heilige, dan als een proeve van bellettrie. Schuw en eenvoudig beschrijft hij wat er in hem omgaat zonder als literator zijn stijl naar den aard zijner belevingen te vormen en vertoont hierdoor de merkwaardigheid een realistisch auteur te zijn van romantischen inhoud.
Deze hybridische vorm heeft hem bij zijn proza weinig
| |
| |
gehinderd, hoewel zijne lezers veelal niet door 't schijnrealisme wisten heen te kijken. In den ongebondener romanvorm weet zich wat sluimert meestal wel te doen gelden. Op den rythmus van taal, de klank der woorden, de ontboezemingen der beschrijvingen worden de aandoeningen der ziel wel aangedragen en de emoties door 't schrijven, als métier, gewekt, verleenen de taal een eigen bekoring. Doch het drama kan zich nooit op deze lyriek beroepen. Een prosaïst mag de beschaamde en ietwat verbijsterde opteekenaar zijn, van wat hij zag toen hij van 't levensoppervlak naar de diepte daalde, een dramaticus moet boven 't leven zijn uitgegroeid en 't in zijn veelzijdigheid zoo grondig kennen, dat hij, wanneer hij de verschijningen van bovenaf beschouwt, de diepte weet, welke ze overbruggen. De vizie van een afgerond leven laat zich tot de sterke symbolen van 't drama smeden, niet de zwevende vervoeringen van een leven dat in wording is. De dramaticus zij een hartstochtelijk man, terwijl de prosaïst een wijs kind mag zijn. En zulk een kind was van Oudshoorn in zijn romans, hoewel hij oud was van ervaring. Door zijn taal voeren sidderingen van ontroering als van iemand, die naar de ziel manbaar begint te worden en zijn zinnen vloeiden over van den zwijmel der eerste erkentenis.
Dat hij voor deze, zijn volgende publicatie, den dramatischen vorm heeft gekozen, kan daarom uit twee motieven voortspruiten: Of de schrijver heeft een onjuiste voorstelling van de eischen van het drama, òf wel hij voelt zich innerlijk veranderd.
Ofschoon dit drama mij mislukt voorkomt omdat de schrijver, nu hem de suggestieve middelen van den verteller niet ten dienste stonden, geen enkele dramatische overtuigingskracht ontwikkelde, hetgeen van een realistisch romanticus ook niet te verwachten was, dunkt het me inderdaad dat van Oudshoorn aan 't veranderen is. De verbitterde pessimist, die zijn oogen beschaamd geloken hield voor 't glorieuze geheim dat hem van tijd tot tijd ziel en zinnen in blinkende verrassing doorschokte, is er niet aan kunnen ontkomen, de ijle vervoeringen zijner helden bewust te herzien. Wat hij door aanvoeling kende, wordt door denken opnieuw gevonden en hoewel 't op 't eerste gezicht schijnt
| |
| |
alsof de eigenschappen zijner intuïtieve ervaringen, belangrijker waren dan de gedachten, die zij illustreeren, toch is van Oudshoorn gegroeid omdat hij zijn pessimisme, de stomp, die restte, nadat de illuzies van zijn spontaniteit waren afgehouwen, opnieuw aan keuring onderwerpt. Want ofschoon hij nimmer zou willen loochenen dat de feiten hem altijd den weg tot ondergang hadden gebaand, en dat het daarom dwaas ware met illuzies dien ondergang te willen overspringen, zijn pessimisme was tot dusver altijd teruggedeinsd voor de erkenning dat de nederdaling tot zelfvernietiging, evengoed heeten kon, de reis naar 't Licht, het gebied waar de ziel in objectlooze liefde bevrediging vindt. Omdat hij, na volbrachten tocht, had gevoeld, dat er krachten in hem werkzaam waren geweest, die heimelijk naar dit doel toe hadden gestreefd, viel het hem niet te moeilijk, wat hij vroeger ontzet had gadeslagen, voortaan met, zij 't pijnlijke, bewondering te beschouwen. Maar een groote innerlijke verandering wordt teweeggebracht door 't feit dat hij aan dezelfde bevindingen een andere waardeering begint te hechten. Was zij vroeger voornamelijk toegankelijk voor alles wat zijn levensloochening versterkte, nu begint hij waakzaam te worden, deze ter loutering voerende krachten te betrappen. Reeds Eduard Verkoren erkende dat zijn liefde tot Cato en tot Paula hem naar dit einde heengedragen had, maar hij liet zich leiden en wist niet, hoe hij langs de aangeduide weg, op eigen kracht zijn doel tegemoet zou loopen. Toch blijft van Oudshoorn in dit drama en de daarmee nauwst samenhangende novelle van gelijken opzet ‘Verzoening’ (Groot Nederland Augustus '19) aan de liefde zijn aandacht wijden omdat hij blijft vermoeden, dat binnen de liefde den menschen een opening gelaten is om uit vrije beweging, de objectlooze Liefde, de Charitas, te zoeken.
