De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
De nieuwste berichten over de Nederlandsche Noordpoolvaarders.Midden in den wereldoorlog, in 1914 en 1917, heeft de oud-zeeofficier S.P. l'Honoré Naber met zeldzamen ijver en zelfbedwang voor de Linschoten-vereeniging drie dikke boekdeelen in het licht gezonden, die over de roemrijke daden onzer vaderen op weg naar de Noordpool weder vrij wat nieuw licht hebben verspreid. Welberadener en vaster is hij geweest dan ik; want toen de boekdeelen verschenen waren, heb ik, die het werk bijzonder waardeerde, met overtuiging beloofd daarover verslag te zullen geven in een onzer tijdschriften. Maar ten slotte heb ik, tusschen de dagelijksche oorlogsberichten, in den kolennood - die ons allen onze studeerkamers ontroofde - daartoe noch de zielsrust noch de opgewektheid gehad: het werk is blijven steken. Maar thans, nu wij weer vrede hebben (althans in naam!), heb ik de taak weer opgevat, en zoodra ik kon mij aangegord, om het woord, dat ik vrijwillig gegeven had, in te lossen. En ditmaal zal het gelukken, naar ik vertrouw.
De uitgaaf van den heer Naber bevat herdrukken van de vijf reisjournalen, die Jan Huygen van Linschoten en Gerrit de Veer ons van de drie wereldberoemde poolreizen hebben nagelaten. Wereldberoemd, dus algemeen bekend, in tal van uitgaven - de journalen van De Veer zelfs in uitgaven van 1876, - goede uitgaven ook, want bezorgd | |
[pagina 485]
| |
door onzen bekenden en sympathieken landgenoot Koolemans Beynen. Was het dan noodig, dit alles nogmaals te herdrukken? Dringend was dit zeker niet; maar ik gevoel toch, dat de Linschoten-vereeniging zich dit meest uitlokkende deel van haar program niet heeft willen laten ontnemen, ook al zou haar uitgaaf ons niets bepaald nieuws meer brengen. Want het geven van eene onberispelijke editie der journalen van den man, naar wien zij zich heeft willen noemen, scheen stellig voor de vereeniging eene eereplicht, - en de reisverhalen van De Veer, die de beroemde overwintering op Nova Zembla verhalen, waren het laatst en het best uitgegeven in het Engelsch: van die vlek moest de jonge vereeniging onze historische letterkunde schoonwasschen. Ik begrijp dus, ik prijs het, dat de vereeniging de uitgaven heeft doen bezorgen door eene bijzonder bevoegde en toegewijde hand. De uitgaaf is uiterlijk verzorgd met den keurigen smaak, waaraan de Linschoten-vereeniging ons gewend heeft, ook zorgvol versierd met passende illustraties. De tekst is - ik twijfel er geen oogenblik aan, want 's heeren Naber's naam staat daarvoor borg - nauwkeurig en correct weergegeven. Hij is voorzien van niet te vele, maar geheel voldoende noten, stellig alle die men behoefde. De editie is voortreffelijk: ik heb het niet gecontroleerd, want ik wist het. Niet om de editie der teksten zelve heb ik de boeken dan ook ter hand genomen; niet daarom spreek ik er hier over. Ik heb de deelen gelezen, met groote voldoening gelezen - om de inleidingen. Want al verontschuldigt de auteur zich, als hij begint, dat hij ons gaat onderhouden over zaken, die iedereen ten onzent, die zelfs de kinderen kennen, toch heeft hij middel gevonden, om ons bij het verhaal van elke reis, bij het bespreken van elken persoon iets nieuws en ook iets belangrijks te geven. Ook op deze veel betreden baan heeft hij nog veel nieuws gevonden, en hij heeft ons dit voorgezet, toebereid op eene nieuwe en smakelijke wijze. Hij heeft den goeden smaak gehad, om ons de reisverhalen, die wij in originali zouden lezen, niet nogmaals te vertellen in zijne inleidingen. Het weinige, dat ter toelichting van de teksten te zeggen viel, heeft hij grootendeels geplaatst in de noten daaronder. Maar de personen van de schrijvers der journalen en van hen, die de hoofdrollen daarin vervuld hebben op de | |
[pagina 486]
| |
reizen en bij de voorbereiding daarvan, heeft hij ons leeren kennen in zijne inleidingen. Daar heeft hij ons hunne levensgeschiedenissen verteld, zelfs hunne karakters trachten te ontleden, - hachelijke taak, waar het bijna altijd personen gold, die voor ons tot nog toe slechts namen geweest waren, personen, bijna allen kooplieden en burgerlui, van wier karakter ons uiterst weinig bekend was gebleven. Toch is het hem gelukt, door het opsporen van hunne omstandigheden en hunne lotgevallen, soms ook door het raden van hunne geestgesteldheid uit een enkel woord, dat zij zelf of hunne lotgenooten zich hebben laten ontvallen, ons levendige portretten van hen te schetsen. Eene enkele maal mogen wij meenen, dat hij hierbij wat te vèr gegaan is en zijn doel heeft voorbij gestreefd; over het geheel zijn wij hem echter dankbaar en lezen wij zijne schetsen met belangstelling en met genoegen. Ik ga u deze zeven portretten zeer verkleind voorhouden; ik zal deze gelegenheid ook gebruiken om aan te wijzen, waar ik van oordeel ben, dat Naber in het schrijven zijner schetsen eene enkele maal niet geslaagd is.
