De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |||||
Indonesische grondrechten en Nederlandsche juristen.De onlangs verschenen brochure van den Leidschen hoogleeraar van Vollenhoven over den Indonesiër en zijn grond verdient èn vanwege het onderwerp èn vanwege de wijze van behandeling in hooge mate de aandacht van allen, die belang stellen in onze agrarische politiek in Ned.-Indië. Zij is vooral van beteekenis voor de drie categorieën van landsdienaren, die ambtelijk betrokken zijn bij de samenstelling der wettelijke voorschriften en bij de toepassing daarvan in de praktijk: de bureau-ambtenaren, de bestuursambtenaren en de rechterlijke ambtenaren. Tegen de eerstbedoelde categorie: de ambtenaren die op de Haagsche en Buitenzorgsche bureaux de grondslagen ontwerpen van onze agrarische politiek in Indië, richt de Leidsche hoogleeraar een aanval van buitengemeene heftigheid. Wil men in onze koloniale literatuur een voorbeeld zoeken van een soortgelijken aanval, soortgelijk niet alleen in scherpte maar ook in gloed en talent, dan zou men moeten teruggaan tot den Max Havelaar: een boek waaraan de Leidsche brochure in zoo menig opzicht doet denken. Als een striemende zweepslag klinkt aan het slot van den Havelaar de vraag of het met 's Konings wil is dat daarginds dertig miljoen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in zijn naam. Men hoort de echo van dit geluid in de Leidsche brochure in de stellingen dat aan de inheemsche bevolking ‘een eeuw van onrecht’ is gepleegd (blz. 59), dat onder haar ‘eene economische verwoesting’ is aangericht (blz. 16), dat ‘rechtskrenking op rechtskrenking is gestapeld’ (blz. 16) en dat ‘het rechtsbelang van zeven | |||||
[pagina 466]
| |||||
en veertig miljoen Indonesiërs’ bedreigd wordt (blz. 117). De bureau-ambtenaren, zooals Prof. van Vollenhoven die ziet, het zijn de Slijmeringen en Droogstoppels van den Max Havelaar, vastgeroest in verouderde begrippen en in een star zelfzuchtig conservatisme. Weliswaar wordt in het begin en aan het slot der brochure verklaard dat de bedoelingen der Indische Regeering onbaatzuchtig zijn en het daglicht mogen zien, dat de oorzaak van het agrarisch onrecht den Indonesiër aangedaan niet schuilt in onwil, doch in waanweten, maar uit het geheele betoog blijkt duidelijk dat dit toegeeflijk oordeel misschien wel geldt voor de Regeering, maar niet voor de bureau-ambtenaren die haar voorlichten. Deze toch zoeken hun doel te bereiken langs gluiperige sluipwegen (blz. 78, 79) maken zich schuldig aan kunstgrepen (blz. 72) ja zelfs aan brutale mystificaties (blz. 77), zij zondigen niet uit eenvoud des harten maar uit boos opzet (blz. 79), zijn bezield door vijandige willekeur (blz. 112) en worden ten slotte vierkantweg beschuldigd van kwade trouw (blz. 75). Worden hunne voorstellen wet dan zal niet de eer van ons inzicht maar de eer van ons karakter worden aangetast (blz. 121). Volgens de schildering van Prof. van Vollenhoven heeft men in den bureaustand weinig minder te zien dan een pandaemonium bezield met bloeddorstige wraakgierigheid tegenover den onschuldigen Indonesiër. En andermaal doet de Leidsche hoogleeraar denken aan den Havelaar, waar hij de bureauhelden van het tooneel wil doen verdwijnen en elders ‘een prachtig heenkomen bezorgen desnoods met toekenning van een hoogen rang en een gouden pajong tot aan gene zijde des grafs’ (blz. 117). Korter en krachtiger, minder hoffelijk maar overigens volkomen analoog in de welgemeende bedoeling is het afscheidswoord aan Droogstoppel: Stik in koffie (inkt!) en verdwijn! Dit alles verhoogt ongetwijfeld het pikante van de lectuur der Leidsche brochure. Toch vraagt men zich onwillekeurig af of het wel noodig was het requisitoir tegen de bureaucratie te stellen in zulke scherpe bewoordingen, of het effect niet verhoogd zou zijn geworden door eene meer rustige woordenkeuze? En ook hier geeft wederom de Max Havelaar het antwoord: ‘Evenals iemand die roept: houdt den dief’, zoo heet het aan het slot van dit boek, ‘zich weinig | |||||
[pagina 467]
| |||||
bekommert om den stijl van zijne geïmproviseerde toespraak aan 't publiek, is het ook mij geheel om 't even hoe men de wijze zal beoordeelen waarop ik mijn: houdt den dief, heb uitgeschreeuwd.’ Plaatst men deze opmerking in gedachte als motto boven den klewangwettenden krijgszang van Prof. v. Vollenhoven, dan zal men dien in het ware licht kunnen bezien. Want dan wordt de vorm bijzaak, de strekking hoofdzaak en kan men zich met volle aandacht wijden aan de vraag welke die strekking is. Zij is - en wederom, zie Havelaar! - in vier woorden weer te geven: de Javaan, neen, ditmaal de Indonesiër, wordt mishandeld. Mishandeld, niet door de knevelzucht zijner eigen hoofden, maar door de letter van onze agrarische wetsvoorschriften, ontworpen of samengesteld door bureau-ambtenaren, die geen flauw begrip hebben van den aard en het karakter der inlandsche grondrechten. Het is in het bijzonder de z.g. domeinverklaring, het pertinente voorschrift dat alle grond waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein is van den staat, die in dit geval de bron is van alle kwaad, de ‘baarlijke duivelin’ (blz. 59) die de economische verwoesting onder de bevolking