De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Het valuta-vraagstuk.Van de afdeeling Frankfort der Nederlandsche Kamer van Koophandel voor Duitschland ontving ik de uitnoodiging, in haar midden eene bespreking over het valuta-vraagstuk te komen inleiden. Ik heb geaarzeld, of ik aan dit verzoek wel zou voldoen. Het is een inderdaad zeer weinig aantrekkelijke taak, om in eene Duitsche omgeving de waardedaling van het geld, welke er goeddeels mede door grove fouten van Regeering en bevolking beide, thans, op Rusland en Oostenrijk na, grooter omvang heeft aangenomen en ernstiger verwoestingen heeft aangericht in het economisch leven dan waar elders ook, te bespreken. Inzonderheid wanneer men geen snel en afdoende werkende geneesmiddelen tegen het kwaad vermag aan te wijzen. Echter heeft niet enkel de wensch om een blijk van sympathie te geven voor het streven van bovengenoemde nuttige vereeniging, welke zich de bevordering en weder-opleving der ook voor ons land zoo belangrijke handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Duitschland ten doel stelt, mij doen zwichten. Het kwam mij tevens voor, dat het geen geheel onvruchtbaar werk behoefde te zijn, over een onderwerp, waaromtrent nog steeds uiteenloopende en verwarde denkbeelden heerschen, eenig nader theoretisch licht te doen schijnen. Gelijk Prof. Oppenheimer dezer dagen, in eene te Utrecht uitgesproken rede, volkomen terecht opmerkte, niets is ten slotte van grooter practisch belang, dan juist theoretisch inzicht in den aard en de oorzaken van het economisch gebeuren. De maatschappij is door en door ziek, en | |
[pagina 442]
| |
wil zij niet aan de raadgevingen van welmeenende empiristen, of erger, aan de heilmiddelen van de tallooze kwakzalvers, die in grooten getale zich aanmelden, te gronde gaan, dan zal zij goed doen de lessen der economische physiologie niet te verwaarloozen en moeten beginnen met het stellen eener juiste diagnose. Deze kan haar den weg wijzen waarlangs, zij het geleidelijk en langzaam, de geschokte gezondheid kan herwonnen worden. Op grond derzelfde overwegingen meende ik aan het in Frankfort door mij gesprokene ook in ons land bekendheid te mogen geven. Het onderstaande vormt een overzicht der hoofzaken daarvan. Men zal het begrijpelijk vinden, dat, in verband met de omgeving waar ik sprak, inzonderheid de depreciatie der Mark door mij werd behandeld.
Over den aard van het valuta-vraagstuk behoef ik slechts enkele woorden te zeggen. Het raakt ten nauwste het vraagstuk der waardevastheid van het geld, zonder daarmede echter geheel samen te vallen. Immers is deze in alle landen zonder uitzondering tijdens, en in verband met, den wereldoorlog, door oorzaken bij het geld gelegen, geschokt. De indexcijfers leveren daarvoor het onweersprekelijk bewijs. Wijzigingen in de productie- en de verkeers-verhoudingen kunnen in de prijzen van bepaalde goederen en diensten verandering brengen, welke met verandering in de waarde van het geld als zoodanig niet te maken heeft. Doch zoodra het algemeene peil der prijzen van goederen en diensten wijziging in zekere richting ondergaat, - zij het ook, dat sommige goederen, die in bijzondere omstandigheden verkeeren, die prijsbeweging niet volgen, en dat deze nimmer bij alle geheel gelijkmatig optreden kan - dan heeft men daarin het bewijs te zien, dat er in de waarde van het geld, door oorzaken aan de geldzijde gelegen, verandering kwam. De wijziging der indexcijfers is dan niet het gevolg, doch de openbaring der appreciatie of depreciatie van het geld. Nu heeft, gelijk ik zeide, allerwege in de laatste jaren het geld aan waarde ingeboet. De goederen-productie en het verkeer zijn sterk teruggegaan, de geldvoorraad daarentegen is in nog sterker mate toegenomen. Onvermijdelijk | |
[pagina 443]
| |
moest dientengevolge de waarde der geldeenheid dalen. Dit feit heeft, ik meen het zonder vrees voor tegenspraak te kunnen zeggen, de door den oorlog teweeggebrachte ontwrichting der maatschappij in hooge mate bevorderd, den arbeidslust verzwakt en de revolutionnaire stroomingen aanzienlijk versterkt. Regeeringen en bankdirecties hebben, geenszins in Duitschland alleen, ongewild, het socialisme en het bolsjewisme de hand gereikt, en gaan voort dit te doen. Deze noodlottige gelddepreciatie zoude echter nog niet tot het ontstaan van een valuta-vraagstuk hebben behoeven te leiden. Indien toch de depreciatie in alle landen in geheel gelijken omvang had plaats gehad, zou de onderlinge verhouding in de waarde der verschillende geldeenheden niet gewijzigd zijn. Een pond sterling zou dan nog steeds in waarde gelijk staan met 20,51 marken, 25,35 francs, 12,15 guldens, 4,90 dollars enz., en omgekeerd, zij het ook, dat de koopkracht van al deze geldsoorten tegenover goederen en diensten sterk zou blijken te zijn verminderd. Zoo staat de zaak evenwel niet. De vermindering der koopkracht van het geld heeft in de verschillende landen in zeer uiteenloopende mate plaats gehad. De geldvoorraad is in het eene land veel sterker uitgebreid dan in het andere; de goederenproductie moest hier veel meer worden ingekrompen dan ginds; de mogelijkheid om goederen uit den vreemde te betrekken tegen crediet, in plaats van onmiddelijke levering der tegenwaarde, stond niet voor allen gelijkelijk open; met het gevolg, dat de waarde der geldeenheid in sommige landen veel meer terugliep dan in andere. Daardoor stegen vorderingen op landen met, betrekkelijk gesproken, geringe gelddepreciatie, uitgedrukt in de geldeenheid van landen waar deze depreciatie grooter omvang nam, in prijs, en geldt b.v. het recht op de ontvangst van 100 gulden in Duitschland, niet, zooals voor den oorlog, ongeveer 168,74, maar 3600 of meer marken. Daardoor ook verklaart het zich, dat de gelddepreciatie in de staten, waar deze, zooals in Nederland, binnen engere grenzen bleef dan elders, in de waarde van hun geldeenheid, uitgedrukt in die der andere landen, nagenoeg niet te voorschijn treedt. Zij is er daarom evenzeer, doch kan enkel blijken uit den loop der indexcijfers. De ervaringen der laatste jaren hebben duidelijk aangetoond, | |
[pagina 444]
| |