De eerste persoon, dien Naber aan het publiek voorstelt, is de eenige, die aan verreweg de meeste zijner lezers wel onbekend zal zijn geweest. Het is Olivier Brunel, een Brusselaar, geboren in de laatste jaren van de eerste helft der zestiende eeuw. De man, die in zijn tijd in onze handelswereld vrij wat van zich heeft laten spreken, is uit de vergetelheid, waarin hij geraakt was, ten onzent het eerst weer te voorschijn gebracht door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge in 1862. Ik zelf heb, op De Jonge's spoor voortwerkend, nog een en ander over hem gevonden, en hem toen in 1874 gezet op de plaats, waar hij hoorde: aan den spits der Nederlandsche Noordpool-reizigers. Maar Naber heeft thans weer vrij wat meer gevonden: een hoogst belangrijk bericht van den bekenden cartograaf Lucas Waghenaer; daarna heeft hij Brunel's leven toegelicht uit Russissche en Deensche bronnen. En toen heeft hij zijne heele biographie geschreven, die wel zeer belangrijk is voor onze handelsgeschiedenis. Brunel was in de tweede helft der zestiende eeuw als handelsreiziger in dienst van eene Russische firma, en hij is dit jarenlang geweest. Omstreeks 1570 is hij zeer actief | |
[pagina 487]
| |
geweest bij het vestigen en uitbreiden van de Nederlandsche handelsbetrekkingen met Rusland; in samenwerking met zekeren Jan van de Walle, die mede eene voorname rol heeft gespeeld in de Nederlandsch-Russische relaties van dien tijd, ook bij de stichting van Archangel. Al spoedig is Brunel toen ook in betrekking gekomen met den genialen koopman Balthazar de Moucheron, een Antwerpenaar, die na den val der stad zich gevestigd heeft te Middelburg: in zijn schaduw heeft zich het verdere leven van Brunel ontwikkeld. In Moucheron's dienst laat Naber hem reeds in 1576eene reis in de IJszee ondernomen, ik geloof ten onrechteGa naar voetnoot1). Maar zeker is het, dat hij daarna in 1583, mede in verbond met Moucheron, tijdelijk in Deenschen dienst getreden is en waarschijnlijk eene reis ondernomen heeft, om de verloren Deensche kolonie in Groenland op te sporenGa naar voetnoot2). En ten slotte heeft hij, weder in opdracht van Moucheron, in 1584 de eerste Nederlandsche Noordpoolreis ondernomen. Hij was de eerste Nederlander, die Nova Zembla bezocht; maar in de rivier de Petschora heeft hij zijn rijk met koopwaren beladen schip zien verongelukken. Van zijne latere levensjaren is niets bekend; naar wij mogen aannemen, is hij in 1597 gestorvenGa naar voetnoot3). De tweede groote figuur, dien Naber ons voorstelt, is de vermaarde Jan Huygen van Linschoten. Vooral over hem vertelt hij ons vrij wat nieuws, door ons uit Enkhuizensche familiepapieren kennis te doen maken met zijne familie, die ons nog geheel onbekend was. Het blijkt, dat de vermaarde globetrotter, geboren te Haarlem, van moederszijde na ver- | |
[pagina 488]
| |
want was met eene historische figuur, met wien wij hem niet licht in verband gebracht zouden hebben, met den bekenden Floris Thin, die een der grootste bevorderaars is geweest van de unie van Utrecht en die, in verzet tegen Leycester, het toch gebracht heeft tot pensionaris der Staten van Utrecht. De beide neven blijken, nu wij ze wat nader hebben leeren kennen, ook beter bij elkaar behoord te hebben dan wij aanvankelijk gedacht zouden hebben; want de moeder van Floris Thin was eene welgestelde handelaarster in laken, en terwijl haar zoon begonnen is als notaris van het kapittel van Oudmunster, blijkt ook de vader van onzen Linschoten notaris geweest te zijn te Enkhuizen. Daarbij was hij ook - evenals zijne vrouw (andere weduwe Swartenhont!) - herbergier, een ambt, dat zich in de zestiende eeuw wonderwel verdroeg met dat van makelaar en notaris, omdat de herbergier gewoonlijk de tusschenpersoon was bij de transacties van zijne vreemde gasten met de kooplieden in de stad. Zoo is het ook geheel niet vreemd, dat Jan Huygen, telg van een groot gezin, reeds op zestienjarigen leeftijd naar Spanje getrokken is als handelsleerling, en van daar eerlang zijne wereldberoemde reis naar Indië ondernomen heeft, waar hij lange jaren gebleven is. Allerminst was hij dus een weggeloopen jongen, een avonturier: zoon uit een fatsoenlijk gezin, dat welgesteld, maar rijk met kinderen gezegend was, moest hij leeren zijn kost te verdienen, en beproefde dit, zooals men dat toenmaals veel deed ten onzent, in den handel buitenslands: wij zagen het ook Olivier Brunel reeds doen van uit Brussel. De verdere levensloop van onzen Linschoten is dan ook volkomen begrijpelijk. Toen hij in 1592 uit Indië terugkwam, nam hij spoedig als commies (d.i. handelsagent) dienst voor zijne vaderstad op de reis naar de Noordpool, die Moucheron ontworpen had; en toen die reis, naar men meende, prachtig succes had gehad, ging hij, hoewel onderwijl getrouwd (een gedwongen huwelijk!), toch weer mee op de tweede reis, die niet te best afliep. Maar toen rangeerde hij zich: in Indië had hij denkelijk vrij wat geld verdiend, en als huisvader had hij genoeg van het varen; hij deed dus, zooals zijn vader gedaan had: hij werd een gezeten deftige burger. Zijne kennis van zaken bracht hem ten slotte als thesaurier | |
[pagina 489]
| |