heeft bewerkt. Prof. v. Vollenhoven heeft zich steeds met nadruk verzet tegen deze domeinverklaring, die tot dusver alleen voorkwam in het z.g. Agrarisch (Koninklijk) Besluit en het kan ons niet verbazen dat zijn toch al niet koudbloedig temperament aan het koken is geraakt toen hij moest ontwaren dat de Minister van Koloniën Pleijte het voorstel deed die domeinverklaring niet alleen te handhaven, maar daaraan zelfs de allerhoogste sanctie te geven door haar over te brengen van het agrarisch Koninklijk besluit naar de Indische grondwet: het Regeeringsreglement. Nu vormt onze koloniale agrarische rechtsliteratuur, zooals bekend, een doolhof van onderling tegenstrijdige opvattingen en interpretaties. Over het nut en de noodzakelijkheid der domeinverklaring zijn de bekwaamste geleerden het oneens. Welke wijsheid men ook over deze ‘juridische fictie’Ga naar voetnoot1) zou | |||||
[pagina 468]
| |||||
willen verkondigen, men kan er zeker van zijn: ‘straks komt een wijzer die 't wegredeneert’. In deze omstandigheden doet de leek die zich zijner incompetentie volkomen bewust is, verstandig zijn hand niet in dit wespennest te steken. Dit is dan ook niet noodig voor het doel van deze regelen die, zooals nader blijken zal, beöogen de zaak meer van de practische dan van de formeele zijde te bezien. Volstaan moge dan ook worden met eene enkele opmerking over de domeinverklaring, niet uit een juridsch maar uit een practisch staatkundig oogpunt. Het begrip van een staatseigendom van den Indischen bodem dateert uit de tijden toen Raffles en, na hem, van den Bosch dat begrip noodig meenden te hebben voor de invoering van landrente-en cultuurstelsel. Het is voor 't eerst wettelijk geformuleerd door den Minister de Waal toen hij den Indischen bodem ging openstellen voor de particuliere landbouw-idustrie. De domeinverklaring hing dus samen met en maakte min of meer een onderdeel uit van de agrarische exploitatiepolitiek, die, hetzij dan in het belang van den Staat, hetzij in het belang van particulieren, gedurende nagenoeg de geheele 19e eeuw door ons in toepassing is gebracht, een politiek waarbij Indië tot op zekere hoogte beschouwd werd als een vermogensobject van den Nederlandschen Staat.Ga naar voetnoot1) Sinds zijn de toestanden en daarmede de politieke inzichten echter belangrijk gewijzigd. Onze koloniale staatkunde is eene nieuwe phase ingetreden; zij beöogt niet langer in hoofdzaak exploitatie ten bate van Staat of particulier, maar onwikkeling ten bate en in het belang van de inheemsche bevolking; het einddoel dat men wil trachten te bereiken is de toekenning aan de kolonie van den hoogst mogelijken graad van politieke, economische en finantieele zelfstandigheid. Als belangrijke schreden in deze richting kunnen o.a. genoemd worden de decentralisatie wetgeving van 1903, de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van Nederl.-Indië in 1912 en de instelling van den Volksraad in 1916. En al | |||||
[pagina 469]
| |||||
moge het tempo waarmede in de nieuwe richting wordt voortgegaan sommigen nog niet kunnen bevredigen, het valt niet tegen te spreken dat de exploitatiepolitiek heeft afgedaan en dat onze koloniale staatkunde eene nieuwe periode is ingetreden: die der ontvoogding. Ligt het nu niet geheel in de lijn van deze ontvoogdingspolitiek, zoo zou men willen vragen, om de domeinverklaring, stammende uit en herinnerende aan de exploitatieperiode te schrappen uit de rij onzer koloniale rechtsformules? Prof. v. Vollenhoven betoogt dat de domeinformule voor de praktijk onzer agrarische politiek zonder bezwaar gemist of door doelmatiger voorschriften vervangen zou kunnen worden. Is dit juist, welke reden kan er dan nog bestaan voor den Nederlandschen voogd om te blijven vasthouden aan eene juridische fictie die schimmen oproept uit een tijdvak dat thans voorgoed tot het verleden behoort? Wordt het in ieder geval geen tijd de hoofdbeginselen van onze koloniale wetgeving en daaronder de domeinverklaring te herzien in het licht van het nieuwe stelsel van politieke ontvoogding? Hoe dit zij, de geschiedenis van de domeinformule zooals Prof. v. Vollenhoven die schildert, is weinig anders dan l'histoire d'un crime. En al moge het tafereel dat hij ons voorhoudt nu en dan doen denken aan een Rembrandtiek schilderij met zijne zeer schelle licht- en zeer donkere schaduwpartijen, het laat op den onbevangen lezer ongetwijfeld den eindindruk achter dat bij de samenstelling en interpretatie onzer agrarische wetsvoorschriften meermalen - en, zooals nader blijken zal, niet alleen op de bureaux - zwaar gezondigd is tegen de inheemsche rechtsopvattingen. Dit alles, en vooral de gestie der bureaux geldt echter in hoofdzaak onze geschreven wetgeving, de formuleering onzer rechtsbeginselen. Die formuleering is ongetwijfeld van groot belang. Maar voor den toestand zooals die zich ten slotte ter plaatse zal ontwikkelen is zij niet de eenige, noch zelfs de voornaamste factor. Wie gelegenheid gehad heeft èn de samenstelling van wetsbepalingen op de bureaux èn de practische toepassing dier bepalingen op het terrein van nabij te mogen gadeslaan, zal vooral getroffen zijn door de geweldige klove die dikwerf gaapt tusschen de theorie der bureaux en | |||||