dat een groote vermeerdering van den geldvoorraad op korten termijn, onverschillig of zij op toeneming van den goudvoorraad berust, dan wel uitsluitend het papiergeld betreft, vermindering van de waarde der geldeenheid tot onvermijdelijk gevolg heeft. Voor den oorlog, toen het economisch leven allerwege zich regelmatig ontwikkelde, en er een ongestoord, zij het ook door beschermende rechten moedwillig beperkt, internationaal verkeer van goederen en diensten bestond, kwam er ook wel telkens wisseling in de onderlinge waardeverhouding der geldeenheden. Doch deze bleven dan, voor zoover niet ergens een abnormale vermeerdering van den geldvoorraad plaats had, binnen enge grenzen, en herstelden zich spoedig. Men heeft langen tijd gemeend, dat de goudbasis der geldstelsels van de verschillende landen de oorzaak was dezer vastheid in de intervalutarische koersen. Dit is echter geenszins het geval. Dat eene geldregeling, waaraan het goud ten grondslag ligt, - en hoe smal was dan nog, vergeleken bij de ontzaglijke ontwikkeling van het geldverkeer in de laatste decennia, de goudbasis! - nog geen waarborg biedt voor de waardevastheid van het geld, heeft de geleidelijke ‘Entwertung’ daarvan, welke in de jaren, aan den oorlog voorafgaande viel waar te nemen, bewezen. En de ervaring in Nederland tijdens den oorlog opgedaan, toen de goudvoorraad met enkele honderdtallen millioenen steeg, en de algemeene koopkracht van het geld dientengevolge in aanzienlijke mate verminderde, leverde er opnieuw een bevestiging van. Het internationale verkeer heeft zich zoozeer ontwikkeld, dat een, waar en uit welke oorzaken ook, optredende waardedaling van het geld, ook in een land waar de gouden standaard geldt, haar invloed geleidelijk over alle aan dit verkeer deelnemende landen moet uitstrekken. Ook bij eene metallieke geldregeling, voor zoover niet kunstmatig door den wetgever in het leven geroepen belemmeringen deze doorwerking in meerdere of mindere mate verhinderen, en daardoor ongelijkmatigheden in den omvang dezer waardedaling veroorzaken, welke anders van zelf zouden verdwijnen. En dat omgekeerd de nationale valuta zeer wel kan worden op peil gehouden, ook zonder dat het goud daarbij een rol | |
[pagina 445]
| |
van eenige beteekenis speelt, heeft, om slechts op dit voorbeeld te wijzen, de geschiedenis van Oostenrijk in de jaren van 1892-1914 geleerd. Noodig is daarvoor, naar mijne meening, dat de staat de ‘Geldschöpfung’, behoudens met betrekking tot het pasgeld, geheel in handen der banken legt, en deze daarbij bindt aan voorschriften, welke haar nopen tot eene rentepolitiek, welke de geld-emissie zoodanig beperkt, dat de waarde van het nationale geld tegenover het vreemde op een vast peil wordt gehouden. De intervalutarische koersen moeten dan m.a.w. den barometer vormen, welks stand aan de banken tot richtsnoer dient voor haar rentepolitiek. Natuurlijk onderstelt eene zoodanige geldregelingGa naar voetnoot1), dat de circulatie-banken zich de leiding, welke haar in Nederland en elders steeds meer ging ontglippen, blijvend verzekeren, en er voor zorgen, dat haar rente-politiek niet door de andere banken wordt krachteloos gemaakt. Bij de middelen, welke zij te dien einde zouden moeten toepassen, zal ik overigens thans niet nader stilstaan. Slechts in één geval zoude eene dergelijke geldregeling, welke de zoo zeer verarmde wereld ontheffen zoude van den last, om enkele milliarden goud noodeloos en renteloos in de kelders der banken te bewaren,Ga naar voetnoot2) falen. Indien alle landen gezamenlijk en gelijktijdig hun geldcirculatie overmatig zouden uitbreiden, zou, ik wees er boven reeds op, de daardoor veroorzaakte gelddepreciatie het peil der intervalutarische koersen ongewijzigd laten, en de zoo even bedoelde barometer derhalve zijn dienst weigeren. In abstracto is, wanneer men rekening houdt met het wijdverbreid, en door de snelle gelddepreciatie tijdens den oorlog eerst recht tot ontwikkeling gekomen, streven naar vermeerdering der geldinkomens, het intreden van dit geval zeker niet geheel ondenkbaar. | |
[pagina 446]
| |
Voorshands ziet het er echter niet naar uit, alsof de daarvoor vereischte internationale samenwerking zich gemakkelijk zoude laten verwezenlijken.Ga naar voetnoot1) Intusschen, gelijk ik zeide, herstelden, voor den oorlog, storingen in de wisselpariteiten zich, voor zoover niet een gevolg van buitensporige geldvermeerdering, steeds spoedig en zonder schokken. Daalde, b.v. ten gevolge van een mislukten oogst, de koopkracht der geldeenheid op de binnenlandsche markt, en nam dientengevolge op korten termijn de invoer van graan sterk toe, zonder dat gelijktijdig en terstond, tengevolge van de tegenover andere goederen gestegen koopkracht van het geld, de invoer dezer laatste evenredig afnam, dan voerde de daardoor veroorzaakte stijging der wisselkoersen op het buitenland tot vermeerdering van den uitvoer, en maakte zij invoer-operatiën, welke anders nog juist loonend zouden geweest zijn, economisch onmogelijk. Met het gevolg, dat reeds uit dezen hoofde de oude wisselpariteit snel weder werd bereikt. Was de invloed der stijging van den wisselprijs op in- en uitvoer tijdelijk ontoereikend om dit doel te verwezenlijken, dan ging wellicht een deel van den beschikbaren goudvoorraad over de grenzen, kromp, wegens de in den regel daarmede samengaande stijging der bankrente, de geldvoorraad in, en werd op deze wijze het herstel der waarde van de geldeenheid verhaast. Gouduitvoer als zoodanig was daarvoor echter niet noodig. De vermeerdering van den export zou even goed en even snel door verkoop aan, of beleening in, den vreemde van fondsen, of door beschikbaarstelling, uit de wisselportefeuille der banken, van vorderingen op het buitenland, bereikt kunnen worden. Ook zoude inperking der geldcirculatie, door verhooging der bankrente, de ingetreden gelddepreciatie kunnen doen verdwijnen. | |
[pagina 447]
| |