van Enkhuizen in dezelfde kringen als zijn beroemden neef Floris Thin, die een der eerste figuren werd in de magistratuur der provincie Utrecht. Maar zijne reizen naar Indië en naar de Poolzee heeft Linschoten toch nooit vergeten: hij schreef zijne reisjournalen en gaf ze in het licht. En levenslang is hij blijven kibbelen met Ds. Plancius te Amsterdam over den besten weg naar de Noordpool. Nog toen de Hollandsche admiraliteit in Februari 1611 opnieuw dacht over eene Noordpoolreis naar het plan van Plancius, ontbood zij ook den ouden Linschoten naar Den Haag, om zijn gevoelen over het plan te vernemen. Maar hij kon niet komen, want hij was zwaar ziek, en zes dagen later is hij overleden. Eene geheel andere figuur dan onze Linschoten was Ds. Petrus Plancius, al was ook hij wel een echte Nederlander uit het laatst der zestiende eeuw. Zuid-Nederlander van afkomst was hij, als Brunel, als Moucheron en als zoovelen, die Nederland groot hebben gemaakt. Maar van ander maaksel dan dezen: terwijl zij hun vaderland verlaten hadden, omdat in de troebelen de handel er verliep, waren het de godsdiensttwisten zelven geweest, die den jongen Petrus Plancius verjaagd hadden. Hartstochtelijk Calvinist, zooals de meeste Vlamingen die destijds tot ons kwamen, had hij zijn leven meermalen gewaagd als hageprediker; en ook in zijn nieuwe vaderland onderscheidde hij zich al spoedig door zijn heftig en geruchtmakend optreden: zóó kwam hij eerlang als predikant in het zich machtig uitzettende Amsterdam. Dat werd een keerpunt in zijn leven: rechtzinnig en heftig predikant is hij zijn leven lang gebleven; maar de geloofsijver heeft toch (zeker tot zijne verbazing) te Amsterdam eene mededingster gevonden in de... geographie! Des Zondags beklom Ds. Plancius geregeld den preekstoel als godsdienstleeraar; maar de heer Naber vertoont hem ons toch niet alleen in deftig portret met toga en kalot: hij heeft hem ook afgebeeld, zooals hij in de week op den preekstoel stond in de Oudezijdskapel, waar hij dan aan een talrijk en fatsoenlijk publiek les gaf in de zeevaartkunde. Daar was, zijn wij geneigd te denken, toch eigenlijk zijn hart; want dit werk heeft hem beroemd en bewonderd gemaakt, ook bij het nageslacht. Maar ik geloof het toch niet; want bij | |
[pagina 490]
| |
zijne uitvaart in 1622 werd hij betreurd en uitgeluid als een der ijverigste Contra-Remonstrantsche voorvechters. Over Plancius, die een geheel nieuw type in zijne beeldengalerij is, - geen handelaar, maar een wetenschappelijk cartograaf, - is Naber natuurlijk zeer uitvoerig. Want Plancius is zijn man, veel meer dan de kooplieden. Eerst verhaalt hij ons van het reisplan, dat alle vroegere Noordpoolreizigers - ook Linschoten en zelfs Barentsz. - nog volgden door, naar de oude middeleeuwsche routine, steeds voorzichtig te varen langs de kust. Maar dan zet hij uiteen, hoe, geheel anders, Plancius het avontuurlijke denkbeeld opvatte, om, stout en geniaal, recht naar de Noordpool te varen. Want met overtuiging heeft Plancius gepredikt en levenslang volgehouden, dat de kortste weg naar Indië liep recht over de pool. Aanvankelijk hechtte hij daarbij nog aan de denkbeelden van Mercator, die geloofde aan een poolland met in het midden aan de pool eene groote rots, waarheen vier stroomen leidden; daar lag het Oud-testamentische paradijs, en daar stond nog altijd de engel met het vlammende zwaard, beweerden sommigen. Maar later geloofde Plancius daaraan niet meer, maar aan eene opene poolzee, waar niet, zooals aan de Laplandsche kusten en in de Karische zee, de ijsschotsen tusschen het omringende land opgesloten bleven vastzitten, maar waar des zomers het ijs spoedig wegdreef en den doortocht openliet, den doortocht naar het langgezochte Cathay en naar het verre Indië. Over dit punt is de heer Naber zeer uitvoerig en ook zeer interessantGa naar voetnoot1), op het voetspoor ook van Dr. Burger, die het plan heeft uiteengezet naar de oude kaarten, die hij zoo goed kent en geordend heeftGa naar voetnoot2). | |
[pagina 491]
| |
Ook over eene andere vondst van Ds. Plancius, over zijn instrument om de lengte op zee te bepalen, spreekt Naber uitvoerig. Het denkbeeld was onjuist; maar hij redt toch een deel van de eer van zijnen held door vast te stellen, dat het niet de lengte-berekening op zee was, die Plancius door zijn instrumentje heeft gemeend gevonden te hebben, maar de havenvinding, de kunst om de bestemmingshaven te vinden zonder de lengte te kennen. Ook is Naber zoo gelukkig geweest (wel bijzonder gelukkig!), om onder de hoop voorwerpen, die kapitein Carlsen in 1871 in Barentsz.' Behouden huis gevonden heeft, Plancius' instrument voor de havenvinding terug te vinden, en wel het instrumentje zelf, dat Barentsz. en zijne tochtgenooten in 1597 op Nova Zembla hebben achtergelaten, blijkbaar omdat zij het waardeloos hadden bevonden. Triomfantelijk heeft de heer Naber het curieuse voorwerp voor ons afgebeeld, en hij vertelt er ons bij, dat hij onder de Barentsz.-relieken ook het armpje heeft teruggevonden, waarmede het instrumentje bruikbaar gemaakt kon worden en dat er van losgeraakt is. Hoe is het mogelijk, dat hij, zóó gelukkig in zijne vondsten, de gescheiden stukken niet hersteld en voor ons afgebeeld heeft? eerst dan toch was zijn succes volkomen geweest! Tegen Willem Barentsz.Ga naar voetnoot1), den beroemden zeeman die zijn leven gelaten heeft in de IJszee en die in de tragische geschiedenis der reis de meest aantrekkelijke figuur is, heeft de heer Naber een bezwaar. Hij houdt blijkbaar niet veel van Barentsz.; hij duidt het hem euvel, dat hij, de medestander van Plancius, ten slotte de uitvoering van diens plan heeft belet en zijn eigen weg is gegaan. Terecht, want inderdaad schijnt Barentsz. van het denkbeeld van zijn vereerden meester afgeweken te zijn. Dit stond hem natuurlijk vrij: hij, die op de plaats zelf was, kon beter oordeelen dan deze; maar het maakt toch een minder gelukkigen indruk, dat hij, tegen zijne instructie in vasthoudend aan zijn eigen oud denkbeeld, aanvankelijk noode met zijn ambtgenoot Rijp het Plancius- | |
