De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
De grondslag van denken en leven.De meeste menschen hebben nog nooit nagedacht over een grondslag van hun denken en leven, hetzij omdat zij meenen, dat die eens voor altijd is gelegd en derhalve niet opnieuw gelegd behoeft te worden, hetzij omdat zij overtuigd zijn, dat een dergelijke grondslag met het denken zelf is gegeven. Een onderzoek als hier wordt beoogd, schijnt hun overbodig en - gevaarlijk. Overbodig, want aan den grondslag, die er eenmaal is, kan toch niets veranderd worden; gevaarlijk, omdat zoo licht kan gebeuren, dat een mensch het hechte fundament verwaarloost en gaat bouwen op wat inderdaad zandgrond is. Laat mij daarom beginnen met de verzekering, dat ik geen verlangen heb om een anderen grondslag aan te wijzen dan die er altijd is geweest en in onze natuur is gelegen. Ook wil ik niet op een ander fundament bouwen dan hetgeen zich in den loop der eeuwen rotsvast heeft betoond. Mijn bedoeling is slechts om datgene, dat werkelijk het fundament is, waarop wij behooren te bouwen, aan te wijzen, zoodat een ieder begrijpt wat er onder wordt verstaan. Gevaarlijk kan dus mijn streven niet worden genoemd, maar het is niet overbodig. Hoevelen zijn er, die maar bouwen zonder te denken aan den grondslag, waarop gebouwd moet worden! Wat een ellende is daardoor in de wereld, wat een misverstand en tweedracht! Hoe worden stelsels in elkaâr gezet, die straks als kaartenhuizen in elkander vallen! Hoe verbeeldt men zich op een bepaalden grondslag te bouwen en het is niets anders dan schijn! Dit alles zou niet plaats | |
[pagina 418]
| |
hebben, wanneer men een helder begrip had van datgene, dat bij ernstig denken en leven de grondslag behoort te zijn. Neen, ik wil hier niet spreken over de lichtzinnigen, die maar handelen naar de invallen van het oogenblik en niet verder denken dan de gedachten, die zich bij hen aanmelden. Doch zijn deze menschen niet de levende bewijzen, dat men kan bouwen in denken en leven zonder gebruik te maken van den in onze natuur liggenden grondslag? Zijn deze menschen niet daarom zoo moeielijk te veranderen, omdat zij leven in de naïeve veronderstelling, dat zij vanzelf wel bouwen op het fundament, waarop gebouwd moet worden, en derhalve er niet over denken, of zij het wel hebben gedaan? Iets anders is het met degenen, die zich verbeelden den grondslag te kennen, waarop gebouwd behoort te worden, maar praktisch blijkt, dat het niet meer dan inbeelding is. Zoo is het met de kerkelijke wereld van onze dagen. Daar zweert men altijd nog bij het aloude woord: niemand kan een anderen grondslag leggen dan die gelegd is, namelijk Jezus Christus (1 Cor. 3: 11). Hoe verschillend de kerkelijke menschen ook zijn, zich zelf rangschikkend onder allerlei kerkgenootschappen en richtingen, hierin zijn zij het samen eens, dat er geen ander fundament te leggen is dan Jezus Christus. Zelfs waar de vrijheid als beginsel wordt aanvaard, blijft het altijd een vrijheid binnen het kader van het christendom. Maar kent men dan in de kerkelijke wereld inderdaad den grondslag van denken en leven? Toont men te weten wat het zeggen wil, als men bouwt op Jezus Christus? Wie rondziet in de kerkelijke wereld, bespeurt al spoedig een zoeken en tasten, dat op groote onzekerheid wijst. Is voor den katholiek de Kerk, zooals zij zich uit in de uitspraken van pausen en concilies, de grondslag van het godsdienstig denken en leven, bij protestanten heet het nu eens de bijbel als het geopenbaarde woord Gods, dan weder het evangelie van Jezus Christus, straks alleen de woorden van Jezus, maar altijd zegt men, dat men Jezus Christus als grondslag aanvaardt. Zoo is het dus volstrekt niet duidelijk wat men bedoelt, als men spreekt over den grondslag van het christelijk godsdienstig leven. | |
[pagina 419]
| |
Een noodzakelijk gevolg van deze kerkelijke onzekerheid is, dat er in de praktijk van het leven zoo weinig rekening wordt gehouden met den specifiek-christelijken grondslag. Zeker, er zijn bepaalde waarheden, die met kracht worden aanbevolen. Ook zijn er allerlei gewoonten en gebruiken, door de ernstigen in de kerkelijke wereld met nauwgezetheid in stand gehouden; vooral ook denkbeelden over orde en fatsoen. Verder is er angst voor de overtreding en gehechtheid aan bepaalde waarheden. Maar het is alles als een van buiten geleerde les, een op gezag van anderen aanvaarde onbegrepen leer, een naar de letter gehandhaafd gebod, waarvan men den geest niet verstaat. Het blijkt zoo uit alles, dat de grondslag, waarop men zegt te willen bouwen, niet werkelijk de grondslag van denken en leven is: de diepere motieven zijn vaak gansch andere dan het verlangen om op den eenig-waren grondslag te bouwen! Maar zou dit alles ook zoo wezen, als men den grondslag inderdaad kende als een rotsvaste zekerheid in het eigen zieleleven? Het is een verblijdend feit, dat in de kerkelijke wereld steeds krachtiger klinkt een geroep om waarheid, dat er alleen gesproken en getuigd mag worden, omdat men zelf heeft ervaren en begrepen. Geen waarheid toch is onze waarheid, of wij moeten haar zelf gevonden hebben en in de diepten van onze ziel van haar verzekerd zijn. Niet omdat de Kerk die waarheid leert of de bijbel of Jezus, moeten wij haar aanvaarden, maar omdat wij zelf niet anders kunnen; omdat wij zelf overtuigd zijn. Wij moeten niet napraten wat wij niet hebben verstaan, noch ons buigen voor wat ons niet heeft gegrepen in de ziel, want dan worden wij papegaaien gelijk, maar wij zijn niet als papegaaien geschapen. Zoo blijkt wel, hoe noodzakelijk het is eens een ernstig onderzoek in te stellen naar den grondslag van denken en leven, al zullen wij niet vergeten te luisteren naar wat anderen ons te leeren hebben. Zelfstandigheid toch wil geenszins zeggen, dat wij maar onzen eigen weg gaan zonder ons te storen aan anderen. Dan kon het wel eens gebeuren, dat wij kwamen waar wij niet wilden zijn! Neen, zelfstandig is de mensch, die behoedzaam voorwaarts gaat, maar voortdurend rekening houdt met wat vroegere denkers en onder- | |