Handhaving van vaste wisselpariteiten is, ik wensch het hier nog eens nadrukkelijk te herhalen, volstrekt niet gebonden aan het behoud eener metallieke basis voor de geldregeling. Wat tot troost kan strekken voor die landen, welke, ten gevolge van den wereldoorlog, in de onmogelijkheid verkeeren om, al zouden zij het wenschen, in de eerste decenniën den zuiveren gouden standaard te herstellen. In het voorafgaande is de stand der valuta beschouwd als de openbaring van de waarde der nationale geldeenheid, uitgedrukt in die der andere landen. Het is bekend, dat daarover veelal anders is en wordt gedacht. Met name in de eerste jaren van den oorlog werd, inzonderheid in Duitschland, de meening verdedigd, dat de daling van den markenkoers niet als het teeken mocht worden beschouwd van teruggang in de waarde van de Duitsche geldeenheid, doch dat zij enkel het gevolg was van eene voor Duitschland ongunstige wijziging in de betalingsbalans. Niet, als zouden degenen die deze opvatting zijn toegedaan ontkennen, dat een buitensporige vermeerdering van den geldvoorraad de waarde van de geldeenheid zou kunnen aantasten, en dat zij, via de wijziging van deze, op de wisselkoersen zoude moeten inwerken. Doch zij meenden, dat de facto de stijging dier koersen, voor wat met name Duitschland betreft, zoude moeten worden verklaard uit de door den oorlog geboren noodzaak voor dit land, om zijn invoer, ondanks prijsstijging, sterk uit te breiden, en uit de onmogelijkheid waarin het verkeerde om dien invoer met producten van eigen arbeid te betalen. Wat te denken van dezen strijd? Aangezien de wisselprijs niet anders te kennen geeft, dan het bedrag in nationaal geld, hetwelk wordt betaald voor het recht om zeker bedrag in vreemd geld te mogen ontvangen, is het, naar mijne meening, inderdaad aan geen twijfel onderhevig, dat, in beginsel, de hoogte van dien prijs uitsluitend bepaald wordt door de betrekkelijke waarde der geldeenheden van het land waaruit, en van dat waarop, de wissel getrokken wordt, d.w.z., door de koopkracht van elk dezer geldeenheden. En wel, daar iedere geldregeling slechts kracht heeft binnen de grenzen van het eigen land, de koopkracht op de nationale markt. Indien zekere hoeveelheid goederen in Duitschland in waarde gelijk staat met 1000 | |
[pagina 448]
| |
mark, en in Nederland met f 30, dan is - van transporten andere onkosten nu afgezien - het duidelijk, dat f 30 in Duitschland 1000 mark zullen waard zijn en 1000 mark in Nederland f 30. Verandering in den stand der wisselprijzen, b.v. in stijgende richting, is het teeken dat òf de waarde van het vreemde geld gestegen, òf die van het eigen geld gedaald is, òf ook eindelijk dat het eene zoowel als het andere plaats had. En aangezien de waarde van het geld op zijn kwijtingskracht berust, in laatste instantie tegenover den emittent van het geld, kan de stijging van den wisselprijs Berlijn - Amsterdam slechts beteekenen, dat de koopkracht van den gulden steeg, of dat die van de mark daalde, of, gelijk thans werkelijk het geval is, dat de koopkracht van den gulden minder dan die van de mark is gedaald. Ik begrijp inderdaad niet, hoe men de zaak anders zou kunnen verklaren. Zoolang de geldeenheden der verschillende landen een geldstuk van zeker gewicht aan fijn goud waren, of althans geacht konden worden, binnen zekere grenzen, een recht op de ontvangst van zoodanig geldstuk te vertegenwoordigen, was de waardeverhouding dier geldeenheden identiek met de gewichtsverhouding van het goud, dat er in vermunt of er door vertegenwoordigd was. Indien een gulden gelijk is aan 0.6048 gram goud, een mark aan 0.358425 gram goud, dan moet het recht om in Nederland f 100 te ontvangen, in Duitschland met ongeveer 168.74 mark worden betaald, het recht om in Duitschland 100 mark te innen in Nederland met ongeveer f 59.25. De mark is echter thans niet meer een geldstuk van goud, noch ook de drager van het recht om een zeker gewicht aan goud te ontvangen, evenmin als dit van de franc, het pond sterling, of zelfs van den gulden kan worden gezegd. Dit zou echter, gelijk ik reeds opmerkte, op zich zelf de waardeverhouding dezer geldeenheden niet hebben behoeven te wijzigen, ware het niet, dat eenerzijds de vermeerdering van den geldvoorraad in de verschillende landen ongelijkmatig plaats had, anderzijds de verhouding tusschen dien geldvoorraad en de hoeveelheid goederen en diensten, welke er mede moet worden gefinancieerd, er thans sterk uiteenloopt. Dientengevolge heeft zich een nieuwe pariteit tusschen de | |
[pagina 449]
| |
geldeenheden der verschillende landen gevormd, welke thans in de wisselprijzen tot uitdrukking komt. Een pariteit, welke geen vaste kan zijn, zoolang de verhouding tusschen geld- en goederenvoorraad in die landen nog van dag tot dag zeer belangrijke wijzigingen ondergaat. In het wezen dezer pariteit is echter uiteraard niet de minste wijziging gebracht. Evenals voorheen brengt zij tot uitdrukking de waardeverhouding der onderscheiden geldeenheden. En evenals voorheen werkt er, bij onbelemmerd handelsverkeer, een tendens, om het algemeen prijspeil in de verschillende landen in overeenstemming te brengen met de waardeverhouding der geldeenheden; een tendens dus om de geldprijzen in Nederland, indien de mark nu stel evenveel waard is als 1/20 gulden, in guldens uitgedrukt juist op een twintigste zich te doen stellen van de markenprijzen in Duitschland. Dat deze tendens nooit volkomen zich zal verwezenlijken is het gevolg van storende invloeden, welke thans onbesproken kunnen blijven, doch die aan zijn bestaan niet afdoen. Zijn dus plotselinge wijzigingen in de samenstelling der betalingsbalans geheel zonder invloed op den stand der wisselprijzen? Zeker niet. Die wijzigingen verklaren echter den loop der wisselprijzen niet, doch zijn te beschouwen als het gevolg van wisseling in de waarde der geldeenheden van de landen tusschen welke de wissel loopt. Het is met de theorie van de betalingsbalans evenzoo gesteld als met de formule, dat de prijzen worden bepaald door vraag en aanbod. De formule is niet onjuist, alleen maar niets ophelderend, zoolang men niet weet, waardoor vraag en aanbod in omvang en intensiteit worden bepaald. Er kunnen, ook al zouden er in het algemeen waarborgen gegeven worden, dat de nieuwe pariteit gehandhaafd blijft, thans evenzeer als vroeger door allerlei oorzaken veranderingen op korten termijn komen in de verhouding tusschen den geld- en den goederenvoorraad van zeker land, welke de waarde zijner geldeenheid opvoeren of drukken. Zoodanige veranderingen zullen dan, wederom evenals voorheen, werken, al naar hun aard, als een prikkel tot verhoogden invoer of tot verhoogden uitvoer, doch juist daardoor, voor zoover in- en uitvoer mogelijk zijn, de wisselprijzen op het peil hunner pariteit terugbrengen. Die prijzen schommelen thans om de nieuwe pari- | |
[pagina 450]