[pagina 492]
| |
plan, dat de instructie voorschreef, heeft gevolgd, en, toen het daarmede niet aanstonds lukte, ten slotte toch weer op zijn oude plan is teruggekomen en daarbij, slachtoffer van zijne hardnekkigheid, den dood heeft gevonden. Zeker is er dus wel eenige juistheid in Naber's standpunt, eenige reden om Barentsz. koppigheid te verwijten. Maar als hij hem bekrompenheid verwijt, omdat hij nog in 1596 vasthield aan den ouden Juliaanschen kalender, dan houd ik het wel voor zeker, dat hij te vèr gaat. Want waarlijk, al haalt de heer Naber inderdaad eenige personen aan, die in 1596 den Gregoriaanschen kalender reeds aanvaard hadden, het zou gemakkelijk zijn eene talrijke schare daartegenover te stellen; want in de 17e eeuw was de oude kalender hier nog veel in gebruik, en eerst in het jaar 1700 is hij officieel en voor goed afgeschaft; iemand, die daaraan vasthield in 1596, mag dus waarlijk nog niet hopeloos ouderwetsch en koppig genoemd worden! Er is meer: eer zou ik uit het geval willen afleiden, dat Barentsz. bijzonder weinig koppig was. Immers, terwijl het blijkt, dat hij in 1595, toen hij zijn Caertboeck uitgaf, eenigszins tegen den stroom roeide, zien wij uit het ons bewaarde fragment van zijn journaal, dat hij ‘le 18 de May stile neuve’ (1596) van Texel vertrokken is. Tusschen 1595 en 1596 heeft Barentsz. zich dus laten overtuigen, dat hij zijne vroegere gewoonte moest afleggen en met zijn tijd medegaan, - allerminst koppig! Dit verwijt is dan echter ook de éénige zonde, die de heer Naber tegen Willem Barentsz. op zijn geweten heeft. Want overigens heeft hij hem niet alleen niets te verwijten; hij wil hem integendeel zelfs plaatsen op een troon, waar hij niet thuis behoort en waarop hij, naar ik meen, ook nooit zal gezeten hebben: als leider aan het hoofd der geheele Amsterdamsche expeditie. Ten onrechte plaatst hij hem zoo hoog, herhaal ik; want Gerrit de Veer, die anderhalf jaar lang Heemskerck en Barentsz. in hunne ambten werkzaam heeft gezien, zegt bij het begin van zijn verhaal der reis van 1596 zeer precies, dat Heemskerck schipper-commies (‘van de comenschappe’), Barentsz. daarentegen ‘opperste stuerman’ was. En het verhaal, dat hij, die het geval bijgewoond heeft, ons geeft van de bemiddelende houding van Barentsz. | |
[pagina 493]
| |
tusschen Heemskerck en zijn scheepsvolk, schijnt mij afdoend en niet wel te wederleggen: duidelijk en voor goed bepaalt het Barentsz.' positie aan boord. De heer Naber ziet, dunkt mij, het karakter der geheele onderneming ook niet juist. Blijkbaar meent hij, dat de noordpoolreis, die voor den geleerden geograaf Petrus Plancius (al hoopte Zijn Weleerwaarde er ook een aardig stuk geld aan te verdienen!) natuurlijk in de eerste plaats eene wetenschappelijke expeditie was, ook door Barentsz. en zelfs ook door de Amsterdamsche regeering, die ze uitrustte, geheel in dit licht werd gezien. Maar ik voor mij ben overtuigd, dat dit standpunt niet juist is en dat Amstels vroede vaderen in de heele zaak niets anders gezien hebben dan eene stoute (en geniale) handelsspeculatie. En ik denk dus, dat zij, die de handelsbelangen boven alles stelden, er niet aan gedacht zullen hebben, om de leiding van de expeditie te ontnemen aan den persoon, aan wien déze volgens het vaste gebruik toekwam, aan Jacob van Heemskerck. Wanneer het schip, zooals men vast hoopte, eerlang in Indië zou aankomen, dan zou Heemskerck, al had hij (met Rijp, De Veer en anderen) in der tijd ook de stuurmanskunst geleerd bij den beroemden Le Canu, toch als handelsagent de aangewezen man zijn, om op te treden als de gemachtigde der stad en om namens haar tractaten te sluiten met de Indische regenten en opperhoofden der Javanen, - doelmatige en slim berekende handelstractaten, zooals men die begeerde en behoefde. Maar Willem Barentsz. was een eenvoudige burgerman, een zeeman van Terschelling, vreemd in de illustre galerij van Naber's bereisde handelsagenten. Zij waren de leiders der handelsexpedities, der zeekaravanen; de stuurlieden fungeerden slechts als de voerlieden. De aangeboren plaats van Barentsz., den geboren zeeman van rijke ervaring, was aan den stuurstoel, nergens elders; niet alleen De Veer, die het wel het best weten moest, maar ook Theunis Claesz., wiens getuigenis Naber afdrukt, noemen hem dan ook herhaaldelijk stuurman van zijn schip.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 494]
| |