[pagina 420]
| |
zoekers hebben gevonden, niet om het zonder nader onderzoek te aanvaarden, doch om daaruit te leeren. Toch mogen wij niet aan ons onderzoek beginnen, of wij moeten afgerekend hebben met nog een ander soort menschen: zij die meenen, dat zij in zich zelf het middel bezitten om te weten wat zij behooren te denken en te doen. ‘Heeft een mensch niet zijn gezond verstand?’ zoo vragen velen van hen. ‘Hebben wij niet een hart, dat ons den weg wijst in den doolhof van het leven?’ zoo vragen de anderen. ‘Wat hebben wij dan verder noodig? Laten wij maar zorgen, dat wij goed gebruiken wat wij van moeder-natuur hebben ontvangen!’ - Zoo zijn er verstandsmenschen en gevoelsmenschen, die zich verbeelden, dat zij om zeker te gaan niets anders hebben te doen dan een goed gebruik te maken van hun vermogens. Maar zijn er niet tal van gevallen, waar iemand even ernstig als wie ook onderzoekt wat hij behoorde te denken en te doen, en toch op den dwaalweg is gekomen? Zulke menschen doen mij altijd denken aan iemand, die zou zeggen: ‘ik heb een gezonde maag, een goed hart, uitnemende nieren; nu heb ik verder niets noodig om te leven!’ en er niet aan denkt, dat hij ook nog noodig heeft een gezond oordeel over het voedsel, dat hij zal opnemen. Al luisteren wij toch nog zoo ernstig naar verstand of hart, zooals zij zich op een bepaald oogenblik doen hooren, wij loopen altijd gevaar te verdwalen, tenzij wij ook nauwlettend hebben toegezien, met welke spijs zich verstand of gevoel hebben gevoed, of zij beide wel gezond zijn gebleven. Door velen wordt dit tegenwoordig vergeten. De man van het diepe denken en het vele weten, de groote kunstenaar, wiens werken ons van innige bewondering vervullen, de fijne gevoelsmensch, die zoo scherp zichzelf kan ontleden, zij allen gelden voor hun bewonderaars vanzelfsprekend ook voor de leiders in deze wereld en worden met onbepaald vertrouwen gevolgd. Hoe zweert een ieder bij de grooten, die voor hem de grootsten zijn! Hoe onmogelijk is het elkander te overtuigen of zelfs maar wat dichter te naderen! Zoo is het duidelijk, dat er in den tegenwoordigen tijd een steeds aangroeiend verlangen is naar een grondslag, die voor allen geldt en waarop men met gerustheid kan bouwen. | |
[pagina 421]
| |
Wat Mr. R. Kranenburg zegt over ‘de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psychologischen grondslag’Ga naar voetnoot1), dat is ook op ander gebied steeds meerderen uit het hart gegrepen. Of is niet juist dit het onbevredigende in allerlei discussies, ‘dat, wanneer de redeneering ten gronde wordt doorgezet, men niet een gemeenschappelijke basis, maar evenveel standpunten vindt als er strijders zijn?’ Zoo geldt in alle andere discussie wat Mr. Kranenburg zegt van die over den rechtsgrond: ‘Men ziet elkaar voorbij, omdat men op verschillende verdiepingen staat. Men maakt van de resultaten van het onderzoek op het eene onderdeel des rechts dikwijls niet voldoende gebruik op het andere, omdat men de gemeenschappelijke methode mist. Dit alles wordt anders, wanneer inderdaad een gemeenschappelijke basis gevonden is. Dan wordt het beroep op een rechtsgrond niet meer een appèl op een ietwat vage notie, waarvan de wederpartij zegt: “ja, dat voelt ge nu zoo, maar ik voel het anders”, maar dan wordt bewust een duidelijk omlijnd criterium aangewend bij de juridische beoordeeling, dan is het beroep op rechtsgronden een herleiden tot een hoogeren, algemeen aanvaarden regel.’ De diepe oorzaak toch van het onbevredigende van elke discussie is, dat een ieder op zijn wijze zijn begrippen heeft gevormd, maar doet alsof deze de eenig-ware zijn, terwijl dat juist nog bewezen moet worden. Zoo verbeeldt men zich, dat het wereldbeeld, dat ten gevolge van het oordeel over wereld en leven in overeenstemming met deze begrippen is verkregen, het eenig-ware is en houdt daaraan vast ondanks alle tegenwerpingen. Maar zijn die begrippen niet vaak gevormd zonder dieper nadenken? Hoevelen hebben zich bij de vorming van hun begrippen door niets anders laten leiden dan hun verlangen naar iets anders dan het bestaande! Hoevelen hebben zonder verder nadenken de begrippen, welke zij in hun omgeving vonden, overgenomen! Hoevelen zijn bij de vorming van hun begrippen uitgegaan van hetgeen hun aangenaam of nuttig toescheen, wat zij mooi of leelijk, edel of onedel noemden! In menig geval hebben wij ons alleen laten leiden door gevoelens van bewondering, liefde, | |
[pagina 422]
| |
eerbied of ontzag, gevoelens die zich in ons met groote kracht doen gelden en daarom op ons den indruk maken van volkomen betrouwbaar te zijn. Dat zijn zij echter alleen dan, als deze gevoelens op goeden grond bij ons zijn gewekt, als wij derhalve bij ons oordeel een maatstaf hebben aangelegd, die algemeen geldig en betrouwbaar is. Zulk een maatstaf echter bezitten wij zonder meer niet. Wel wordt er nooit een afgerond oordeel gevormd, of wij hebben geluisterd naar het in ons levend verlangen naar geluk, dat bij al ons denken en doen aanwezig is en zijn invloed doet gevoelen. Dat doet ons met bijzonderen blik wezens en dingen beschouwen en is in den diepsten grond de maatstaf, waarmede de waarde van alwat is, wordt bepaald. De groote vraag bij al onze beschouwingen is altijd weder: welke beteekenis heeft het waargenomene voor ons persoonlijk geluk of voor het geluk van andere wezens? Zelfs waar wij vaststellen wat voor ons het goede is, hebben wij ook een meer of minder heldere voorstelling van de waarde er van voor ons persoonlijk geluk. Maar toch is het verlangen naar geluk zonder meer geen betrouwbare maatstaf. Veilig kunnen wij er naar luisteren, als wij eenmaal weten, dat onze voorstelling van geluk de eenig-goede is. Doch zoolang wij deze zekerheid niet bezitten, kan het verlangen naar geluk ons op allerlei dwaalwegen voeren en ons verleiden naar een valschen maatstaf wereld en leven te beoordeelen en zoo schijngeluk te gaan najagen. Zoo gevoelen wij de noodzakelijkheid van een betrouwbaren, algemeen geldigen maatstaf bij de vorming van onze begrippen en onze beschouwingen over wereld en leven. Die noodzakelijkheid begrijpen wij nog beter, als wij denken aan de gevolgen van den bestaanden toestand voor enkeling en samenleving. Wat een ellende schept men zich zelven, als men gewoon is te handelen naar begrippen, zonder dieper nadenken gevormd, of gehoor geeft aan gevoelens en verlangens, niet op waarheid gegrond! Hoe komt men voortdurend in botsing met zich zelf! Altijd kan ons worden getoond, dat wij in het eene geval anders handelen als in het andere, dat wij inkonsekwent zijn. Dan begint voor ons de ellende, want wij willen ons zuiveren van die blaam en aan de inkonsekwentie ontkomen. Maar wij zijn bezig ons | |