| |
teit, gelijk zij het vroeger om de goudpariteit deden, en deze schommelingen zijn, zoo men wil, de openbaring van de veranderingen, welke in de samenstelling der betalings-balans plaats vonden. In dezen zin is dus op den duur, de vraag geheel onverschillig, in welke waardeverhouding de verschillende geldeenheden tot elkaar staan. Waar het op aankomt, is slechts, dat deze verhouding. hoe zij dan ook overigens moge wezen, eene vaste zij. Alvorens hier nader op in te gaan, mede in verband met de vraag, of het wenschelijk is te streven naar het herstel der pariteiten, welke vóór den oorlog bestonden, en zoo ja, welke wegen dan te dien einde moeten worden ingeslagen, verlangt echter nog een ander punt, van bijzonder belang, onze aandacht. Ik bedoel het feit, dat de intervalutarische koersen ten nadeele van Duitschland veel meer zijn gestegen, dan met de daling van de koopkracht zijner geldeenheid op de binnenlandsche markt overeenstemt. Dit verschijnsel toch is schijnbaar in strijd met de hier voorgedragen leer, en heeft iets raadselachtigs. Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dat de mark in Duitschland een zoo aanzienlijk hoogere waarde heeft en voorloopig behoudt dan daarbuiten? Toch is dit het geval. De mark heeft tegenover den gulden thans nog slechts ongeveer 1/20 van zijn vroegere waarde behouden. Waar nu de gulden, vergeleken bij den ante-bellumtijd, nagenoeg de helft van zijn koopkracht heeft ingeboet, zou dus het prijspeil in Duitschland, indien de mark er evenveel als in Nederland waard was, het 40-voud ongeveer van dat in 1914 moeten zijn. Zóó aanzienlijk is de algemeene prijsstijging er echter zeker nog lang niet. De verklaring ligt, meen ik, hierin, dat tijdens en na den oorlog voor milliarden, reeds destijds tegenover de buitenlandsche geldeenheden gedeprecieerde, marken en markenvorderingen door Duitschland in den vreemde zijn ondergebracht, die daar voor een aanzienlijk deel thans als speculatie-object verhandeld worden, zonder dat de koopers ze begeeren als betaalmiddel, om er terstond schulden aan Duitschland mede te kwijten. Dit land toch is voorshands niet in staat of bereid genoeg te exporteeren, om dezen marken-voorraad volledig als | |
[pagina 451]
| |
betaalmiddel begeerd te doen zijn. De prijs dezer marken is daardoor voorhands vrijwel los gemaakt van de waarde, die de geldeenheid in Duitschland zelf heeft. Het bedrag aan marken voor betalingen aan Duitschland vereischt, vermindert voorloopig dezen in het buitenland aanwezigen markenvoorraad nauwelijks, wijl daartegenover staan de enorme betalingen, die Duitschland sedert de opheffing der blokkade ter zake zijner invoeren schuldig werd. Zoolang nu dit waardeverschil tusschen de mark in en buiten Duitschland bestaat, werkt het in Duitschland als een extra-bate voor de exporteurs, in het buitenland als een extrabate voor de importeurs. Deze bate is zóó aanzienlijk, dat zij de oorzaak werd van de hernieuwing der handelsbetrekkingen tusschen Duitschland en zijne vroegere vijanden, zelfs nog vóór de vrede van kracht werd. Langs dezen weg zoude, bij onbelemmerd handelsverkeer, bedoeld waardeverschil geleidelijk verdwijnen. De mark zou, tengevolge van het terugvloeien van het duitsche geld naar, en van het verminderen der goederenvoorraden in Duitschland daar nog verder in waarde dalen, in het buitenland omgekeerd in waarde stijgen, tot de waardegelijkheid zich zoude hebben hersteld. Zoolang het waardeverschil zich echter doet gelden, is het begrijpelijk dat het, zoowel in Duitschland als daarbuiten tot ernstige klachten aanleiding heeft gegeven. Duitschland, dat de dringendste behoefte heeft aan invoeren, om zijn bedrijfsleven weer op gang te brengen, zou in den zoo pijnlijken uitverkoop, die thans gaande is, kunnen berusten, indien hij betaald werd met de goederen die het begeert. Maar nu in ruil voor zijn exporten voorloopig slechts een deel van de in het buitenland vroeger ondergebrachte marken terugvloeit, door dien terugkeer in verband met den goederenuitvoer, de koopkracht van zijn geldeenheid in het eigen land verder daalt, en de vermindering van zijn schuld aan het buitenland door den terugkoop van een deel zijner marken, tegenover den ontzettenden last, waarmede de vrede het tegenover het buitenland heeft bezwaard, geen gewicht in de schaal legt, ziet het, vergetend, dat het vroeger de thans terugkeerende marken, en tot hooger koers, heeft gebruikt tot betaling van zijn invoer, in den thans plaats | |
[pagina 452]
| |
vindenden uitvoer begrijpelijkerwijze enkel verarming. En ook in het buitenland heeft deze toestand tot ernstig bezwaar voor sommigen geleid. Het valuta-vraagstuk, zooals het zich thans in landen als Nederland voordoet, heeft twee bedenkelijke kanten. De lage stand der marken en andere vreemde geldeenheden heeft op zichzelf geenerlei belang. De meening, dat een blijvend lage koers van het vreemde geld als een invoer-premie zoude werken, is niet vol te houden. Het bezwaar ligt eenerzijds in de groote schommelingen der waarde van de vreemde valuta's, welke een zeer schadelijk element van onzekerheid in alle handelstransacties brengt, en welke, voorzoover zij voortdurend in dalende richting gaan, telkens een tijdelijken prikkel tot invoer beteekenen; en anderzijds juist in de ongelijkheid der waarde van de vreemde geldeenheden in het eigen land en daarbuiten, welke den invoer doet toenemen en den uitvoer goeddeels onmogelijk maakt. Algemeen gesproken, is het natuurlijk een voordeel voor een land, wanneer het een deel van wat het behoeft, op tijdelijk zeer gunstige voorwaarden uit den vreemde kan betrekken, en zou het onverstandig handelen door daartegen zich teweer te stellen. Maar onloochenbaar geeft de toestand zoowel voor de concurreerende eigen industrieën, als voor de uitvoer-bedrijven, die door de voortdurende daling der koers van de marken enz. hun export ernstig zien bedreigd, tot groote schade aanleiding. Engeland heeft dan ook reeds een wetsontwerp aanhangig gemaakt tot het tegengaan van dezen vorm van ‘dumping’, gelijk men het daar noemt, ofschoon wat thans gebeurt geenszins eigenlijk ‘dumping’ is, daar immers niet geleverd wordt tegen lager prijs dan de eigen landgenooten te betalen hebben. En Duitschland trof maatregelen om de export-prijzen in overeenstemming te brengen met den markenkoers in het buitenland, waardoor het aanvankelijk meer marken zal terug ontvangen uit het buitenland, dan anders het geval zoude zijn, en op den duur zelfs, zoo er streng de hand aan gehouden wordt, aan dezen geheel exceptioneelen uitvoer een eínde zal worden gemaakt. Het waardeverschil tusschen de mark in en buiten Duitschland, hetwelk door dien uitvoer geleidelijk zoude verdwijnen - wijl daardoor immers de waarde van de mark in den vreemde | |