[pagina 470]
| |||||
de praktijk van het terrein. En hij zal ten slotte tot de min of meer verrassende ontdekking komen dat het karakter van onze koloniale politiek zich niet, althans niet in hoofdzaak afspiegelt in het papieren geraamte, geconstrueerd op de bureaux en tentoongesteld in onze staats- en bijbladen maar bovenal in het lichaam van vleesch en bloed, het levend organisme, gevormd in en door de praktijk. De argelooze lezer die uit onze geschreven wetgeving, allereerst uit het Indisch Regeeringsreglement, zich een oordeel zou willen vormen over onze politiek ten aanzien der inlandsche bevolking, zal met groote voldoening ontwaren dat deze bevolking, behoudens hooger toezicht, gelaten wordt onder de onmiddellijke leiding van hare eigen hoofden (art. 67 Reg. Regl.); dat aan de inlandsche gemeenten, eveneens onder zeker voorbehoud, de regeling wordt gelaten van haar eigen huishoudelijke belangen (art. 71 Reg. Regl.): dat geenerlei afstand van grond inbreuk mag maken op de rechten der bevolking (art. 62 Reg. Regl.); dat recht gesproken wordt met inachtneming van de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders (art. 75 Reg. Regl.); dat in den druk der heerendiensten, zoo op Java als daarbuiten, voortdurend eene trapsgewijze vermindering wordt gebracht (art. 57 Reg. Regl.); dat door den Gouverneur-Generaal gezorgd wordt voor het oprichten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking (art. 128 Reg. Regl.); dat de slavernij is afgeschaft en den slavenhandel verboden (art. 115 Reg. Regl.) enzoovoorts, enzoovoorts. Maar komt die argelooze lezer in de desa en geeft hij zich rekenschap van de wijze waarop deze voorschriften gedurende een halve eeuw en langer in praktijk zijn gebracht, dan leert hij beseffen dat het papieren beeld in menig opzicht contrasteert met de werkelijkheid en dat voor de meest betrokken partij: de inheemsche bevolking, het zwaartepunt van onze wetgeving gelegen is, niet in het schriftelijk omhulsel der wetsbepalingen maar in den innerlijken kern, den geest waarmede zij practisch worden toegepast. Stelt men zich bij de lezing van Prof. van Vollenhoven's brochure op dit standpunt dan zal men ook het zwaartepunt van dit betoog niet langer zoeken in het snelvuur gericht tegen den wetgevenden arbeid der bureau-ambtenaren | |||||
[pagina 471]
| |||||
(zij rusten in vrede!) maar in de vraag hoe de hoogleeraar zich voorstelt de practische uitvoering onzer nader vast te stellen wetsbepalingen in juiste banen te leiden. En hiermede komen wij aan het arbeidsveld en de taak van de beide andere categorieën van landsdienaren, die ten nauwste betrokken zijn bij de beschouwingen en denkbeelden van Prof. van Vollenhoven: de besturende en de rechterlijke ambtenaren. De bestuursambtenaren, dit zij al dadelijk geconstateerd, hebben niet te klagen over gemis aan waardeering van de zijde van den Leidschen hoogleeraar. Natuurlijk hebben ook zij wel een en ander op hun geweten maar het ontbreekt toch niet aan bonnes marques. De regelen in Djambi, later ook in Riouw, gesteld inzake de bevolkingsrechten op bouwvelden doen ‘verkwikkend’ aan, laten die rechten ‘in een helder en geheel natuurlijk verband’ en zullen ‘ook aan de hoofden en dorpers volkomen duidelijk’ wezen (blz. 47). De Djambische regelen voor de inheemsche rechtspraak geven ‘een zoo loyale en leerzame erkenning van de inlandsche rechten die volgens de bureau-ambtenaren niet bestaan, en eene meestal zoo practische oplossing voor hunne hanteering, dat men deze met heel wat meer vrucht zou nabootsen dan de voorschriften voor Java’ (blz. 95). In Bali is de eerste poging tot verbetering van de afbakening der subjectieve rechten der bevolking gedaan door ‘een bestuursambtenaar met open oog voor het volksleven’ (blz. 50). Het onderzoekingswerk op het eiland Lombok ingesteld inzake de grondrechten was ‘kranig werk’ (blz. 40). In den tijd toen landrente en dwangcultuur aller aandacht eischte, waren de controleurs schatkist-ambtenaren; in later tijd zijn zij ‘de rechte voorsprekers en beschermers der bevolking geworden’ (blz. 48). Sinds 1874 is aan de instructie voor erfpachtsaanvragen in de buitengewesten door het binnenlandsch bestuur ‘eene tactrijke uitvoering’ gegeven (blz. 73). De negatie door de overheid van het beschikkingsrecht der bevolking zou het belang van Indië's bodem en onze eigen economische wenschen lijnrecht tegenwerken’ zoo de practijk der controleurs niet wijzer ware dan de doctrine der bureaux’ (blz. 80). Wel brengt de domeinverklaring de klaarste breinen, ook onder de bestuursambtenaren, in ver- | |||||
[pagina 472]
| |||||