[pagina 423]
| |
hoe langer hoe meer te verwarren in het net van den schijn, omdat wij er niet aan denken onze begrippen te herzien en op beteren grond te vormen. Maar wat komen wij ook altijd in botsing met de wereld om ons heen, de natuur en de menschen, want de begrippen, die ons zoo natuurlijk schijnen, maken ons voor anderen lastig in den omgang, met vreemde neigingen en ziekelijke wenschen! Is niet een groot deel van de gisting en de verwarring in onzen tijd te wijten aan het gebrek aan ernst, waarmede men zijne begrippen heeft gevormd? Men heeft gehandeld als kleine kinderen, die met de groote naïeveteit, aan kinderen eigen, gelooven in het goed recht van de zelf gevormde begrippen en daarmede onbarmhartig alles beoordeelen en waardeeren, en zoo is de kleine-kindergeest over deze wereld gaan heerschen met al de droeve gevolgen, daaraan verbonden. De vorming van zuivere begrippen is het doel van natuurwetenschap en bespiegelende wijsbegeerte beide, hoe ver zij overigens ook uiteen mogen gaan. Beide zoeken naar zekere kennis, want zullen onze begrippen zuiver zijn, dan moeten zij op zekere kennis steunen. Zekere kennis, rotsvaste wetenschap behoort de grondslag te zijn van al ons denken en doen. Natuurwetenschap en bespiegelende wijsbegeerte bewandelen bij het zoeken naar zekerheid elk haar eigen weg. De natuurwetenschap heeft begrepen, dat nooit zekerheid is te verkrijgen, of wij moeten van de feiten uitgaan, datgene dat door ervaring wordt geleerd, doch zij heeft tevens als eenig middel om deze feiten te leeren kennen erkend de zintuigelijke waarneming. Alwat niet berust op zintuigelijke waarneming, is voor haar uit den booze. Het steunt op onbestemde gevoelens en verlangens, is derhalve in haar oogen niet anders dan voortbrengsel der verbeelding. Een mensch mag niet verder gaan dan de zintuigelijke waarneming en wat daaruit logisch is af te leiden! Hier hebben wij dus als grondslag vertrouwen in de zintuigelijke waarneming der feiten, dus vertrouwen in de menschelijke organisatie: als wij onze vermogens goed gebruiken, kunnen wij de feiten, die voor zintuigelijke waarneming vatbaar zijn, leeren kennen. Al het overige blijft terra incognita. De bespiegelende wijsbegeerte loochent wel niet het goed | |
[pagina 424]
| |
recht van dit vertrouwen, dat van nature in ons ligt, maar ontkent, dat wij langs den weg van zintuigelijke waarneming de feiten zouden leeren kennen, zooals zij werkelijk zijn. Bovendien gevoelt zij, dat de natuurwetenschap, door alwat niet op zintuigelijke waarneming berust, onverbiddelijk af te snijden, een groot gebied ontoegankelijk maakt voor den menschelijken geest en zoodoende gemakkelijk tot valsche kennis komt. Zij heeft begrepen, dat men maar zoo niet aan het waarnemen kan gaan, maar eerst een uitgangspunt heeft te zoeken, waardoor het waarnemen vanzelf in een bepaalde richting gaat en men schijn van wezen, het belangrijke van het onbelangrijke kan onderkennen. Dat uitgangspunt moest iets wezen boven het door zintuigelijke waarneming gekende, boven alle ervaring, en men wist niet beter dan dit in het denken zelf te vinden. Van lieverlede zijn de oogen opengegaan voor de betrekkelijke waarheid, welke èn bij de natuurwetenschap èn bij de bespiegelende wijsbegeerte ligt. De eerste legt terecht den nadruk op het feit, dat nooit zekerheid is te verkrijgen, of wij moeten van de feiten uitgaan; de laatste wijst met niet minder recht op de noodzakelijkheid om bij de waarneming der feiten te zoeken naar een uitgangspunt, dat het waar te nemene in een bepaald licht plaatst. Evenwel is ook het gebrekkige van beider standpunt niet verborgen gebleven. Begrepen is door steeds meerderen, dat de natuurwetenschap slechts schijnbaar op zintuigelijke waarneming der feiten alleen steunt, dat zij onwillekeurig en zonder het zichzelf bewust te wezen altijd ook een oordeel over het waargenomene velt, iets over de belangrijkheid van het waargenomen feit, of het mooi of leelijk is, doelmatig of ondoelmatig, derhalve toont het waargenomene in een bepaald licht te zien. Maar hoe zij dit haar standpunt heeft verkregen, daarover laat zij zich niet uit, ofschoon men toch wel van haar kan eischen, dat zij ons dit duidelijk maakt. Moet dat nu maar zoo, zonder eenig bewijs, worden aangenomen? Omgekeerd is ook door steeds meerderen begrepen, dat de bespiegelende wijsbegeerte, als zij het denken zich laat bezinnen over zich zelf en bij deze zelfbezinning van het denken van geen ervaring wil weten, bezig is zich zelve te bedriegen, want datgene, dat men zegt door logische | |
[pagina 425]
| |