[pagina 453]
| |
stijgt en in Duitschland daalt - zal dan echter voorshands gehandhaafd blijven. Voorshands, omdat op den duur de in den vreemde bestaande markenvoorraad toch naar Duitschland moet terugkeeren. Het besproken verschil in de waarde der geldeenheid in het eigen land en daarbuiten is uiteraard een overgangsverschijnsel, hetwelk verdwijnen zal, naarmate de normale handelsbetrekkingen zullen worden hersteld. De gelijkheid nu kan worden bereikt, hetzij doordat de mark in Duitschland nog minder waard wordt dan nu, hetzij doordat zijn waarde in het buitenland klimt, hetzij eindelijk door het een zoowel als het ander. Ik kom hiermede tot de hoofd-vraag, welke het valuta-vraagstuk thans moet doen stellen, t.w. deze: moet men in Duitschland en elders, waar de geldleenheid in aanzienlijke mate tegenover die van Amerika, Spanje, Nederland enz. is gedreprecieerd, eenvoudig in dit feit berusten, en de pariteit, welke zich thans gevormd heeft, door devalvatie der eigen geldeenheid bestendigen; of moet men, omgekeerd, trachten terug te keeren tot de vroegere pariteit, de nationale geldeenheid althans op een veel hooger peil dan het tegenwoordige terugbrengen? Ik zeide zoo straks, dat de waarde waarop de geldeenheid van een land wordt vastgesteld als zoodanig geen belang heeft. Maar wel is het voor de volkswelvaart van groot belang indien binnen enkele jaren de waarde der mark tot op een twintigste daalt. Niet zoozeer voor den volksrijkdom in zijn geheel - ofschoon ook daarvoor die daling, wegens de boven besproken veranderingen, welke zij in den omvang van uit- en invoer teweeg brengt, zeker niet zonder beteekenis is - als voor zijn verdeeling over de bevolking. Daling der waarde van de geldeenheid beteekent een nadeel, en, nu zij zulk een grooten omvang nam, een ernstig nadeel, voor allen die geldvorderingen hebben afkomstig uit den tijd vóór de inflatie intrad, resp. vóór zij haar tegenwoordigen omvang bereikte. Ik noem: hypotheekhouders, verzekerden bij levensverzekering-maatschappijen, inleggers in spaarbanken, gepensionneerden, houders van vaste rente gevende vorderingen, daaronder vooral degenen die op staats- of gemeente-leeningen inschreven, toen de geldeenheid nog weinig van haar waarde verloren had. | |
[pagina 454]
| |
Men kan niet zeggen, dat hier steeds een gelijk voordeel voor de debiteuren dezer rente-schulden tegenover staat. Dit is slechts dan het geval, wanneer hun geldinkomen eene aan de daling dier waarde evenredige vermeerdering onderging, zoodat hun renteschuld nu een kleiner deel van hun inkomen vordert. Maar een levensverzekering-maatschappij verhoogt haar tarieven niet tengevolge van de plaats gehad hebbende inflatie, en wie zich bij haar eenzelfde zekerheid als voor den oorlog wil koopen, moet een grooter som verzekeren en een evenredig hooger premie betalen. Hetzelfde geldt voor de spaarbanken. Voor de geldmiddelen van het Rijk ligt de zaak anders en beteekent de inflatie, gelijk iedere andere vorm van staatsbankroet, een voordeel, daar b.v. de inkomstenbelasting, ook zonder belastingverzwaring, tengevolge van de daling der waarde van het geld, hooger opbrengst geven zal; waartegenover echter staat, dat een aantal uitgaven van het rijk, tengevolge der inflatie, ook meer geldeenheden vorderen. Maar dit voordeel is ongetwijfeld onrechtmatig verkregen te achten en moet het crediet van den staat in de toekomst ernstig schokken. Welk recht heeft de staat om langs dezen weg een zwaar nadeel toe te brengen aan de tienduizenden, die in goed vertrouwen op de staatsleeningen inschreven, toen de mark nog weinig van zijn waarde verloren had, en die zeker grootendeels nog in het bezit zijn van de hun destijds toegewezen obligatiën? Omgekeerd beteekent ook het weder opvoeren van de waarde der geldeenheid een verschuiving in de volkswelvaart, in zoover debiteuren van geldvorderingen, ontstaan, nadat de inflatie groote afmetingen aannam, de rente en aflossing dan betalen moeten met marken, welke meer waard zijn dan die welke zij destijds ter leen ontvingen. Het rijk behoort daar in zoover niet toe, dat de oorlogsleeningen alle zijn aangegaan toen de mark, in guldens uitgedrukt, nog 34 cents of meer gold, derhalve ongeveer tienmaal meer waarde had dan thans. Na den wapenstilstand is de rijksschuld, anders dan in den vorm van schatkistpromessen en Darlehnskassenscheine, weinig of niet uitgebreid. Intusschen, wat men ook doet, de waarde van de mark herstellen of haar laten op haar tegenwoordig peil, in beide gevallen heeft er benadeeling en bevoordeeling van sommigen | |
[pagina 455]
| |
plaats. Mij komt het echter voor, dat de belangen van hen, die door handhaving van den tegenwoordigen koers zouden worden geschaad, zoowel wegens hun aard als wegens hun omvang, het meeste recht op bescherming hebben. Terwijl echter, ik geef het gaarne toe, hierover meeningsverschil kan bestaan, zijn er twee m.i. dwingende redenen, welke er toe moeten voeren met kracht en met spoed het herstel der valuta na te streven. De eerste is deze, dat anders het waardeverschil in den stand der Duitsche valuta in en buiten de grenzen in dezen zin zal worden opgelost, dat haar koopkracht in Duitschland nog verder in zéér aanzienlijke mate zal teruggaan. Ook al wordt de daling der mark-waarde thans tot staan gebracht, dan zullen de prijzen en loonen, wanneer, wat na korter of langer tijd onvermijdelijk moet geschieden, de thans in het buitenland aanwezige voorraad zal zijn teruggevloeid, stijgen tot ver boven het tegenwoordige peil, de prijzen tot het dubbele van het tegenwoordige of nog hooger. Wat de loonen betreft, is de zoo vaak thans door de arbeiders gestelde eisch, dat het geldloon het prijspeil op den voet moet volgen, slechts ten deele redelijk te achten, daar de prijsstijging der goederen niet enkel de openbaring