doling maar hun uiteenzetting van geconstateerde beschikkingsrechten op den grond is ‘een goudmijn’ (blz. 103) - een goudmijn waarvan onzerzijds zonder overdrijving kan worden geconstateerd dat zij zeker nimmer tot vruchtbare exploitatie zou zijn gekomen zonder het krachtig initiatief en het onvermoeid doorzetten van Prof. van Vollenhoven. Men ziet: de bestuursambtenaren komen er, onder het scherpe ontleedmes van den Leidschen hoogleeraar, heel wat beter af dan hunne collega's van de pen. Welke taak zal nu voor deze bestuursambtenaren zijn weggelegd bij de practische toepassing van het stelsel door Prof. van Vollenhoven aanbevolen tot wederopbouw van onze zoo leelijk uit het lood gezakte agrarische politiek? Allereerst zal voldaan moeten worden aan een negental ‘eischen der practijk’ door Prof. van Vollenhoven opgesomd (blz. 29). Hoe en door wie zal aan die eischen moeten worden voldaan? Niet door ‘decreteeren’ want dit zou, als zijnde de taak der bureaux, op algeheele mislukking uitloopen. Hoe dan? Door middel van agrarische reglementen die blijkbaar samengesteld zullen moeten worden door de bestuursambtenaren. Dus reglementeeren zonder decreteeren. Nu zijn de ‘eischen der praktijk’ gesteld in zeer algemeene en vage bewoordingen; de ambtenaren zullen, door middel van die reglementen, te zorgen hebben dat het Indonesisch grondbezit ‘zoo spoedig mogelijk een recht van vrije beschikking zal worden’; dat ‘lichtvaardige vervreemding van akkers aan niet-Inlanders moet worden tegengegaan’; dat ‘verbrokkeling van grondbezit worde tegengegaan’; ‘dat het verbinden van akkers voor schuld worde geleid in goede banen’; dat de ‘nog gangbare eigen richting worde tegengegaan’ enz. enz. En nu is het duidelijk dat de practische uitvoering van al deze voorschriften zich eenvoudig zal oplossen in een niet te vermijden strijd van meeningen omtrent de vragen: wat verstaan moet worden onder ‘vrij genot en vrije beschikking’; wat onder ‘lichtvaardige vervreemding van akkers’; wat onder ‘verbrokkeling van grondbezit’; in welke ‘goede banen’ het verbinden der akkers moet worden geleid; hoever gegaan moet worden met het tegengaan van ‘eigen richting’ enz. Zal de reglementeering der negen eischen van praktijk de | |||||
[pagina 473]
| |||||
bestuursambtenaren reeds voeren op een terrein vol voetangels en klemmen, hun taak krijgt het karakter van een ‘puzzle’ wanneer men kennis neemt van een tienden eisch door Prof. van Vollenhoven in zake onze practische agrarische politiek aan die negen voorschriften toegevoegd. Dat tiende gebod is kortweg dat wij onze handen ‘thuis moeten houden’, eene uitdrukking die men in de Leidsche brochure herhaaldelijk aantreft en waarmede bedoeld wordt dat niet storend mag worden ingegrepen in het natuurlijk ontwikkelingsproces van het inlandsch adatrecht. Dat ontwikkelingsproces toch zal zich, volgens Prof. van Vollenhoven, indien wij slechts de handen thuis houden, bewegen in een lijn ‘om economische en juridische redenen door ons gewenscht’. De theorie is zeker fraai. Maar in de praktijk zal juist omtrent hetgeen economisch en juridisch ‘gewenscht’ moet worden geacht, het grootste verschil van gevoelen blijken te bestaan. Om één enkel voorbeeld te noemen: het communaal grondbezit. Prof. v. Vollenhoven is hiervan geen onverdeeld bewonderaar; hij noemt het ‘een verward, achterlijk instituut’, - ‘geen adat-inzetting, maar een schepping van landrente- en cultuurstelsel, door de bureaux met gretigheid aanvaard’, (blz. 42). Nu is het voldoende bekend dat dit onvriendelijk oordeel lang niet algemeen gedeeld wordt en nog onlangs op de vergadering van het Ind. Genootschap van 16 Januari j.l. bleken b.v. Prof. Niermeijer's wenschen in dit opzicht te gaan in eene richting vrij wel tegengesteld aan die van Prof. van Vollenhoven. Bij die gelegenheid betoogde de laatste dat een toevallige theorie gehuldigd door een toevallige groep bestuursambtenaren de richting niet mag aangeven voor de te volgen agrarische politiek. Maar wat moet nu de bestuursambtenaar doen die, op op het terrein aangekomen, constateert dat de bevolking zich schaart aan de zijde van Prof. Niermeijer en de toevallige theorie der toevallige groep bestuursambtenaren? Houdt hij zijn handen thuis dan zal het grondbezit zich ontwikkelen in eene richting door Prof. van Vollenhoven niet ‘gewenscht’. Houdt hij zijn handen niet thuis dan zal hij handelen in strijd met Prof. van Vollenhovens tiende gebod. | |||||
[pagina 474]
| |||||
Geeft men zich nu bovendien nog rekenschap van het onzeker, zwevend en min of meer kameleontisch karakter van de inlandsche adatGa naar voetnoot1) dan wordt het duidelijk dat ook bij de uitvoering van Prof. van Vollenhoven's programma voor de toekomst het ‘schriklijk pleit’ nog nìet volstreden, het agrarisch onweer niet van de lucht zal zijn. De hoogleeraar heeft dit zelf gevoeld en geeft daarvan blijk bij het opnoemen van drie algemeene consideratiën die bij de uitvoering van zijn programma in het oog gehouden moeten worden (blz. 120). Die consideratiën zijn: 1o. dat wetgeven in een tropisch land nu eenmaal zeggen wil: de laagontwikkelde en de hoogontwikkelde, de achterlijke en de vergevorderde toestanden, rechten en wenschen die elkaar gedurig kruisen, brengen in één harmonisch verband waarbij geen van beide aan de andere groep wordt opgeofferd. ‘Gesteld dus al, dat gronduitgifte en ontginningsregeling op de basis der volksinzettingen niet aanstonds overal vlot mocht loopen - dan is men er niet af met te bewijzen dat voor gouvernement en particuliere industrie (ruw gezegd: voor de belangen der kolonisten) de oude toestand, die de bevolkingsrechten negeerde, nuttiger was’. Of het ooit mogelijk zal blijken, onder welke hemelstreek, in welk land, onder welk volk dan ook, de verschillende onderling tegenstrijdige belangen, rechten en toestanden samen te brengen in één harmonisch verband, moet, gelet op de ontwikkelingsgeschiedenis der geheele menschelijke maatschappij, ten zeerste betwijfeld worden. Ook al verhuizen de bureauheeren naar betere gewesten en ook al houden wij onze handen thuis, strijd zal niet te vermijden zijn. Maar ten volle kan worden ingestemd met Prof. van Vollenhoven's conclusie dat bij de vraag of de nieuwe toestand in zake de agrarische politiek in Indië nuttiger zal zijn dan de oude, niet alleen gelet moet worden op de belangen van Gouvernement en particuliere industrie maar in de allereerste plaats op die van de inheemsche bevolking. Ook dit ligt geheel in de lijn der ontvoogdingspolitiek. De tweede consideratie is dat de te treffen voorzieningen | |||||