redeneering gevonden te hebben, zou zeker nooit gevonden zijn, als het van tevoren niet door ervaring was gekend. Vanwaar zal het denken zijn bouwstoffen halen, indien niet uit de ervaring? Wij kennen niets, ook niet ons eigen zieleleven, of het is door onderzoek van en nadenken over hetgeen door ervaring tot ons bewustzijn is gebracht. Zoo is het duidelijk, dat wij van de ervaring moeten uitgaan. Zij moet de bron wezen, waaruit wij putten. Maar wij moeten er ons wel van bewust zijn, dat ervaring niet alleen is wat door zinnelijke waarneming tot ons bewustzijn is gebracht, doch alwat wij ondervinden en een indruk heeft gemaakt op ons gemoed. De eerste, die dit stelselmatig heeft gedaan, is Prof. Heymans te Groningen. Hij spreekt wel van de ervaring als grondslag van zijn betoog, maar bedoelt daarmede toch niets anders en ook niets meer dan dat de ervaring de bron is, waaruit hij wil putten. In zijn werk: die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens, in 1890 voor het eerst verschenen, zet hij met groote helderheid in een rustig betoog uiteen, dat wij bij ons denken over het door ervaring tot ons bewustzijn gebrachte altijd veel veronderstellen, dat boven de ervaring uitgaat. Ons denken veronderstelt altijd veel meer dan het zuiver-ervarene. De grondstellingen, waarvan elke bijzondere wetenschap uitgaat, zijn voor een deel afhankelijk van de ervaring, maar voor een ander deel hebben zij voor de mannen der wetenschap grooter zekerheid dan de ervaring kan schenken. Is er niet een instinktief vertrouwen, niet alleen dat er naast de gegeven bewustzijnswereld is een niet gegeven buitenwereld, maar ook dat de wetten der logica geldig zijn met noodwendige en dus absolute algemeenheid? Het is immers iets anders te zeggen, dat men iets waarneemt, dan te beweren, dat het waargenomene ook werkelijk bestaat. En dat laatste weten wij alleen zeker door vertrouwen: het is een onderstelling, die niet bewezen kan worden. En geldt ditzelfde niet van de wetten der logica, wier algemeene geldigheid ook niet uit ervaring gekend kan worden? Zoo begint dus alle wetenschap met een onderstelling, als volkomen zeker aangenomen, die niet door ervaring tot ons is gekomen. Maar ook gaan wij in onze waarnemingen en oordeelvellingen altijd boven | |
[pagina 426]
| |
het waargenomene, het zuiver-ervarene uit. Wij voegen er iets aan toe. Kennis van tijd en ruimte hebben wij niet door ervaring in den strikten zin des woords. Uit verschillende waarnemingen trekt men het besluit, dat het altijd wel zoo zal wezen; uit het bijzondere besluit men tot het algemeene, de eigenschappen van een bepaalde soort van wezens of dingen. Waar zijn de bewijzen voor de axiomata der wetenschappen? Zij liggen niet in de ervaring. Dit alles is duidelijk en de conclusie ligt voor de hand, dat er dan ook geen reden tot zekerheid is voor een wetenschappelijk mensch, of hij moet weten, op welken grond zijn vertrouwen rust, dat hij toch werkelijke kennis van de buitenwereld kan ontvangen en dat hetgeen boven de ervaring uitgaat, hem niet op dwaalwegen voert. Al is het waar, wat Prof. Heymans aanvoert, dat nog nooit iemand in de praktijk van het leven den twijfel zóó ver gedreven heeft, dat hij zich overgaf aan volkomen wantrouwen jegens zijn waarnemingsvermogen, en al ligt het vertrouwen op dit vermogen van nature in iederen mensch, daarom mogen wij ons nog niet onttrekken aan een onderzoek naar den redelijken grond daarvan. Prof. Heymans doet dit niet. Hij meent, dat de onzekerheid, die het wetenschappelijk denken in zeker opzicht aankleeft, het logisch denken niet treft. Mijns inziens is dit onjuist. Reeds de door Prof. Heymans als feit aanvaarde algemeene geldigheid van de wetten der logica is bij hem niets meer dan een geloof, dat op niets steunt. Hij meent bewezen te hebben, dat die wetten algemeen geldig zijn, door de gevallen, welke van het tegendeel schijnen te getuigen, recht te zetten. Maar dat is toch ook een conclusie, die boven de ervaring uitgaat, want het zijn altijd maar een paar gevallen van de ontelbaar vele, welke zijn onderzocht. Bovendien doet zich bij het onderzoek alleen door logisch denken hetzelfde voor als bij het wetenschappelijk denken: ook hier gaat men boven het waargenomene, het zuiver-ervarene altijd uit. Men neme slechts één van de redeneeringen uit Heymans' boek! Is het niet eigenaardig, dat hij bij het onderzoek naar de algemeengeldigheid van de wetten der logica uitgaat van deze gedachteGa naar voetnoot1): ‘erstens wissen wir im allgemeinen, dass das | |
[pagina 427]
| |
Ergebnis irgend welches Prozesses nicht nur durch die dasselbe beherrschenden Gesetze, sondern auch durch die tatsächlich gegebenen wirkenden Faktoren... mitbestimmt wird?’ Wat is dit weten echter anders dan een verzekerd zijn boven alle ervaring, op dezelfde wijze als het wetenschappelijk denken zijn verzekerdheid verwerft? Bewezen in den strikten zin des woords is het immers niet. Een onderzoek naar den grondslag van deze verzekerdheid, den grond van het vertrouwen, waarmede wij afgaan op de wetten der logica, is dus even noodzakelijk als een onderzoek naar den grond van het onbeperkt vertrouwen, waarmede het wetenschappelijk denken zich overgeeft aan wat zijn waarnemingsvermogen leert. Waar de grond van ons vertrouwen niet is gevonden, althans waar er geen rekening mede is gehouden, daar moeten de gevolgen zich bij verder onderzoek en nadenken doen gevoelen op noodlottige wijze. Er wordt altijd vergeten wat het belangrijkste is, omdat men een bepaald licht werpt over het onderwerp van onderzoek. Dit komt, naar mijn meening, scherp uit in Prof. Heymans' Einführung in die Ethik auf Grundlage der ErfahrungGa naar voetnoot1) en niet minder in een werkje van een zijner leerlingen Dr. H.T. de Graaf: Om het hoogste goed.Ga naar voetnoot2) De methode is in beide werken dezelfde. Men begint met het terrein van onderzoek af te bakenen en te overzien. Uitnemend, want een goede omschrijving van het onderwerp is noodzakelijk om tot zuivere kennis te geraken. Maar wonderlijk doet het aan, dat bij dit afbakenen en overzien er in het geheel niet aan is gedacht het standpunt uiteen te zetten, vanwaaruit de schrijver zijn onderwerp beziet en waardoor een bepaald licht er over wordt geworpen. Het is, alsof èn Heymans èn De Graaf meenen, dat een ieder het terstond met hùn blik op het waar te nemen terrein eens zal wezen. Het schijnt, dat ook zij meenen, evenals de oudere wijsbegeerte en de natuurwetenschap, dat wij door zorgvuldig gebruik van onze vermogens en door logisch denken tot zuivere kennis van de werkelijkheid, zooals zij werkelijk is, kunnen komen, alsof | |