is der plaats gehad hebbende inflatie, doch daarnaast ook een gevolg van hun toegenomen schaarschte. In zooverre heeft men in de tegenwoordige daling der koopkracht van het geld der verschillende landen enkel de aanwijzing te zien van hunne verarming. Daarentegen is het volkomen billijk, wanneer de arbeiders vorderen, dat de inflatie ook in de geldloonen evenredig tot uitdrukking komt. Slechts waardedaling der arbeidspraestatie tengevolge van werkloosheid zou deze stijging der geldloonen kunnen temperen. Men kan zich nu gemakkelijk voorstellen, wat deze doorwerking der bestaande inflatie voor het Duitsche bedrijfsleven zou beteekenen: verlenging en verscherping van de stakingsbeweging en een aanzienlijke versterking van de propaganda voor de sociale revolutie, welke zakelijk, naar mijne overtuiging, zeker geen verbetering zou brengen, doch niettemin aan zeer velen verkieslijk zou gaan voorkomen, boven het behoud eener maatschappelijke ordening, welke niet in staat is de schommeling van prijzen en loonen binnen redelijke grenzen te houden. En blijft men, als tot dusver, van week | |
[pagina 456]
| |
tot week voor milliarden kunstmatige koopkracht scheppen, koopkracht, welke immers niet in de productie wortelt, dan is de economische ondergang binnen korten tijd met stelligheid te voorzien. Daarbij komt, dat de voortdurende daling zijner valuta Duitschland den invoer van wat het zoo dringend behoeft, om zich uit den afgrond, waarin het gevallen is, weer geleidelijk omhoog te werken, uitermate heeft verzwaard en het peil, waarop die valuta tegenwoordig staat, zoolang de prijsstand van alle goederen en diensten in het eigen land zich daarbij nog niet heeft aangepast, invoer schier geheel onmogelijk maakt. Men heeft weliswaar reeds beproefd, om het gewone internationale geldverkeer door meer primitieve handelsvormen te vervangen. Ik denk aan het in loondienst, en tegen betaling met een deel der producten, verwerken van door buitenlanders geleverde grondstoffen, en aan de zoogenaamde ‘Butterschichte’ in het Roerkolengebied, waar de arbeiders overwerk verrichtten, ten einde voor de aldus gewonnen steenkolen boter uit Denemarken te kunnen bekomen. Dergelijke ruilingen zijn echter, gelijk gemakkelijk valt in te zien, slechts op zeer beperkte schaal mogelijk, daar zij aan de voorwaarde gebonden zijn, dat iedere partij juist die goederen behoeft, welke de tegenpartij leveren kan. In het moderne op ver doorgevoerde arbeidsverdeeling berustend bedrijfsleven, wordt die voorwaarde slechts zelden in de werkelijkheid verwezenlijkt. Langs dezen weg laat zich dan ook het door de daling der valuta verstoorde handelsverkeer niet herstellen. Hij zoude, in plaats van handel en bedrijf geleidelijk de vrijheid te hergeven, welke zij zoozeer behoeven, om zich op nieuw te kunnen ontwikkelen, beide aan een streng gecentraliseerde contrôle onderwerpen. Zoowel de steeds verder gaande daling, als het bestaande waardeverschil tusschen de mark in en buiten Duitschland, werken, gelijk in het laatste jaar afdoende gebleken is, als een prikkel voor den uitvoer, een belemmering voor den invoer. Daaruit volgt echter omgekeerd, dat een geleidelijke verhooging van de waarde der valuta den invoer bevorderen, den uitvoer remmen zal. Ook hierin zie ik een klemmende reden voor Duitschland, om niet te talmen met het treffen der daarvoor noodige voorzieningen. | |
[pagina 457]
| |
Men vreest van het herstel der valuta, welke tot prijsen loondaling voeren moet, moeilijkheden voor de industrie en verzet van de arbeiders. Ik antwoord, dat de binnenlandsche prijzen en loonen geen daling zullen ondergaan, vóór de waarde der mark in het buitenland is opgevoerd tot het peil, waarop zij zich in Duitschland zelf nog bevindt. En wanneer daarna de prijzen der grondstoffen, welke de industrie uit den vreemde moet betrekken en in vreemde valuta moet betalen, haar gaandeweg minder gaan kosten; en wanneer de geldloonen, in verband met de daling der prijzen van de levensmiddelen, weer kunnen worden teruggebracht, kan de stijging der waarde van de geldeenheid voor de industrie geen gevaar opleveren. Er zullen echter waarborgen noodig zijn, dat de daling der geldloonen met de prijsbeweging verband houdt en de arbeiders dus verzekerd kunnen zijn, dat deze daling voorshands blijft binnen de grenzen, welke de weder toenemende koopkracht van de mark aanwijst. Daartoe zou de loonbeweging met den loop der door de regeering vast te stellen index-cijfers van de kleinhandelsprijzen moeten worden in verband gebracht. Op deze wijze zou dan, naar mag worden vertrouwd, het verzet der arbeiders tegen de waardeverhooging der valuta kunnen ondervangen worden.Ga naar voetnoot1) Ik voeg hier echter aanstonds bij, dat ook de arbeiders goed zullen doen zich van meet af te doordringen van het feit, dat hun levensstandaard gedurende lange jaren het peil van vóór den oorlog niet zal kunnen bereiken. Is dus, naar mijne meening, het herstel der Duitsche valuta een plicht, waaraan de regeering zich niet kan onttrekken, over de vraag hoever dit herstel zal moeten gaan, is het doelloos thans uitvoerig te spreken. Voor de naaste toekomst ware reeds zeer veel gewonnen, indien deze valuta in het buitenland wordt gebracht op het binnen de Duitsche grenzen nog geldend peil. Zeker zou het aan het prestige van Duitschland in hooge mate bevorderlijk zijn, indien na zeke- | |
[pagina 458]
| |