Zoodra evenwel dit vermoeden geworteld is, rijst de vraag, waarom het kwaad dit streven bemoeilijkt. Een dof besef van verdoeming en zondeval resonneert in zijn boeken. Sinds Zondag wordt aan dat motief een nieuwe blik gewijd. Want de schuld der menschheid, die als een knellend, onontkoombaar noodlot de stervelingen in den schakelgang van moreele verzieking dwingt, wordt nu voor 't eerst aangevuld met een bedeesde vraag of ook niet persoonlijke
| |
| |
schuld de ondergang bespoedigt. De man uit ‘Zondag’ is, omdat zijn jonggezellenleven in verkeerde banen leidde, getrouwd en de leugen dezer onuitgesproken bijbedoeling drijft hem tot dieper ellende. Wanneer hij zich echter afvraagt: ‘hoe had ik anders moeten handelen?’, valt hij met vertwijfeld schouderophalen voorloopig terug in 't fatalistisch besef der onontkoombare zonde en de auteur weerspreekt zoodoende de vermoedens van levenserkenning, die zich langs de vrouwenfiguur beginnen baan te breken. Hier nader ik een diepere fout, dan de zooeven genoemde vormvergissing waarop deze dialogen zijn gestrand. Ik geloof dat we hier voor een te vroegtijdige publicatie worden gesteld. Voordat het nieuwe inzicht van den nog eens zich het leven toewendenden schrijver, geheel is gerijpt, en terwijl de vroegere beschouwing nog niet van hem heeft losgelaten, schreef hij dit drama, dat onder de auspicieën van verschillende, elkander bestrijdende goden schijnt geboren. De man, een meer bewuste Willem Mertens, grijnst de voltrekking zijner vernietiging zuur berustend toe en in dezen geest ook voltrekt zich zijn lot: hij pleegt zelfmoord. Maar de sfeer van liefde, waarin de vrouw ademt beschermt haar tegen de destructie. Zij is de met liefde de Charitas zoekende. Nergens raken hun levens elkander. Omdat de auteur ‘deze poging tot conflict’ niet tot 'n conflict wist op te voeren, werd hij ook niet voor de noodzakelijkheid gesteld tusschen de beide levensvormen gericht te houden. Toch heeft zijn intuitie m.i. wel degelijk partij gekozen. De vrouwefiguur is het transparent, waarlangs het Licht ons het eerst zal bereiken. De vrouw, na langs de wateren des doods gewankeld te hebben, blijft leven. Het hoofdmotief al zijner boeken, herhaalt zich hier, nadat het drama uitgestorven is. Dat dit geliefde thema zoo weinig werd betoond ligt niet enkel aan de moeilijk hanteerbare dramatische vorm, maar ook aan 't feit dat de nuchter
geteekende, schampere mannenfiguur, die de schrijver graag zou willen overwinnen, hem praeoccupeert. Zoolang hij met den man niet afgerekend heeft durft hij zich niet in de sfeer der vrouw te verdiepen, en daarom kon ook hare liefde, welke hij toch met zijn ziel had gekozen, het drama niet tot oplossing voeren. Pas na den dood van den man is hij vrij om zich aan de vrouw te wijden, doch juist wan- | |
| |
neer we den eersten schemer van 't licht meenen te bespeuren valt het doek. Niet intusschen voor van Oudshoorn zelf. Want met hulp harer liefde, worden zijne het leven aanvaardende zielskrachten opnieuw gewekt. Zijn afkeer van 't bestaande wordt door natuurliefde en de vreugde der kinderlijke teederheden, door de zachtheid van de genegenheid overwonnen en wanneer zij ten slotte, de gedachten aan een kind van hun beiden, het eerst uitspreekt, vindt ze hem bereid, want hij erkent hierin de daad, waarlangs de mensch met eigen wil de Charitas kan zoeken.
Echter dit alles wordt verteld in ‘Verzoening’, de novelle waarin dezelfde stof behandeld wordt, nu echter nadat van Oudshoorn volkomen van levensontkenner tot levensbekenner is gerijpt.
Gabrielle van Loenen. |
|