[pagina 428]
| |
er niet veel is in die werkelijkheid, voor vroegere geslachten verborgen, maar aan ons door ervaring ten deel gevallen, gelijk er nu veel verborgen is, dat latere geslachten bij ervaring zullen leeren kennen en waardoor misschien een geheele omkeer in hun wetenschappelijke kennis zal komen, zooals de wetenschap van onzen tijd in zoo menig opzicht anders is dan die van de eeuwen, welke zijn geweest. Hoe noodig het was zich vooraf rekenschap te geven van den grondslag, waarop men wil bouwen, en daardoor van het standpunt, waarop men staat, blijkt bij nadere bestudeering van hetgeen ons in beide genoemde werken wordt gegeven. Wij bepalen ons bij dat van Prof. Heymans, omdat dit het meest uitvoerige is en door de beperktheid van het terrein van onderzoek ook het meest overzichtelijke. Hier treft ons zeker allermeest, dat Heymans begint met het gansche gebied van goed en kwaad te willen overzien. Ethiek is voor hem ‘die Wissenschaft vom Guten (Sittlichen) und Bösen (Unsittlichen)’. Wat een groot terrein van onderzoek! Maar onderzoekt hij nu werkelijk dit gansche terrein? Het is er ver vandaan. Zonder het opzettelijk te zeggen verengt hij het begrip van goed en kwaad en noemt zedelijk alleen datgene dat hij op het voetspoor van Kant zedelijk acht. Hij gaat uit van een begrip van het zedelijke, zooals dit bij een bepaald standpunt behoort, maar heeft er zelfs niet over gedacht dit standpunt nader toe te lichten en aannemelijk te maken. Zoo decreteert hij, dat er is een principiëel onderscheid tusschen hedonistische of utilistische oordeelvellingen eenerzijds, specifiek-zedelijke aan den anderen kant, maar het blijft verre van duidelijk wat dit specifiekzedelijke is. Eerst aan het einde van het werk wordt de sluier eenigszins opgelicht, maar wij ontvangen dan tevens den indruk, dat het gansche betoog heeft gediend om wat als vanzelfsprekend onder het begrip zedelijk werd verstaan, tot klaarheid te brengen en uit te spreken. Maar was daarvoor zulk een betoog noodig? Een gevolg van dit vooropstellen van een bepaald begrip van het zedelijke, ontleend aan een bepaald, niet nader aangeduid standpunt, is, dat andere opvattingen van dit begrip eenvoudig worden afgesneden. Wij hooren niets over de verschillen onder de menschen, verschillen vooral in aard, | |
[pagina 429]
| |
waardoor ook de gemoedstoestand vaak zoo verschillend is en zij er vanzelf toe komen goed en kwaad op verschillende wijze te bezien. Zijn er niet leidende motieven bij een daad, waaraan een man als Heymans nooit zou denken, of hij zou geen oogenblik van rust meer in zijn leven hebben, en anderen geven zich over aan die motieven en zij hebben wel rust? Bovendien: wie gevoelt niet bij het terugzien op zijne daden, hoe weinig wij tot oordeelen er over in staat zijn, omdat zij in den regel het gevolg zijn van allerlei overwegingen? Met het woord plicht is toch zeker nog niet alles gezegd wat gezegd behoort te worden, ook niet in de ethiek. Dit is, mede ten gevolge van het vooropgestelde standpunt, door Heymans niet voldoende bedacht. Waar menschen spreken over hun plicht, daar is het nog niet altijd hetzelfde wat zij bedoelen. De motieven, waarom zij tot hun plicht komen, kunnen zoo geheel verschillend zijn. Ook is het de vraag, of alle menschen, die het begrip plicht in hun leven kennen, op dezelfde wijze tot dit begrip zijn gekomen en zich voor den plicht zijn gaan buigen. De reden, waarom men den plicht vervult, zal bij den een ook een gansch andere zijn als bij den ander, al doen zij beide hetzelfde. Bij de vaststelling van het zedelijke doen zich immers allerlei oorzaken van verschil voor: verschil in ervaring, kijk op de werkelijkheid, aanleg en karakter, bepaalde begrippen van vrijheid, liefde enz. Is het niet noodig om hiermede rekening te houden en moeten wij niet in een wetenschappelijk betoog rekenschap geven van de wijze, waarop wij tot ons begrip van het zedelijke zijn gekomen en waarom wij dat van anderen niet kunnen aannemen? Wederom een gevolg van het vooropstellen van een begrip van het zedelijke zonder dat dit nader is toegelicht, is de vaagheid, welke over alles ligt. Sterk komt dit uit, als Heymans spreekt over het kwade. Dit is voor hem het egoïsme. Het staat rechtstreeks tegenover het zedelijke. Maar hij vermijdt ten eenen male om dit begrip nader te omschrijven; veronderstelt dus, dat een ieder het terstond zal begrijpen. Toch ontvangt het eerst een bepaalden inhoud bij een bepaald standpunt. Datzelfde geldt voor het begrip van het normale en het abnormale. Abnormaal schijnt | |
[pagina 430]
| |
Heymans alleen te noemen den geestelijk-achterlijke, den geestelijk-gekrenkte, die allerlei waandenkbeelden koestert. Dit hangt samen met het standpunt, waarvan hij stilzwijgend uitgaat, doch dat hij vergeet nader aan te duiden. Toch is het noodig scherp te zien wat in de zedelijke beoordeelingen van ons zelf en onze naasten normaal is en wat abnormaal: men mag zich zelven toch zonder meer maar niet normaal noemen! Zoo is er veel vaagheid, die zeker het sterkst uitkomt, wanneer Heymans handelt over axiomatische zedelijke grondbegrippen, over een uitsluitend zedelijken maatstaf, het onbevangen zedelijk oordeel, het natuurlijk zedelijk bewustzijn, in ons levende idealen en wettelijk in ons werkzame normen, begrippen, die voor hem zelf volkomen duidelijk zijn, maar tot allerlei vragen aanleiding geven, als degenen, die niet op het standpunt van den schrijver staan, er van lezen. Doch genoeg om ons diep te doen gevoelen, dat hier een duidelijke uiteenzetting van het eigen standpunt ontbreekt en hoe dit zich aan het geheele werk wreekt. Alleen waar men zich scherp bewust is van een eigen standpunt, daar kan men met kracht spreken; daar hebben de woorden een scherp omlijnde beteekenis. Daar toch heeft men een vast