ren tijd de vóór den oorlog geldende pariteit weder kon worden bereikt. Men moet in eene zaak als deze echter niet met wenschelijkheden, maar met mogelijkheden rekenen. En dan betwijfel ik, of de toestand, waarin Duitschland door den afloop van den oorlog is geraakt, het herstel van de markenpariteit op het goudpeil, hetwelk tot Augustus 1914 gold, - waarvoor overigens terugkeer tot den gouden standaard geenszins de voorwaarde zoude behoeven te zijn - in afzienbare toekomst bereikbaar kan doen heeten. Ik kom hierop nog terug. Van meer belang is de vraag, welke middelen ten dienste staan, om het herstel van den markenkoers te verwezenlijken. Voorop staat daarbij natuurlijk de eisch, dat onmiddellijk een einde worde gemaakt aan de noodlottige, het economisch leven ondermijnende werkzaamheid der geldpersen, welke, bij een steeds meer slinkenden goederenvoorraad, het bedrag der biljetten van de Reichsbank en der Darlehnskassen sedert het sluiten van den wapenstilstand, toen de inflatie reeds in een vergevorderd stadium was gekomen, nog veel meer dan verdubbelden. Cessante causa cessat effectus. Om de matelooze geldcreatie te doen ophouden is het natuurlijk allereerst noodig de rijksuitgaven uit de gewone rijksontvangsten te dekken. Zoolang het rijk voortgaat meer uit te geven dan het ontvangt, en het tekort door uitgifte van steeds meer papiergeld te dekken, moet de Duitsche valuta blijven dalen, en eerlang zelfs geheel waardeloos worden. Wil men echter haar waarde niet enkel op het tegenwoordig peil vastleggen, doch verder verbeteren, dan zal men het bedrag aan papiergeld in het verkeer geleidelijk moeten verminderen. De regeering, welke thans, om in haar behoefte aan betaalmiddelen te kunnen voorzien, tot steeds meerdere papieruitgifte de toevlucht neemt, zal de mogelijkheid om tot de geleidelijke intrekking daarvan over te gaan zich door belasting-heffing moeten verzekeren. Natuurlijk gepaard gaande met de, trouwens uit anderen hoofde reeds onvermijdelijke, inperking der uitgaven van den publieken dienst tot het volstrekt noodzakelijk minimum. Die heffing zal tevens het middel kunnen zijn, om ook die kringen der bevolking, welke de noodzakelijkheid daarvan nog altoos niet genoegzaam blijken te beseffen, te nopen tot zuinigheid. Ver- | |
[pagina 459]
| |
mindering der geldcirculatie, welke mede door aanzienlijke stijging der aan overheid en particulieren voor credietverleening gedebiteerde geldrente moet worden bevorderd, gepaard gaande met vermeerdering der beschikbare goederen, moet onvermijdelijk tot rijzing der valuta, verhooging van de koopkracht der mark, leiden. En die uitbreiding van den goederenvoorraad heeft op haar beurt wederom tot voorwaarde, naast herstel en opvoering der productie, zuinigheid in het verbruik. Deze laatste kan en behoort op nog andere wijze te worden bevorderd. In het algemeen ware het thans voor Duitschland zeker meer dan ooit verderfelijk, het handelsverkeer met het buitenland aan belemmeringen te onderwerpen. Het zal, indien al niet uit beginsel, dan toch noodgedrongen, het beginsel van den vrijhandel moeten aanvaarden. Slechts den invoer van hetgeen voor herstel van zijn bedrijfsleven onnoodig is, van weelde-artikelen derhalve, zal het moeten verhinderen. Protectie kan daarín niet gelegen zijn, mits ook de productie van die goederen in het eigen land wordt tegengegaan. Geen land kan berusten in een toestand, waarbij een deel der beschikbare productieve energie, rechtstreeks of zijdelings, wordt geleid in de richting der voortbrenging van luxe-goederen, terwijl op hetzelfde oogenblik aan het hoogstnoodige in zoo breeden kring een schreeuwend gebrek bestaat. Hier moet, naar het mij voorkomt, met krachtige hand en onverbiddelijk worden ingegrepenGa naar voetnoot1). Is het niet onverantwoordelijk, dat in dezen tijd der gruwelijkste verarming, onlangs een stoomboot van Rotterdam naar Hamburg werd bevracht uitsluitend met struisveeren? Een bewijs, dat inderdaad velen zich nog weinig rekenschap geven van wat thans zoowel economisch als sociaal vóór alles noodig is. Dit klemt te meer, nu, naar luid der jongste berichten | |
[pagina 460]
| |
uit Amerika, de kansen op een ruime crediet-verleening ten behoeve van het herstel van Europa, en met name van de centrale rijken, niet zeer hoog meer kunnen worden aangeslagen. Natuurlijk zou het, ook voor Duitschland, van het grootste belang zijn, indien het de grondstoffen en voedingsmiddelen, welke het noodig heeft om op gang te komen, en die het voorshands niet kan betalen met de producten, welke het gewoon was uit te voeren, op crediet kon ontvangen. Dergelijke credietverleening zoude, mits gepaard gaande aan verwezenlijking der bovengenoemde voorwaarden voor verheffing van het peil der valuta, Duitschland weder op de been kunnen helpen, mits het gedurende den looptijd der credieten zijn productie zoodanig vermocht op te voeren, dat het eerlang een waarde voor export beschikbaar kreeg, voldoende, niet enkel om daarmede te betalen hetgeen het van jaar tot jaar uit den vreemde behoeft, doch tevens om te voorzien in de aflossing der aangegane schuld. Zij veronderstelt derhalve, om te slagen, een snel klimmen van het Duitsche productie-vermogen, in een mate, als slechts bij uiterst toegewijde inspanning van allen bereikbaar ware. De verwachtingen met betrekking tot den omvang der te verleenen credieten waren overigens m.i. van meet af te hoog gespannen. Men stelt zich deze credieten veelal in den geldvorm voor. Zij zouden echter, om te kunnen helpen, natuurlijk in den vorm van goederen (grondstoffen en voedingsmiddelen) moeten worden verleend, welke goederen thans evenwel nergens in genoegzame mate beschikbaar zijn, doch eerst moeten worden voortgebracht. En het schijnt mij geenszins vast te staan, dat die volken, welke als van zelf hier het eerst in aanmerking zouden moeten komen, ook geneigd zullen blijken om, hetzij harder te werken, of minder te verbruiken, ten einde de aldus beschikbaar komende goederen bij wege van credietverstrekking ter beschikking van het verarmd Europa te stellen. En evenmin, of de ondernemers bereid zullen zijn, de kosten van dit deel hunner productie uit eigen middelen voor te schieten. Doen zij dit niet, of kunnen zij het niet doen, dan zou een valutaleening, gelijk men haar noemt, de inflatie in de credietgevende landen nog verscherpen. In ieder geval echter is eenige credietverschaffing, en wel | |
[pagina 461]
| |