Maar als ik Barentsz. een eenvoudigen stuurman noem, dan wil dit niets afdoen van zijne bijzondere bekwaamheid: hij was een man van groote ervaring, in zijn vak een geleerde. Lucas Waghenaer had kort geleden (1586) een zee-atlas uitgegeven, die nog steeds geroemd wordt; en daar de Nederlanders juist in zijn tijd de straat van Gibraltar gepasseerd hadden en begonnen waren handel te drijven in de Middellandsche zee, had Barentsz., die reeds veel gevaren had, in 1595 een nieuwen zee-atlas uitgegeven, die geheel bij dien van Waghenaer aansloot, blijkbaar eene aanvulling van diens werk wilde wezen. Deze atlas heeft (met zijne latere kaart van de nieuwe vaart naar de IJszee) Barentsz.' reputatie als geleerden cartograaf gevestigd. Juist in de vaart in de IJszee was hij dan ook eene bekende specialiteit; in tegenstelling met Moucheron en Linschoten, die zich nog bij de kustvaart gehouden hadden, had hij zich aangesloten bij het plan van Ds. Plancius, die veel noordelijker om wilde varen en de opene zee zoeken. Dat hij daarbij, minder stout dan Plancius, het denkbeeld, om, recht naar het noorden, juist over de pool heen, den kortsten weg naar Indië te zoeken, niet heeft aangedurfd, is eene waarheid, die eerst in den laatsten tijd, niet het minst door Naber zelf, in het licht is gesteld. Bij het volkomen gebrek aan kennis van het eigenlijke poolgebied, mag echter deze afwijking van Plancius' leer Barentsz. niet euvel geduid worden; het droevige resultaat van de latere reizen volgens Plancius' plan heeft dit overtuigend bewezen. Barentsz' roem als ervaren zeevaarder blijft dan ook onweersproken, ook al mocht het verwijt van koppigheid, dat Naber hem gedaan heeft, juist zijn. En hij was niet alleen de beste autoriteit op dit gebied, maar ook een man van zekere beschaving, zelfs een kundig teekenaar: getuige de afbeelding van een opgetuigd schip, dat door hem gegraveerd en uitgegeven is. Naber heeft op dit plaatje de aandacht gevestigd: hij had het ook in den tekst van zijne biographie moeten overnemen. Een veel grooter heer dan Barentsz. was de leider van de expeditie, de niet minder dan hij beroemde Jacob van | |
[pagina 495]
| |
Heemskerck. Een groote heer, zooals men ze destijds had in Noord-Nederland, althans te Amsterdam. Zijn vader was een zeilenmaker; maar evenals Linschoten was hij, en ook zijn broeder Cornelis, vroeg ter zee gaan varen, om handel te drijven. Hij is in Indië geweest, niet als stuurman - dat was zijn vak niet - maar als commies (handelsagent), later als schipper (scheepskapitein). Goed geld heeft hij daar verdiend, vooral in 1602 met de verovering der Portugeesche kraak, waarover Hugo de Groot zijn boek De jure praedae geschreven heeft; als rijke parvenu is hij in het vaderland teruggekomen. Zoo was destijds in Holland een aristocraat. Maar Heemskerck's carrière was ook daarmee nog niet ten einde: Naber beschrijft hem als eerzuchtig, maar eerlijk en onbaatzuchtig. Ook knap was hij: alle dingen, die den beroemden Hudson in de IJszee mislukten, zijn hem volgens Naber daar gelukt. Niet vreemd was het dus, dat de Amsterdamsche regeering hem aan het hoofd stelde van den tocht, dien zij in 1596 deed ondernemen. En al was de uitslag van de reis betreurenswaardig, de wijze, waarop hij, niettegenstaande schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden, zijne mannen thuis heeft weten te brengen, ook toen Barentsz., zijne rechterhand, gestorven was, deed zijne reputatie niet weinig groeien. In 1606 schrijft de Fransche gezant dan ook over hem als den aanstaanden leider van de nieuwe expeditie naar de IJszee, waarover Plancius onderhandelt. Maar ten slotte sloeg hij toch eene andere richting in, zooals dit destijds, in weinig gecompliceerde toestanden, mogelijk was: De Ruyter, die koopvaardijkapitein was, werd ten slotte admiraal. Zoo is ook Heemskerck het hoofd geworden van den tocht naar Gibraltar; hij sneuvelde er, om als nationale held vereeuwigd te worden in het kernachtige grafschrift: Heemskerck. die dwers door 't ijs en 't yser dorste streven,
Liet d' eer aen 't lant, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.
Luisterrijk heeft men hem ten grave gedragen in de Oude kerk; het wapenschild van het oud-adellijk geslacht der heeren van Heemskerck is voor hem uitgedragen. Denkelijk was hij wel de eerste der vele Amsterdamsche burger-aristocraten, die zich tooiden of getooid werden met oud-adellijke | |
[pagina 496]
| |
versierselen, weinig passend bij hunne eerlijke, maar burgerlijke afkomst. Eene zeldzame geschiedenis heeft de reputatie van Jan Cornelisz. Rijp gehad in den loop der eeuwen. Hij was zeker afkomstig uit De RijpGa naar voetnoot1) en zijn geslacht zal wel naar het naburige Alkmaar getrokken zijn, dat als 's mans geboorteplaats geldt. Maar later schijnt hij te Enkhuizen gewoond te hebben; dat zijn naam daar in de registers van den burgerlijken stand niet voorkomt, bewijst omstreeks 1570 nog niets. Op de Amsterdamsche reis van 1596 was Rijp schipper en ‘commies van de comenschappe’, chef van den handel dus, op het tweede schip. Toen men het in de IJszee oneens werd over den te volgen koers, heeft hij den koers recht naar het noorden doorgezet; zijn stuurman Arent Martensz. was een leerling van Plancius, en hij kon zich beroepen op diens instructie. Barentsz. is toen mokkend meegegaan; op de reis is Beereneiland en Spitsbergen ontdekt, maar de tocht naar de pool is mislukt. Toen keerde men terug, en na eenigen tijd is het gekomen tot eene scheiding. Rijp is teruggegaan in de richting, waar hij meende dat zijn plicht hem riep; Heemskerck en Barentsz. zijn, thans terecht, hun ouden koers nogmaals opgegaan, ten noorden van Nova Zembla; daar heeft Barentsz. den dood gevonden, maar tevens onverwelkbaren roem. Maar de reputatie van Rijp heeft, al heeft hij in het volgende jaar zijne oude kornuiten op hunne terugreis van het Behouden huis kunnen redden, onder het geval geleden. Zonder resultaat van belang is hij thuisgekomen, en hij heeft ook geene romantische avonturen beleefd. En al heeft twintig jaar later de Nederlandsche Noordsche Compagnie goed geld verdiend door de walvischvangst bij het eiland, dat Rijp ontdekt had, toch is zijn naam vergeten. Eerst in onzen tijd zijn de kansen van Jan Cornelisz. Rijp gekeerd. Men heeft ingezien, dat, terwijl Barentsz. ten slotte aan de denkbeelden van den leider der expeditie, den | |