levensbeginsel. En is het nu niet wonderlijk, dat in een werk, dat ons zal inleiden in de ethiek, nergens sprake is van een vast levensbeginsel, waardoor bepaald wordt wat goed is en wat slecht? De noodzakelijkheid van een vast levensbeginsel doet zich altijd gevoelen. Zonder zulk een vast beginsel blijven begrippen als vrijheid, liefde, zelfzucht altijd zwevend en geven altijd aanleiding tot abnormale opvattingen. Zonder zulk een beginsel is er geen oordeel mogelijk, geen onderscheid tuschen goed en kwaad. Dan is er slechts een kiezen tusschen verschillende mogelijkheden, motieven en neigingen naar wat men persoonlijk het beste acht. Zonder zulk een beginsel kan men bepaalde neigingen nooit bestrijden, want vroeg of laat stellen zij zich met onwederstaanbare kracht tegenover den wil. Zonder zulk een beginsel is bij een botsing van plichten nooit onvoorwaardelijk te kiezen, want er is geen vaste lijn. Klaarheid ten opzichte van standpunt en levensbeginsel hadden wij verwacht waar men ons wilde inleiden in de | |
[pagina 431]
| |
ethiek, vooral waar de schrijver terecht is begonnen met een ten opzichte van overgeleverde denkbeelden onafhankelijk standpunt. Maar hebben wij niet recht dezelfde klaarheid te verwachten bij de behandeling van andere wetenschappelijke en wijsgeerige onderwerpen? Moeten wij daar ook niet weten, uit welk oogpunt de onderwerpen worden beschouwd, waarop de volle aandacht zal vallen en wat als van ondergeschikt belang zal worden verwaarloosd? Vooral: moeten wij niet weten, waarom zoo geoordeeld wordt en wat het doel is, dat wij ons voor oogen stellen? Dat men de noodzakelijkheid hiervan niet heeft gevoeld in wetenschappelijke kringen, is daaruit te verklaren, dat men er leeft in de naïeve veronderstelling, als zou bij zorgvuldig onderzoek vanzelf alles geweten worden, derhalve ook wat het belangrijkste is en wat als onbelangrijk kan verwaarloosd worden. Een naïeve veronderstelling, want wij leven in een oneindig groot geheel met een oneindig aantal oorzaken en gevolgen en van deze oneindigheid zullen wij, menschen, nooit anders dan een zeer, zeer klein gedeelte kunnen kennen. Zelfs het scherpste onderzoek van den best toegerusten waarnemer zal veel niet opmerken, dat toch ook gekend moest worden om te weten wat noodig is voor zuivere kennis van een bepaald gebied van wetenschap. En is het niet merkwaardig bij alle wetenschappelijk onderzoek en wijsgeerig nadenken, dat men zich verbeeldt, dat het alleen om die zuivere kennis is te doen, zoodat naar een ander doel niet wordt gevraagd? Eerst waar men heeft geleerd, dat volledige kennis voor ons, menschen, onmogelijk is; dat het altijd is een kennen ten deele, dat nooit een kennen ten volle kan worden; eerst waar men den naïeven waan heeft overwonnen, als zou men een enkel ding volledig kunnen kennen, eerst daar gaat men denken over een ander doel van wetenschappelijk onderzoeken en kennen. Dan is het niet meer alleen te doen om de kennis, maar om hetgeen men met deze kennis wil bereiken. Maar doet zich dan tevens niet de behoefte gevoelen aan zekerheid, dat men inderdaad het beste doel beoogt? Zoo wordt bij wetenschappelijk onderzoek de groote vraag, vooraf op te lossen: wat is het eenig-zuivere standpunt, het ware levensbeginsel, het eenig-goede doel? Dat is geen vraag | |
[pagina 432]
| |
van logisch denken en evenmin van nauwkeurig wetenschappelijk waarnemen. Al zou men alle standpunten en alle levensbeginselen en alle doeleinden kennen, dan zou men nog een maatstaf moeten bezitten om het eenig-ware en het eenig-zuivere te kennen, en zulk een maatstaf kan wetenschap noch wijsbegeerte ons schenken: zij zouden hoogstens kunnen komen tot een maatstaf om het beste te vinden uit het ons bekende en dan altijd nog naar ons gebrekkig inzicht. Naar mijne meening nu worden al deze vragen vanzelf opgelost, als wij beginnen met den grond van het vertrouwen te zoeken, dat op den bodem ligt van iedere menschenziel. Waar die grondslag is gevonden, daar gaan wij alles beschouwen onder een zeer bepaald licht; daar wordt in onze ziel een levensbeginsel gebracht, dat wij terstond als het eenig-ware erkennen; daar zien wij een doel voor ons bestaan, voor al onze gedachten en daden, waardoor alles wordt verlicht. Het is duidelijk, dat de Grond van ons vertrouwen de Geest is, die zich in het heelal openbaart. Dat weten wij niet bij ervaring, maar het ligt instinktief in ons. Wij zeggen daarmede nog niets bijzonders, want wij weten niet wie of wat deze Algeest is. Alleen Zijn bestaan veronderstellen wij bij hoogere intuïtie, totdat wij Hem bij eigen ervaring hebben leeren kennen. In de kerkelijke wereld meent men, dat dit laatste geschiedt, als wij vol vertrouwen aanvaarden wat aan de groote vromen is geopenbaard en door middel van hen, bovenal door middel van Christus tot onze kennis is gebracht. ‘Vertrouw dus wat zij hebben geleerd en neem het op hun gezag aan, en gij bezit alwat gij kunt wenschen om vast verzekerd te zijn!’ Zoo redeneert men. Ongetwijfeld ontvangt iemand, die zoo handelt, wel een grondslag voor zijn denken en leven. Ook is het mogelijk, dat hij, op dezen grondslag voortbouwende, meer en meer overtuigd wordt, dat het de goede grondslag is. Maar de vaste verzekerdheid wordt zoo nooit zijn deel. Het welt niet op uit het eigen zieleleven, omdat het niet is geput uit eigen zielservaring. Alleen wat uit eigen zielservaring voortvloeit, wat wij zelf als waarheid hebben doorvoeld, alleen dat is wezenlijk ons eigendom en daarvan zijn wij vast verzekerd. | |
[pagina 433]
| |