[pagina 475]
| |||||
zoodanig behooren te zijn dat zij aansluiten op de loffelijke zelfbestuurspolitiek der laatste twintig jaar en dat onze domeinverklaring en agrarische finesses ‘nooit een bruikbare grondvest zullen worden voor regels die de landschapsbestuurders zelf met ontwikkelde helpers, zij het onder deskundig toezicht, zelfstandig toepassen’. Ook hiermede kan in hoofdzaak worpen ingestemd. Maar ook hier zal alles afhangen van de practische uitvoering. De bewoordingen toch geven vrijheid om al naar gelang zulks met eigen inzicht strookt, de handen thuis te houden (regeling door de landschapsbestuurders zelven) dan wel de handen uit te steken (ontwikkelde helpers, deskundig toezicht). Of hierdoor de bestaande onzekerheid en onrust voorgoed zullen worden weggenomen, moet al wederom betwijfeld worden. De laatste, uit een practisch oogpunt ongetwijfeld verreweg de meest belangrijke, helaas uit datzelfde oogpunt ook verreweg de meest bedenkelijke van Prof. van Vollenhoven's algemeene consideratiën is deze, dat van de nieuwe agrarische voorschriften, ook waar zij de rechten der bevolking raken, ‘uitdrukkelijk het uitleggen en toetsen zal moeten worden opgedragen aan de rechterlijke macht’ en dat aan de bevolking en zelfs aan anderen het recht moet worden toegekend zich tegenover de Staats- of bijblijden te beroepen ‘op den zelfstandigen rechter’. Hij die het pakkend betoog van den Leidschen hoogleeraar aandachtig gevolgd heeft en sterk onder den indruk is gekomen van de kracht van het aangevoerde feitenmateriaal, wrijft zich de oogen uit bij het lezen van deze conclusie. Het geheele betoog toch is een schier doorloopend zondenregister van juristen en rechterlijke ambtenaren en hunne spitsvoudige, averechtsche en dikwerf onderling tegenstrijdige beslissingen op agrarisch wetgevend gebied. Tegenover den eenen rechter die van eene herverdeeling van persoonlijke akkers, zelfs bij gemeenschappelijke ontginning, niet wil weten, staat de andere rechter die den omhaal van een Mohammedaansch bruikleencontract tusschen den ontginner en zijne desa phantaseert om toch maar aan den eisch der ontginnigsordonnantie te ontkomen (blz. 23) - De rechtskundige landraadpresidenten die met 1871 voor 't eerst ten tooneele verschijnen, geven ‘de eerste twintig | |||||
[pagina 476]
| |||||
jaren nergens aandacht aan het adat-grondenrecht; van on-Europeesche rechten als beschikkingsrecht, genotrecht, voorkeursrecht heeft geen hunner ooit gehoord en de rechter die ze ontmoet, herkent ze niet’. Een hunner heeft zelfs den moed het doodgewone verschijnsel van grondverpanding te loochenen ‘omdat pandrecht in ons burgerlijk wetboek beperkt is tot roerend goed’; daarentegen zijn de heeren ‘bizonder knap in wat het adatrecht niet kent en niet kennen kan’. Van den inhoud van het grondbezit hebben zij geen notie en trachen dit vrij te maken op eene wijze die geheel strijdt met de inheemsche rechtsopvattingen (blz. 25). - Wie fluisterde aan den Minister Fransen van den Putte het onzalig denkbeeld in om de akkerrechten der Indonesiërs in te ruilen voor ons Europeesch eigendomsrecht? De zeer bekwame jurist Mr. Kappeyne van de Coppello (blz. 33). - Waar en wanneer werd, in dezelfden gedachtengang, het denkbeeld geöpperd om inzake de rechten van den inlander op den grond ‘frischweg den knoop door te hakken’ en den inlander te begiftigen met ons eigendomsrecht dat in zoo menig opzicht afwijkt van de inheemsche rechtsbegrippen? Drie jaar geleden op eene vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging (blz. 34). - Hoe is onzekerheid gebracht in een ouden adatregel over familiebezit van gronden? Door de schuld eener landsraadjurisprudentie (blz. 40). - Waaraan ontleent het rijk, kostbaar, prachtig ‘materiaal’ van het Eindrésumé van het grondrechten-onderzoek vooral zijn waarde? Hieraan dat het niet is bewerkt met ‘de noodige rechtskennis’ welke op de Indische Juristenvereeniging door een der medewerkers blijkbaar werd gewild (blz. 49). - Wie kenteekende het akkerbezit van den Javaan wegens de opeischbaarheid als een Romeinsch rechterlijk ‘bezit ten bede’ en construeerde zoodoende ‘met drie woordjes onrecht tot recht’? Het was ditmaal geen rechterlijk ambtenaar doch een controleur. Maar een controleur - en dit kenmerkt het geval - een controleur die, bij hooge uitzondering, ‘den titel rijk was van meester in de rechten’. (blz. 52). - Wie komt op een goeden dag met ‘het nieuwtje’ dat de grond der vrije desa's geen landsdomein zou wezen? Niemand minder dan de bekwame beoefenaar van het agrarisch recht, tevens bekwaam jurist Mr. C.Th. van Deventer. (blz. 56). | |||||