zoo spoedig mogelijk, aan landen als Duitschland en Oostenrijk volstrekt noodig, indien men hun volkomen ondergang nog wil voorkomen. Wie ontbloot is van alle grondstoffen, en geen levensmiddelen genoeg heeft om te kunnen bestaan, is natuurlijk ook niet in staat tot vruchtdragenden arbeid. Hier is periculum in mora, en men kan slechts wenschen, dat het op Nederlandsche aanstichting aan de verschillende regeeringen gedaan voorstel in zake het bijeenroepen eener valuta-conferentie, spoedig tot het beoogde doel voeren moge.Ga naar voetnoot1) Voor zoover echter de crediethulp te laat mocht komen of onvoldoende blijken, rest aan Duitschland slechts de mogelijkheid zich het onmisbare te koopen tegen afstand, ter aanvulling van hetgeen uit de jaarlijksche opbrengst van zijn arbeid voor dit doel mocht blijken beschikbaar te zijn, van een groot deel der rijkdommen, welke het nog bezit, tot prijzen berekend tegen den koers zijner valuta in het buitenland. Het helpt niet om voor deze harde noodzakelijkheid de oogen te sluiten. Zij zal de verarming, welke door den oorlog intrad, voor allen duidelijk in het licht doen treden. Inperking, door middel van belasting-heffing en renteverhooging, van de mateloos uitgebreide geldcirculatie; uiterste zuinigheid in alle openbare en bijzondere huishoudingen, en een zoo snel en zoo krachtig mogelijk herstel van de voortbrenging, dit zijn de m.i. eenig doeltreffende middelen om de ingetreden inflatie te bestrijden en het valuta-vraagstuk geleidelijk tot oplossing te brengen. Voor andere landen, die thans in meerdere of mindere mate met hetzelfde euvel te worstelen hebben, geldt natuurlijk hetzelfde. Kunnen deze middelen niet worden toegepast, dan zie ik voor mij geen uitweg, en staat met name de volkomen ineenstorting van het nog voor weinige jaren zoo trotsche gebouw der Duitsche volkshuishouding binnen korten tijd te vreezen. Dat dit, en waarlijk niet voor Duitschland alleen, | |
[pagina 462]
| |
een ramp ware, van grooter omvang en ernstiger aard, dan de economische geschiedenis der laatste eeuwen er een heeft aan te wijzen, zal wel geen betoog behoeven. Maar indien, omgekeerd, het Duitsche volk de groote gaven van organisatie, energie en algemeene ontwikkeling, waardoor het is gekenmerkt, onverwijld weet aan te wenden ter verwezenlijking dezer doeleinden; wanneer het, met de tanden op elkaar, er zich met alle kracht toe zet, om zich uit de diepte opnieuw omhoog te werken, dan zou het, al zal wellicht de tegenwoordige generatie het doel niet meer volledig bereiken, zijn toekomst, ondanks alles, met vertrouwen tegemoet kunnen zien, ware het niet, dat het bij dezen arbeid een hindernis van onoverkomelijken omvang ontmoet op zijn weg: de schadevergoeding van 150 of nog meer milliarden goud-marken, waartoe het zich bij den vrede heeft moeten verbinden. Zou, zonder den vernietigenden last, welke het daarmede is opgelegd, de met het herstel van het bedrijfsleven weder toenemende uitvoer aan de verbetering zijner valuta ten goede komen, en den invoer van levensbenoodigdheden en grondstoffen voor zijn nijverheid vergemakkelijken, nu zal gedurende lange jaren de uitvoer die werking missen en, quasi kosteloos geschiedend, enkel de schuld van Duitschland aan de Entente verminderen. Hoe het mogelijk zal zijn, om aan het buitenland uit de vruchten van eigen arbeid, na aftrek van wat noodig is om het Duitsche volk zelf, zij het in bescheiden levensomstandigheden, te onderhouden, niet enkel de betaling te leveren, van wat het voor de instandhouding van zijn bedrijfsleven onvermijdelijk van jaar tot jaar moet invoeren, maar bovendien de goederen en diensten, welker waarde, in goud-marken berekend, als afbetaling van een zóó ontzaglijke oorlogs-schatting zal moeten gelden, is niet wel in te zien. Duitschland kon, volgens Helfferich's berekeningen, in de laatste jaren vóór den oorlog 10 milliard per jaar kapitaliseeren. Laat dit, indien destijds de levensstandaard reeds ware teruggebracht op het peil, dat thans noodzakelijk is geworden, toen tot 15 milliard hebben verhoogd kunnen worden, het productief vermogen van het land is, tengevolge van het verlies, niet enkel van zijn koloniën, doch inzonderheid ook van zeer waardevolle deelen van zijn grondgebied in | |
[pagina 463]
| |
Europa; van de bepalingen omtrent de steenkolenlevering aan de landen der Entente; van het verlies zijner handelsvloot; van de in allerlei vorm plaats gehad hebbende kapitaalvernietiging; van den physieken achteruitgang der bevolking door jarenlange ondervoeding - zoozeer verminderd, dat het beschikbaar overschot zijner productie als vrijwel geheel verdwenen moet worden beschouwd. Bij een uiterste inspanning van alle krachten, waarop overigens de verplichting tot het betalen eener zware oorlogsschatting stellig niet gunstig zal inwerken, zou Duitschland, dat immers ook den jaarlijkschen invoer van hetgeen het voor de instandhouding van zijn bedrijfsleven uit den vreemde moet betrekken uit de vruchten van zijn jaarlijkschen arbeid moet betalen, in een tijdvak van stel 30 jaren, wellicht nog een oorlogsschatting van 40 milliard, volgens Keynes' berekening, kunnen voldoen. Doch de schatting, welke het thans heeft moeten op zich nemen, gaat in ieder geval zéér verre zijn krachten te boven. Men kan slechts hopen, dat Duitschland's vijanden eerlang tot het inzicht zullen komen, dat waar niet is, ook de keizer zijn recht verliest, en dat reeds hun eigen belang verbiedt, in een tijd waarin elk beschikbaar deeltje productieve energie dringend noodig is om de verloren welvaart geleidelijk weer te herstellen, een zoo krachtige economische gemeenschap als Duitschland tot ondergang te brengen. Zoo niet, dan zal een aanzienlijk deel der Duitsche bevolking, wil het niet van honger en gebrek omkomen, moeten emigreeren. Te denken valt daarbij zeker allereerst aan Rusland, wanneer daar eenmaal weder geordende toestanden zullen heerschen. De toekomst van Rusland bergt ongetwijfeld economisch nog onbegrensde mogelijkheden in haar schoot. Men moet echter de bezwaren eener millioenen-emigratie, welke, naast menschen, en van de energiekste, ook onvermijdelijk kapitaal onttrekt aan het moederland, niet onderschatten. Ook is het minstgenomen twijfelachtig, of zij reeds in de naaste toekomst en op afdoende schaal mogelijk zoude zijn. Dat overigens het verhaal der oorlogsschatting op de achterblijvenden dan nog zooveel te minder mogelijk zoude blijken, behoeft wel geen betoog. Op een spoedige, grondige, herziening van de zoo moeitevol tot stand gekomen tractaten van Versailles en St. Germain te vertrouwen, ware allicht zich schuldig maken aan een | |
[pagina 464]
| |
ongemotiveerd optimisme. Echter is door eene zeer gematigde toepassing van den inhoud dier tractaten reeds iets te bereiken. Naast de uiteindelijke afwikkeling van het bolsjewistisch avontuur moet men in ieder geval deze matiging beschouwen als de voornaamste voorwaarde voor het herstel van eenigermate bevredigende toestanden in ons ongelukkig werelddeel.
Utrecht, Januari 1920. C.A. Verrijn Stuart. |
|