Daarom meenen anderen in aanraking te komen met den Algeest en Dezen te leeren verstaan door te luisteren naar den geest der cultuur, zooals deze zich in onzen tijd openbaart. Zij gelooven in het nieuwe geluid, dat zich op elk gebied van kunst en wetenschap doet hooren, want in dat oorspronkelijke geluid vernemen zij de werking van een geest van schoonheid, die hen brengt tot bewondering en aanbidding. En is deze geest in hunne oogen niet een openbaring in onzen tijd van den eeuwigen Geest? Nu behoeven wij de waarde van de nieuwe uitingen op het gebied van kunst en wetenschap, hoe onbegrijpelijk vaak, niet te ontkennen om toch te begrijpen, dat hier de grondslag van denken en leven nog niet gevonden is. De cultuur immers is nooit anders dan van tijdelijken, ja, zelfs van zeer persoonlijken aard. Zij mag derhalve niet gedacht worden als uit den Algeest te zijn voortgevloeid, die, onveranderlijk Dezelfde, zich ver verheft boven al het tijdelijke en persoonlijke. Zoo zijn er nog anderen in onzen tijd, die meenen in aanraking te komen met den Algeest door zich te geven aan de idealen van het socialisme en het communisme. Is dat beeld van een nieuwe maatschappij niet op even wonderlijke wijze tot ons gekomen als het nieuwe geluid van kunst en wetenschap? Een gansche wereld leeft gerust bij allerlei maatschappelijke ellende. Armen en misdeelden, onderdrukten en uitgebuiten worden beschouwd als van nature te behooren tot de maatschappelijke orde. Allen schikken zich in het bestaande. En daar staan zij op, de mannen en de vrouwen, in wier ziel is opgerezen het beeld van een nieuwe wereld, waar niet meer zal wezen wat in deze wereld als een noodzakelijk kwaad wordt gevoeld. Zoo schijnt er in onzen tijd een openbaring van den Algeest, waarin duizenden gelooven. Toch is het beeld van een toekomstige maatschappij, hoe het ook moge wezen, even goed als de denkbeelden over kunst en wetenschap, schepping van den mensch, door hem zelf gevormd en derhalve in zijn wezen onvolkomen, met groote kans, dat het geen rekening houdt met de natuur der samenleving. Wie zich inspant om zulk een toekomstbeeld te verwezenlijken, geeft zich derhalve aan het menschelijk onvolkomene in de verbeelding, dat het goddelijk-volkomen is. De Algeest toch kan zich nooit anders dan volmaakt uiten. | |
[pagina 434]
| |
Hier spreken wij voortdurend over den Algeest als over een ons goed Bekende. Wij weten van Hem, dat Hij zich boven het tijdelijke en persoonlijke verheft en dat Hij zich nooit anders dan op volmaakte wijze kan openbaren. Dat weten wij niet door ervaring. Wij komen er ook niet toe door nadenken. Het behoort tot onze intuïtieve wetenschap, die tot ons bewustzijn komt, zoodra wij gaan denken over den Algeest. Voor ons gevoel kan het niet anders. Wij zijn zóó geformeerd, dat wij niet anders kunnen denken. Op Hem vertrouwen wij instinktief, maar hoe zullen wij Hem leeren kennen, met Hem in persoonlijke aanraking komen? Hoe zullen wij weten, dat ons vertrouwen inderdaad gerechtvaardigd is en wij niet voortdurend ronddolen in den schijn? Alleen ervaring kan ons zekerheid geven, dezelfde ervaring als de groote vromen hebben gehad, toen zij in Hem rust hebben gevonden voor hun hart. Naast al de ervaringen toch, door middel van waarnemen en denken tot ons gekomen, staan de eigenlijke zielservaringen, de ervaringen van ons innigst zelf. Zij zijn niet het gevolg van waarnemen en denken, maar komen tot ons plotseling en met een kracht, een verzekerdheid, waardoor voor den twijfel geen plaats meer is. Eerst als alles is geschied, kunnen wij er over gaan nadenken en door waarneming van ons zelf ons duidelijk maken wat er eigenlijk is geschied. Wel zijn zij zeer te onderscheiden van gevoelens als: bewondering, ontzag, eerbied, devotie, gevoelens die zeker ook rechtstreeks tot het zieleleven behooren, maar toch alleen gewekt worden onder den invloed van zuiver zinnelijke ervaringen. Zoodoende kunnen zij bij scherper waarnemen of ernstiger nadenken, zoo niet geheel verdwijnen, dan toch sterk gewijzigd worden. Waar een onontwikkelde voor knielt met een oprecht gevoel van devotie in de ziel, daaraan kan een meer ontwikkelde voorbijgaan zonder iets van devotie in zich. De bewondering, die wij als kinderen koesterden, verdwijnt vaak als wij ouder zijn geworden. Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat deze gevoelens niet een grooten invloed op ons leven uitoefenen en ons in een bepaalde richting drijven. Maar de zielservaringen, welke ons in aanraking met den Algeest brengen, zijn anders. Zij staan in zeer nauw verband | |
[pagina 435]
| |
met ons geweten; ja, zij zouden met groot recht gewetenservaringen kunnen genoemd worden. Ieder mensch heeft een geweten, het groote middel om zich zelf te beoordeelen, eigen gedachten en daden, eigen gezindheden en bedoelingen. Het houdt zich rustig, zoolang wij ons houden aan hetgeen wat goed is, maar niet zoodra wijken wij er van af, of het begint te waarschuwen en ons onrustig te maken. Er zijn er, die meenen, dat het altijd heenwijst naar het absoluut-goede, maar ik meen, dat wij niet verder mogen gaan dan dat het ons voor oogen houdt wat voor ons zelf goed is. Dat kan derhalve het absoluutgoede zijn, maar het behoeft het niet. Zijn er geen verduisterde gewetens? Zijn er niet menschen, die zonder eenige gewetenswroeging doen wat voor anderen de grootste zonde zou wezen? Zoo kan het ook gebeuren, dat iemand gekweld wordt door berouw en dat hij bij zuiverder kennis zich zelven volkomen vrij zou pleiten. Maar wat ook de inhoud van het geweten moge zijn en naar welken maatstaf het ook oordeelt, bij overtreding maakt het altijd onrustig en dwingt den mensch zich zelven te herzien. Hij moet zich haasten om goed te maken wat hij bedorven heeft. Hij moet van levensgedrag in een bepaald opzicht veranderen. Hij behoort zijn schuld te erkennen. Het kan wezen, dat iemand dit nog nooit heeft ervaren, niet omdat hij zoo hoog staat, integendeel omdat zijn geweten niet gewoon is te spreken. Dan zal dit levensgebied voor hem onbekend land blijven, totdat zijn geweten is geraakt en ook met kracht zich doet hooren. Maar ieder ander zal er van mede weten te spreken, ja, hoe hooger hij grijpen wil in zijn leven, des te beter zal hij dat levensterrein kennen. Wanneer het een overtreding geldt van betrekkelijk weinig beteekenis, die terstond weder kan worden hersteld, is de onrust ook niet groot en verdwijnt, zoodra wij ophouden met het verkeerde te doen. Iets anders wordt het echter, als wij de gevolgen van onze daden niet kunnen aanvaarden en ons daarover in onrust gevoelen, maar wij weten niet, in welk opzicht wij verkeerd hebben gehandeld, of alles in ons verzet zich tegen den weg, dien wij zouden moeten bewandelen, wilden wij weder vrede hebben met ons zelf. Iets anders is het zeker ook, als wij door ramp en smart worden getroffen | |