[pagina 477]
| |||||
- Wanneer en hoe wordt de ‘kostelijke’ leer verkondigd dat het tot vrome stichting maken van een stuk grond b.v. van een moskee, alleen kan uitgaan van de regeering, daar het Gouvernement eigenaar is van alle bouwvelden? In 1904 in een vonnis van den door een rechtsgeleerde voorgezeten Bandongschen landraad (blz. 57). - Door wie wordt in 1895 het landsdomeinrecht beurtelings als publiek- en privaatrecht gekenteekend? Door het allerhoogste Indische Rechtscollege: Het Hooggerechtshof van Ned.-Indië en zulks nog wel in een en hetzelfde arrest (blz. 57). - Waar is, geheel ten onrechte, als uitgemaakt aangenomen dat over heel Indië de bouwvelden, woonerven enz. der Indonesiërs mogen worden omschreven als ‘tot het Landsdomein behoorende gronden waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeöefend’? In de door ongetwijfeld bekwame juristen samengestelde artikelen 424 en 425 van het Indisch Strafwetboek (blz. 57). - Wie wil de in beginsel zoo heilzame woorden dat ‘de regten der inlandsche bevolking (moeten) worden geëerbiedigd’ geschrapt zien uit de domeinformule? De uit juristen samengestelde Staatscommissie voor een geunificeerd Burgerlijk Wetboek (blz. 62). - Wie noemde op grond der domeinformule alle Indonesische akkerbezitters ‘bezitters te kwader trouw’? Niemand minder dan de deken der Amsterdamsche balie (blz. 62). - Wie verklaren dat voor een recht tot ontginning en voor een dorpsrecht op woeste gronden hun rechtsgeleerdheid staat men open mond? Juridische kopstukken als Mrs. Godefroi en Pijnappel (blz. 69.) - Waar werd uitgemaakt door eene spitsvoudige redeneering dat beschikkingsgrond identiek zou zijn met akkers, woonerven, enz.? Al wederom in de bijeenkomsten der Indische Juristenvereeniging (blz. 76). - Wie verkondigt dat grond in bijna volledig eigendom bezeten, welke extra commercium zoude zijn, een begrip is dat niet gemakkelijk te vatten is?’ De rechtsgeleerde Directeur van Justitie (blz. 96). - Wie van de lange rij koloniale specialiteiten die zich op argrarisch gebied bewogen, vindt het meeste waardeering bij Prof. van Vollenhoven? Aan wien is het te danken dat het onrecht aan de woeste gronden gepleegd niet ouder is dan een halve eeuw? Aan den niet-jurist Baud; aan ‘Baud als hoofdambtenaar’, aan ‘Baud als landvoogd ad interim’, aan ‘Baud | |||||
[pagina 478]
| |||||
als Kamerlid’ (blz. 65, 75). En wie, om een einde te maken aan deze opsomming, eentonig als Saïdjah's buffelverhaal, wie deed twee jaar geleden een voorstel ‘om al wat tot heden een bederf en mislukking is gebleken te gaan vastleggen in onvergankelijk wetsgraniet’, (blz. 1) een voorstel dat, zoo het wet wordt, ‘de eer van ons karakter’ zal aantasten (blz. 121)? De in de rechtsgeleerdheid doorkneede Minister van Koloniën Mr. Th.B. Pleyte. Dit zijn de feiten. Wat daaruit te concludeeren? Eilacie; er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de bureaumannen, de schriftgeleerden, kinderen in de boosheid zijn vergeleken bij de rechtsgeleerden. Dat het kwaad door de eersten gesticht op papier, in het niet zinkt bij dat, gesticht door den laatsten op het terrein. En dat men zijn hart moet vasthouden bij de gedachte dat voortaan de Indonesiër, wil hij recht zoeken bij aanslagen op zijne agrarische belangen, zal worden overgeleverd aan de rechtsopvattingen van onze juristen. De rechtsopvattingen. Omtrent de goede trouw, den ernstigen wil, het eerlijk plichtsbesef dezer juristen, dit zij met nadruk vooropgesteld, bestaat niet de minste of geringste twijfel. Maar de studie van Prof. van Vollenhoven's brochure wekt bij den onbevangen lezer een, door den schrijver wellicht niet bedoeld, zeker niet uitgesproken maar niettemin bij den lezer telkens weder opkomend vermoeden. En dat vermoeden is dat er iets hapert aan de academische opleiding onzer juristen. Het brein van onze studenten in de rechtsgeleerdheid, zoo is de conclusie die zich onwillekeurig aan ons opdringt, wordt tijdens hunne academische studiën zoodanig afgekookt in het mixtum compositum van Westersche (zoo Romeinsche als hedendaagsche) rechtsopvattingen, dat hun juridisch denkvermogen voor den ganschen verderen duur van hun leven daardoor volslagen wordt beheerscht. Aangekomen op het terrein van een Oostersch volk, met Oostersche opvattingen en rechtsbegrippen is het hun niet mogelijk zich los te maken van het alleenzaligmakende der Westersche theoriën en rusten zij niet voordat de Oostersche rechtsbegrippen zoodanig gefatsoeneerd, verwrongen en verknipt worden dat zij eenigermate passen in het raam der Westersche instellingen. Prof. van Vollenhoven | |||||
[pagina 479]
| |||||