[pagina 497]
| |
grooten Plancius, ontrouw geweest is, het Rijp geweest is, die diens plan moedig en trouw heeft uitgevoerd; men heeft toen ook het succes gewaardeerd, dat zijn doortasten aan de Nederlandsche walvischvangst heeft gebracht. Het is niet het minst de heer Naber geweest, die in deze richting gewerkt heeft. Hij heeft een kort reisverhaal van zekeren Theunis Claesz., een reisgenoot van Rijp, ontdekt en in zijn boek uitgegeven, waarin diens verdere reis na de scheiding van Barentsz. beschreven is. Het blijkt daaruit, dat Rijp nog twaalf weken lang bij Spitsbergen vertoefd en den doortocht gezocht heeft; onlangs heeft Dr. Wieder het zelfs waarschijnlijk gemaakt, dat hij (zooals ik zelf reeds in 1874 vermoed had) Spitsbergen omzeild heeftGa naar voetnoot1). Zoo is Rijp, die vrijwel vergeten was, thans in deze studiën min of meer de man van den dag. Ook naar zijne verdere lotgevallen heeft men gezocht; het is waarschijnlijk gemaakt, dat de bekende Isaac Lemaire in 1609 nog met hem onderhandeld heeft over eene nieuwe Noordpoolreis, die ten slotte uitgevoerd schijnt te zijn door Melchior van den Kerckhove. Ook in 1611 en in 1613, toen men aan nieuwe reizen naar de Poolzee en aan uitrustingen voor de walvischvangst dacht, blijkt hij niet vergeten te zijn en heeft de regeering zijne voorlichting gezocht. Hij zat in 1605 gevangen te Rotterdam en woonde later (1613) te Delft; daar zal men dus zijn spoor wellicht nog kunnen vinden. De eenige figuur in Naber's portretgalerij, die er niet best afkomt, is Gerrit de Veer. Hij was een jonge man uit eene familie van deftige parvenu's, zooals ze toen te Amsterdam den toon aangaven. Zijn vader was reeds notaris en ook schrijver van zekeren naam; zijn broeder Mr. Albert de Veer, secretaris, later pensionaris der stad, bracht het tot raadsheer in den Hoogen Raad en zelfs tot ambas- | |
[pagina 498]
| |
sadeur aan den Engelschen koning. Gerrit de Veer zelf, die de beroemde Noordpoolreis van 1596 mededeed en beschreef, heeft eene minder schitterende carrière gemaakt. Als Linschoten en als Heemskerck is hij, reeds als jongeling uitgevaren ter zee, op den handelGa naar voetnoot1). De verwantschap zijner familie met Heemskerck zal den jongeling eene plaats als handelsleerling bezorgd hebben op het Amsterdamsche schip, dat in 1596 via de IJszee koers zette naar Oost-Indië. Op die reis heeft hij, de ondergeschikte, geene rol gespeeld; maar met zijne tochtgenooten is hij in 1597 teruggekomen. Prof. Six heeft het onlangs waarschijnlijk gemaakt, dat hij toen lid is geworden van eene der Amsterdamsche schutterijen, waar hij, als lid der deftige familie De Veer, thuisbehoorde; het verwondert mij, dat de heer Naber de beeltenis van den jongen man, wijzende op de kaart van de Poolzee, niet in zijn boek heeft opgenomenGa naar voetnoot2). In hetzelfde jaar 1598, toen Gerrit de Veer aldus lid schijnt geweest te zijn van de Amsterdamsche schutterij, heeft hij ook het reisjournaal in het licht gegeven, dat zijn naam vereeuwigd heeft. Zeker heeft hij zijne reisaanteekeningen te Amsterdam uitgewerkt en geredigeerd; hij schreef vlot en levendig, was allicht, evenals van de schutterij, ook lid van eene Amsterdamsche rederijkerskamer, waar hij zich met zijn geleerden broeder als dilettant kan toegelegd hebben op de letterkunde. Naar het schijnt, is hij jong gestorven; want de bekende Amsterdamsche leeraar der stuurmanskunst Le Canu, die hem onderwijs gegeven heeft, spreekt in 1627 van zijn dood als iets, dat lang geleden, niet zeer lang na de beroemde reis, is voorgevallen, toen die reis nog veel besproken werd. | |
[pagina 499]
| |
De heer Naber is met het werk van den jongen man maar matig ingenomen; en gaarne neem ik aan, dat de journalen van Jan Huygen van Linschoten, die alleen beschreef wat hij beleefd had, als leider beleefd had, vrij wat meer beteekenen dan het werk van den jeugdigen Gerrit de Veer. Maar ik wil toch ééne opmerking maken, die aan diens werk wat meer gewicht kan bijzetten dan men tot nog toe daaraan gehecht heeft. Terloops spreekt de heer Naber van het feit, dat De Veer, die de eerste der drie Noordpoolreizen niet meegemaakt heeft, toch nu en dan den gewonen verhaaltoon: ‘sy gingen’, ‘sy deden’ enz., verwisselt met de uitdrukking: wij gingen, wij deden enz. Hij ziet natuurlijk in, dat De Veer dit uit zijn bron moet ‘nageschreven’ hebben. Inderdaad: machinaal nageschreven. Maar juist dit machinale overnemen, waaraan de jeugdige auteur zich bij het bewerken zijner reisverhalen schuldig maakt, schijnt mij aan zijn werk eene bijzondere waarde te geven voor ons. Want het schijnt mij eene aanwijzing, dat hij zijne bronnen, waaronder wellicht Willem Barentsz.'s reisjournalen geweest zijn, dikwijls woordelijk zal hebben overgenomen. De Veer's verhaal zal dus misschien, meer dan men meent, deze kostbare maar verloren documenten kunnen vervangenGa naar voetnoot1). Eene omstandigheid, die veelal tegen De Veer's geloofwaardigheid wordt aangevoerd, wil ik ten slotte nog bespreken; ik heb het oog op het bekende feit, dat volgens het reisverhaal de zon in het voorjaar van 1597 op Nova Zembla veertien of vijftien dagen vroeger zichtbaar geworden is dan men haar verwacht had. De heer Naber heeft dit feit in zijne inleiding natuurlijk uitvoerig besproken, bepaaldelijk met het oog op Gerrit de Veer's geloofwaardigheid als geschiedschrijver. Hetgeen hij over het geval zelf en de onmogelijkheid daarvan mededeelt, kan ik natuurlijk geheel niet beoordeelen. De geloovigen trachten de mogelijkheid ervan te betoogen door zich te beroepen op de straalbuiging; maar naar het schijnt gelukt dit toch niet best en schijnt het niet wel mogelijk, daardoor de zaak te verklaren. | |
[pagina 500]
| |
De heer Naber tracht ze nu in orde te brengen door de aandacht te vestigen op het verschil tusschen den ouden en den nieuwen stijl onzer jaartelling. Barentsz., de hardnekkige aanhanger van den ouden stijl, zou daardoor de bemanning, die met de overige wereld den nieuwen stijl volgde, bij de berekening der dagen in de war gebracht hebben: immers, verandert men de data van het journaal in die van den nieuwen stijl, dan komt alles vrijwel uit. Maar ook dit gaat toch niet; want boven heb ik reeds opgemerkt, dat het journaal van Barentsz., waarvan wij een fragment bezitten, begon: ‘le 18 de May stile neuve’; terwijl eene vergelijking met de data in De Veer's reisverhaal leert, dat beiden denzelfden stijl gebruikt hebben: voor verwarring bestond er dus geene aanleiding. Nu herinnert de heer Naber echter aan een verhaal, dat de bekende Dirck Rembrantsz. van Nierop, ter toelichting van ons geval, reeds in 1674 ontleend heeft aan den atlas van Blaeu. Het blijkt daaruit, dat de wonderlijk vroege verschijning van de zon reeds op de reis zelf niet alleen Barentsz. zelf in de war heeft gebracht, maar ook de aandacht van de verdere bemanning in hooge mate getrokken heeft. Eenige dagen na de aankomst te Amsterdam, in November 1597, heeft de auteur van het reisverhaal, Gerrit de Veer, dan ook met de twee gezagvoerders, Heemskerck en Rijp, dadelijk rapport daarvan gedaan aan hun gemeenschappelijken leermeester in de stuurmanskunst, den bekenden Robbert Robbertsz. le Canu. En toen de zaak steeds meer beroering wekte bij ‘de geleerde mathematicijns in geheel Europa’, heeft deze in 1627, op verzoek van den bekenden boekdrukker Willem Jansz. Blaeu, tot dezen een schrijven gericht, waarin hij hem het bij dit bezoek van de bemanning voorgevallene mededeelde; Blaeu's zoon, Dr. Johan, heeft dit schrijven later in zijn beroemden atlas wereldkundig gemaakt. Ziehier nu, wat Le Canu verhaald heeft. De Veer (wiens reisverhaal toen nog niet was uitgekomen) had hem het op Nova Zembla voorgevallene uitvoerig medegedeeld; ‘twelck ick, zegt Le Canu, heb laten geloven wie dat woude; maer ick konde sulcx voor geen waerheyt aennemen’. Hij zou daar bijgevoegd hebben, dat de bemanning stellig ‘dickwils haer uerwercken bevroren oft stilstaende ende haer santloopers ledich bevonden’ had; naar zijne meening waren de mannen | |
[pagina 501]
| |
zonder goede tijdwijzers in de onafgebroken duisternis stellig eenige dagen in de war geraakt. Ten slotte had hij hen dus gesommeerd te zeggen, of zij, ter controle van den dag, hem konden opgeven, waar de maan had gestaan op den 24en Januari, toen de zon terugkwam. Daarop bleven zij het antwoord schuldig, en toen zij den volgenden dag na het raadplegen hunner reisaanteekeningen terugkwamen, zeggende dat zij het nu wèl wisten, zou Le Canu hun toegevoegd hebben: ‘Dat hebt ghy nu uyt eenighen der geleerden Ephemerides ofte almanacken nagesien’. Hij geloofde hun verhaal dus niet, en in zijn brief aan Blaeu concludeerde hij uitdrukkelijk, dat de mannen ‘haer eenige kleyne dagen ofte etmalen verslapen ende haer in den tijt vergist ende gemist’ hadden. Aanvankelijk was ik geneigd den geleerden Le Canu bij te vallen; want voordat ik zijn verhaal kende, had ik volkomen hetzelfde reeds ten papiere gebracht. Het scheen toch ook mij onmogelijk, dat eene bemanning van grootendeels eenvoudige personen, terwijl hun geleerde leider Willem Barentsz. ernstig ziek was, gedurende eene onafgebroken duisternis van bijna drie maanden voortdurend de tijdberekening zou hebben kunnen bepalen door het waarnemen van de noordster door den schoorsteen, verder met behulp van eene klok, die nu en dan (zooals op 7 November, volgens het journaal) en ten slotte (volgens het bijschrift van het zeer nauwkeurige prentje van het Behouden huis in de uitgaaf van De Brij) voor goed stilstond (‘immensi frigoris vi tandem immotum factum est’), eindelijk door het gebruik van zandloopers, die gedurig op het juiste tijdstip moesten worden omgekeerd. Evenals aan Le Canu, zonder van hem te weten, scheen het ook mij niet aannemelijk, dat de bemanning den dag nog precies zou hebben kunnen berekenen. Ik was zelfs geneigd, den heer Naber mijne verwondering te betuigen, dat hij zich zooveel moeite had gegeven, om het ongeloofelijke verhaal van het te vroeg terugkomen der zon met zóóvele argumenten tegen te spreken. Maar toen ik met dit voornemen De Veer's verhaal zelf nog eens overlas, ben ik toch van dat inzicht teruggekomen. Na het uitvoerige verhaal met toelichting van de wonderlijke zonnerijzing en van de conjunctie van de maan en Jupiter op den volgenden dag zegt de Veer: ‘Wat nu be- | |
[pagina 502]
| |