erkent dit met zoovele woorden. ‘Indien Indonische rechten op bouwvelden - zoo schrijft hij (blz. 20) - vergelijkbaar schenen met welbekende Europeesche rechten, werden ze gaarne ontzien. Maar zoo dikwijls het Indonesisch akkerrecht in het Europeesche begrip niet paste, wisten, zonder eenig onderzoek, wij het beter en gingen er aan knoeien’. Tegelijk dringt zich de gedachte op dat zij die niet het slachtoffer zijn geweest van deze eenzijdige juridische voorbereiding, speciaal de bestuursambtenaren, op datzelfde terrein aangekomen, veel meer onbevangen staan tegenover de inheemsche volksopvattingen en daaraan beter recht doen wedervaren dan de door hunne opleiding min of meer benevelde en niet meer tot onbevangen oordeel bekwame rechtskundigen. De niet gestreng juridisch opgeleide bestuursambtenaren, zij zijn in deze materie, zoo men wil, de armen van geest. Maar juist daarom is het hen nu en dan gegeven de goddelijke waarheid te zien. Mag een en ander als juist worden aangenomen dan is tevens verklaard waar men den dieperen ondergrond heeft te zoeken van de door Prof. van Vollenhoven geconstateerde mislukkingen in ons agrarisch beleid. Dan verschijnen de de begane fouten in een ander licht. Dan rijst het vermoeden, dat de schuld niet ligt aan het waanweten, de vijandige gezindheid, de kwade trouw der bureau-ambtenaren, nòch aan de bemoeizucht van bestuursambtenaren die hunne handen niet thuis kunnen houden, maar bovenal aan den door hunne opleiding verduisterden blik van onze juristen. De bron van het kwaad moet dan gezocht worden niet, althans niet in hoofdzaak, op de Haagsche of Buitenzorgsche bureaux, nòch in onze geschreven wetgeving maar aan de Nederlandsche Universiteiten. Het gevaar dat de aldaar opgeleide juristen opleveren voor onze agrarische koloniale staatkunde ligt niet alleen in hunne ontoegankelijkheid voor andere dan Westersche rechtsbegrippen; dat gevaar ligt vooral in hunne alomtegenwoordigheid. Men vindt hen in Indië in alle rechterlijke colleges, van de laagste tot de hoogste, waar zij de allerwichtigste taak vervullen van het beslissen in twijfelachtige gevallen en het vormen van het algemeen richtsnoer der jurisprudentie. Men vindt hen op de bureaux in den Haag | |||||
[pagina 480]
| |||||
en Buitenzorg waar zij de vraagbaak zijn van en aanstekelijk werken op de aldaar geplaatste niet-juristen en indien een nauwkeurig onderzoek kon worden ingesteld naar de bron van de vele ongerechtigheden door Prof. van Vollenhoven op rekening gesteld van ‘de bureaux’ dan zou zeer waarschijnlijk blijken dat een groot deel daarvan zijn oorsprong vindt in de agrarische theorieën der op die bureaux geplaatste juristen. Men vindt hen in de Juristenvereenigingen, in de Staatscommissies belast met het ontwerpen van wettelijke voorzieningen, onder de landsadvocaten i.e.w. overal waar over het Oostersch agrarisch recht gesproken, geschreven of geadviseerd wordt. Men vindt hen in onze volksvertegenwoordiging die zeker haar aandeel heeft gehad in het gepleegd agrarisch onrecht en in ieder geval, als hebbende de eindbeslissing inzake de groote beginselen in handen, de medeverantwoordelijkheid daarvoor draagt. Men vindt hen ten slotte achter de Ministerstafel waar zij voorstellen doen die de eer van ons karakter als koloniale mogendheid aantasten. Ongetwijfeld: er zijn uitzonderingen op den regel. Het is gelukkig nog altijd mogelijk een bekwaam Westersch jurist te zijn en toch een open oog te hebben voor de Oostersche rechtsbegrippen. Indien iemand die mogelijkheid practisch heeft gedemonstreerd dan is het de Leidsche hoogleeraar Mr. van Vollenhoven. De vermelding van zijne volgelingen kan achterwege blijven; zijn naam vertegenwoordigt eene richting. Maar die richting wordt blijkbaar nog slechts gevolgd door eene kleine minderheid. De groote meerderheid van hen, die door hune alomtegenwoordigheid een overwegenden invloed uitoefenen op ons agraaisch beleid in Indië, schijnt in gedachten nog altijd te veel te leven in de Westersche, te weinig in de Oostersche maatschappij. Nu geeft de moderne ontwikkeling van deze maatschappij althans één lichtpunt van beteekenis in deze duisternis te zien. De meest betrokken partij, de Indonesiër zelf, komt op den voorgrond. Tot dusver te veel beschouwd als object, eerst van de batig slot politiek, daarna van proefnemingen op elk gebied en in allerhande richting, staat zijn rol van lijdend object verwisseld te worden voor die van handelend subject. Het proefkonijn wordt helper in het laboratorium. De Indonesiër zal zijn aandeel krijgen in het behartlgen zijner | |||||
[pagina 481]
| |||||
eigen belangen, hij zal ook bij de voorlichting en vaststelling onzer agrarische politiek eerst onze medewerker, daarna onze plaatsvervanger moeten worden. En na al wat hierboven gezegd is behoeft het wel geen uitvoerig betoog dat hij, geboren en getogen op het terrein, in de eerste plaats geroepen behoort te worden het materiaal te leveren voor eene meer gezonde ontwikkeling van deze politiek. Welk aandeel heeft de inheemsche voorlichting tot dusver gehad in de ontwikkeling van onze agrarische wetgeving? welke rol vervulde zij bij de toepassing van die wetgeving op het terrein, welke invloed had zij op de uitspraken van onze ‘zelfstandige rechters’? Het wekt eenige teleurstelling dat Prof. van Vollenhoven's brochure waarin onze bureauambtenaren nagenoeg uitsluitend verantwoordelijk worden gesteld voor de begane zonden, geenerlei licht verspreidt over deze toch niet onbelangrijke vragen. Uit eene opmerking elders door hem gemaaktGa naar voetnoot1) valt af te leiden dat de inlandsche