langht, dat men verstaen sal van tghene verhaelt is, dat wy de sonne op 76o den 4 Novembris verloren ende opten 24 Januarij wederom ghesien hebben, dat laten wy dengenen disputeren, die haer professie daervan doen; ons ist ghenoech, dat wy bewesen hebben, dattet ons in den tijdt niet ghemist en heeft’. Mij dunkt, dit is niet de taal van iemand, die niet zeker meent te zijn van zijne zaak. En deze bewering heeft hij volgehouden tegen de geheele bemanning, tegen den geleerden Barentsz. zelf, die ze niet gelooven wilde, tegen de heele geleerde wereld. En Le Canu zelf heeft verklaard, dat De Veer ‘sulcx als een seecker er varing gedreven heeft tot aen 't eynde van sijn leven’. Waarom toch? Le Canu heeft stoutweg gezegd: Gerrit de Veer heeft liever aan zon en maan de schuld gegeven dan ongelijk te bekennen! Maar waarom zou hij geen ongelijk bekend hebben? Het was toch geheel niet moeilijk te erkennen, dat de mannen in hunne omstandigheden even waren ingedut? Neen, stellig meende de bemanning zeker te zijn van hare zaak, zeker was zij, dat zij zich niet vergist had. Bij het volhouden hunner mededeelingen hadden zij niet het geringste belang; het volhouden van een leugen zou alleen te verklaren zijn, als voor hunne hardnekkigheid eene bepaalde reden aangevoerd kon worden. De heer Naber zelf heeft dit gevoeld, en hij heeft dus voor die halsstarrigheid een reden gezocht. De Veer, die zijn reisverhaal nòg interessanter wilde maken dan het toch reeds was, zal het geval verzonnen hebben om zijn leermeester Le Canu er in te laten loopen; daartoe zal hij hem reeds dadelijk na zijne terugkomst met de beide schippers het wonderlijke geval zijn komen verhalen! Maar is dit te gelooven? Zou werkelijk de goede De Veer, ter wille van dit onbehoorlijke grapje, waarvan al zijne lotgenooten moeten geweten hebben, alle opspraak, alle onaangenaamheden, die daarvan te verwachten waren, getrotseerd hebben? Zou hij daartoe zijn geschiedverhaal op verschillende plaatsen arglistig hebben vervalscht en dus geheel ongeloofwaardig hebben gemaakt? Zou hij daarbij zelfs eene nieuwe vervalsching van eene astronomische observatie op 25 Januari hebben verzonnen? En dit leugenweefsel zou hij en zouden al de leden der bemanning tot hun dood toe hardnekkig | |
[pagina 503]
| |
hebben volgehouden? Geloove het wie kan, ik voor mij houd dit zonderlinge verhaal voor volkomen ongeloofelijk. Ook de bewijzen, die de heer Naber er voor aanvoert, komen mij gewrongen en weinig overtuigend voor. Wanneer de eenvoudige Gerrit de Veer, door den geleerden schrijver der Ephemerides, Maerten Everaert van BruggeGa naar voetnoot1), ter verantwoording geroepen, zich in zijne verlegenheid wendt tot zijn ouden leermeester Le Canu, dien hij toch kende als een ongeloovige, dan acht Naber dit een bewijs van zijne schuld! Wanneer op beide dagen, 27 Januari en 6 Februari, verteld wordt, dat een der bemanning door den schoorsteen van het Behouden huis naar buiten geklommen is, dan heet dit een bewijs, dat die twee plaatsen oorspronkelijk bij elkaar behoord hebben en dat dus de oude en de nieuwe stijl hier door elkaar gehaald zijn, terwijl toch de tweede maal er uitdrukkelijk bij staat, ‘dat wy nu ghewent waren uyt den schoorsteen te climmen’. Wanneer het 31 Januari en 10 Februari beide malen mooi weer heet, dan geldt dit als een nieuwe aanwijzing van verwarring tusschen ouden en nieuwen stijl. Wanneer De Veer en Heemskerck (die dus nu deel zou moeten hebben gehad aan de vervalsching!) zich niet beroepen op het journaal van Barentsz., dan heet dit een bezwarend feit, omdat Plancius het journaal (pardon! het was een ‘loose paper’!) toch ‘nog in 1609 aan Hessel Gerritsz. heeft kunnen leenen’! Neen inderdaad, voor het op zoo nadrukkelijken en harden toon formuleeren van eene zóó ernstige beschuldiging tegen een eenvoudigen, misschien alleen wat loszinnigen schrijver, van wien niets kwaads bekend is, daarvoor behoeft men, naar het mij voorkomt, gewichtiger argumenten te hebben dan deze! Het doet mij leed, dat ik, mijn gunstig oordeel over het werk van den heer Naber besluitend, daarbij na al het goede, dat ik met overtuiging er van gezegd heb, ten slotte dit ééne voorbehoud heb moeten maken.
En nu ben ik ten einde van mijn overzicht van dit verdienstelijke werk; alleen ééne zaak heb ik nog niet vermeld. | |
[pagina 504]
| |
Als de heer Naber de bespreking van de faits et gestes van den vereerden Ds. Petrus Plancius heeft ten einde gebracht, dan vertelt hij met blijkbare ingenomenheid, dat het Aardrijkskundig genootschap voor eenige jaren door twee belangstellenden in staat is gesteld, om zilveren Plancius-medailles uit te reiken aan hen, die zich onderscheiden hebben op het gebied, waarop Plancius zelf onverwelkbare lauweren heeft vergaard. Met hem juich ik dit denkbeeld toe; maar het is mij niet gebleken, dat daaraan reeds uitvoering is gegeven. Waarom niet? Koolemans Beynen, die het eeremetaal stellig zou verdiend hebben, was overleden, lang voordat de gelegenheid ter uitreiking geboden was. Komt de heer Naber zelf thans niet als eerste daarvoor in aanmerking? Het leven van zeven Nederlandsche helden op Plancius' gebied, het gebied der Nederlandsche Noordpooltochten, heeft hij beschreven; voor elk dezer biographieën heeft hij nieuwe belangrijke bijdragen ontdekt en verwerkt tot een belangrijk en onderhoudend verhaal. Het kleine leger, dat Plancius eenmaal heeft aangevoerd, heeft hij aldus opnieuw voor ons doen leven: is het dan niet billijk, dat Plancius zelf hem beloont voor deze verdienstelijke daad?
S. Muller Fz. |
|