leden van onze landraden ‘stomme personnagieën’ blijven ‘zoolang de voorzitter juristenrecht velt’. Ons ‘juristenrecht’ zou dus den Indonesier die deel uitmaakt van den landraad, zoodanig overbluffen, dat hij, geroepen om zijn oordeel uit te spreken, met stomheid wordt geslagen. Treffende tegenstelling wederom tusschen theorie en praktijk! Onze inlandsche rechtspraak, volgens de letter van het Regeerings Reglement, gegrond op eerbiediging der godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders, wordt in de practijk een instituut, rechtdoende onder de feodale leuze: bij u, over u, zonder u! Het is ongetwijfdeld te hopen dat de Indonesiër weldra zelf zal toonen ook in dit opzicht zich geroepen en in staat te gevoelen tot het spelen van eene hoogere rol dan die van stommeknecht. Maar wil zijne medewerking vrucht dragen dan zal allereerst moeten worden toegezien dat hij niet vervalt in de fouten door ons begaan. Gezorgd zal moeten worden dat de vorming van inlandsche juristen op de Bataviasche rechtsschool niet geschiedt volgens het leerstuk dat er maar één recht bestaat en dat de Westersche juristen daarvan de profeten zijn. Maar bij die vorming zal ook ten | |||||
[pagina 482]
| |||||
volle recht moeten wedervaren aan de Indonesische rechtsopvattingen, aan de Oostersche gedachtensfeer. Aan het slot van een artikel in ‘de Gids’ van December j.l. maakt Prof. van Vollenhoven gewag van den landraadvoorzitter die eerlijk opbiechtte hoe een Westersch jurist, in een proces over adatgrondenrecht, zich verzekerd en wijs acht zoolang hij getogaad gezeten is in zijn eigen landraadzaal als op een troon - maar hoe klein hij zich gevoelt als hij, voor datzelfde geding, ‘de desa ingaat en daar, in gewone kleeren, op een sawahdijkje staat tusschen die dorpelingen, oud en jong die niet den landraad begrijpen maar wel hun eigen recht’. Inderdaad, hier ligt de oplossing van het raadsel, de aanwijzing tevens van den weg naar beterschap in de toekomst. Waaraan is het toe te schrijven dat de bestuursambtenaar minder dan zijn rechterlijke collega schuldig staat aan de lange reeks der door Prof. van Vollenhoven geconstateerde rechtsmiskenningen? Hieraan: 1o. dat hij, tijdens zijne opleiding, van de rechtswetenschap juist genoeg leert om zich vertrouwd te maken met de hoofdbeginselen, maar niet zóóveel dat hij onvatbaar wordt voor het opnemen van andere indrukken; 2o. dat hij in Indië aangekomen, meer dan zijn rechterlijke collega, gelegenheid heeft en lust gevoelt andere indrukken op te nemen en te verwerken op het terrein. In deze richting nu zal ook de jurist zich moeten bewegen. Zijne universitaire vorming zal zijn blik moeten richten, niet uitsluitend naar het Westen maar ook naar andere windstreken. Zijne practische vorming zal hij moeten zoeken op de sawah. Als slotsom en ter samenvatting van het voorafgaande zij het dan ook geöorloofd aan de drie consideratiën van algemeenen aard van Prof. van Vollenhoven, hierboven aangehaald, drie andere toe te voegen, welke zoowel de voorkoming als de genezing van de door den hoogleeraar gesignaleerde kwalen betreffen. De eerste is, dat gezorgd behoort te worden dat bij de vorming van al onze juristen, niet alleen te Leiden maar aan al onze rechtscholen èn in Nederland èn in Indië, het leerstuk van de onfeilbaarheid der Westersche rechtsbegrippen worde losgelaten en de studenten toegankelijk worden gemaakt voor de bestaansmogelijkheid en het bestaansrecht van andere rechtsbegrippen en constructies, van een | |||||
[pagina 483]
| |||||
ander rechtsgevoel dan het onze. De vergelijkende rechtstudie kome meer naar den voorgrond. De tweede overweging is, dat aan die juristen, èn in Nederland èn in Indië, voorgehouden en opgedragen moet worden om hetgeen hen mocht ontbreken aan kennis van en inzicht in de inheemsche rechtsopvattingen, te gaan aanvullen door persoonlijk onderzoek en navraag in Indië op het terrein. De derde overweging is, dat de beslissing inzake agrarische rechtskwesties opgedragen behoort te worden, niet bij uitsluiting aan den jurist maar aan dezen in samenwerking met den bestuursman. Ingesteld worde, in elke afdeeling of elk gewest, een gemengd college, een raad van beroep of welken naam men daaraan wil geven, samengesteld uit rechterlijke en bestuursambtenaren. Onder beide categoriën van landsdienaren te verstaan zoowel Nederlanders als Indonesiërs daar in de toekomst aan laatstbedoelde categorie in deze materie ongetwijfeld gelijkheid van medezeggingschap zal moeten worden toegekend.
Het betoog van Prof. van Vollenhoven bewijst opnieuw dat, evenals schier elke koloniale staatkunde, ook de onze nog altijd schuldig staat aan het verwaarloozen van twee zeer eenvoudige maar niettemin fundamenteele en in hunne gevolgen zeer ver strekkende waarheden. Die waarheden zijn:
Zoolang wij niet beseffen dat ‘niet in de scholen’ moet worden gezocht, ‘nòch van geleerden’ moet worden geleerd, zoolang wij niet inzien dat: 't Leven alleen is de school van het leven,
Levenservaring het heilige boek!
zoolang zal onze koloniale staatkunde wellicht groote bekoring hebben in onze eigen oogen, maar nimmer in die van de meest geïnteresseerde partij: de inheemsche bevolking.
C.J. Hasselman. |
|