[pagina 436]
| |
of wanneer de menschen ons vijandig zijn gezind en wij zoeken de oorzaak in ons gedrag, onrustig over ons zelf, maar een oprechte erkenning van schuld is ons onmogelijk. Dan blijven wij zoeken, gedreven door een groot verlangen naar innerlijken vrede, om bevrijd te worden van die groote onrust, en wij eindigen niet, of wij hebben gevonden wat wij zochten. En is het niet merkwaardig, dat nog nooit iemand zoo gezocht heeft, of hij heeft ook gevonden? Er is altijd licht in zijn ziel gekomen, een begrijpen van hetgeen hij vroeger niet begreep, en daardoor een verandering in denken en doen, en nooit is zoo dat licht opgegaan over zijn ziel, of hij heeft zich het voorwerp der liefderijke zorg van den Algeest gevoeld; hij heeft erkend in aanraking te zijn gekomen met God. Zoo vinden wij dus door middel van deze ervaringen den Grond van ons vertrouwen: God. Nadenken over deze ervaringen zal ons derhalve tot zuiverder kennis van den Grond van ons vertrouwen brengen en daardoor tot juister inzicht van het standpunt, waarop wij ons moeten stellen bij onze beschouwing van wereld en leven, en van het levensbeginsel en het levensdoel, dat ons voor oogen moet staan. Zoo vinden wij den grondslag van denken en leven. Niemand toch heeft met dankbaarheid ervaren, hoe het weder licht is geworden in zijne ziel en hij bevrijd is van den drukkenden last, door angst en onrust op zijn zieleleven geworpen, of hij weet tevens met rotsvaste zekerheid, dat het een Almachtige is geweest, die hem de oogen heeft geopend en zijn ziel heeft bevrijd. Hij gevoelt het als een groot wonder, dat aan hem is geschied. Hij begrijpt zelf niet, hoe het is gebeurd, maar dat het gebeuren kon, dat is voor hem niet anders te verklaren dan uit de werking van een hoogen, goddelijken geest. Dat erkent hij ook, als hij bedenkt, hoe zijn gedachten zijn opgeheven en hij heeft leeren zien wat hij tevoren nog niet had gezien. Het is als iemand, die enkele schreden hooger is geklommen en nu verder om zich heen kan schouwen, met dit groote verschil, dat hij zelf niet geklommen is, maar dat God hem hooger heeft gezet. Dat erkent hij, want hij had nooit gevonden uit zich zelf wat hij nu heeft gevonden. Is er niet een hoogere plicht, die hem wenkt, een heiliger | |
[pagina 437]
| |
werk, waartoe hij geroepen wordt, een schoonere taak, die hem op de schouders wordt gelegd? En eindelijk, niemand heeft iets van deze ervaringen doorgemaakt, of hij heeft begrepen, dat het een zegenende en weldoende Macht is, die in zijn leven is gekomen. De schuld, eerlijk erkend tegenover zich zelf, wordt vergeven. De smetten der ziel worden weggewischt. De onrust wordt weggenomen. Hij kan weder van harte vroolijk zijn en met opgewekten moed aan het werk tijgen. Hij kan weder vol dankbaarheid zijn over den zegen des levens. Wie dit heeft ervaren, ziet met anderen blik om zich heen, in wereld en leven. Het licht, dat voor zijn ziel is opgegaan, zoekt hij overal. De werkzaamheid van God, welke hij in zich zelf heeft gevoeld, wil hij overal waarnemen. Al zijn er raadselen, die hij niet kan verklaren, hij blijft gelooven in de alwerkzaamheid van den God, dien hij door eigen levenservaring heeft leeren kennen. Zoo valt een bijzonder licht op alwat hij waarneemt. Hij krijgt zijn eigen kijk op de dingen. Hij heeft zijn eigenaardig standpunt, vanwaar hij alles moet beschouwen. Hij heeft zijn bijzondere opvatting van wat het hoogste geluk is, wat behoort tot 's werelds hoogste goed. Reeds spoedig komt in hem de zekerheid, dat het goed is zich naar Gods wil te gedragen. Dan blijft de vrede ongeschokt; dan gaat hij op voor zijn ziel veilige wegen. God blijft hem weldoen en hij blijft Gods weldoende hand gevoelen. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. Maar al opziende tot God omhoog en al werkende om Gods wil te volbrengen, wordt in zijn hart de liefde tot God gewekt. Als een heilig levensbeginsel valt zij in zijn hart en maakt daar woning. Hij gevoelt zich nu vrij en toch gebonden, gehoor gevende aan eigen verlangen en toch gedreven. Hij kan zeggen, dat hij zelf wil, en toch kan hij niet anders. Het is een zelf aanvaard levensbeginsel, dat hij God wil navolgen, omdat hij Hem liefheeft, maar het is ook een opgelegde plicht, waaraan hij zich niet onttrekken kan. Zoo wordt de grondslag van zijn leven en denken de liefde tot God, het heilig verlangen om alleen dat te denken en te doen, dat in overeenstemming is met Gods wil, zooals wij dien wil bij ervaring hebben leeren kennen. | |
[pagina 438]
| |
Zijn leven bouwende op dat levensbeginsel als op een rotsvasten grondslag, wordt hij een ijveraar voor Gods zaak, niet alleen in dezen zin, dat hij uit liefde tot God zoovelen als mogelijk is, wil brengen tot aanvaarding van Gods geboden en het bewandelen van Gods wegen, maar ook dat hij anderen wil schenken de blijdschap, het licht en het heil, dat hem ten deel is gevallen. De liefde tot God gaat over in liefde tot de menschen, het groote verlangen om den naaste te steunen en te helpen, om voor hem te zorgen en te waken, om hem den weg tot God te leeren. Nu is er een doel in zijn leven, een doel voor al zijn denken en doen, en daardoor overal en altijd een heilige taak. Hij zal geen wetenschap beoefenen en geen kunst, of hij zal dit doel trachten te verwezenlijken. Evenwel gevoelt hij zich voortdurend zwak in een wereld, waar men van gansch andere beginselen uitgaat en een gansch ander doel najaagt. Hoe licht verliest hij het rechte pad uit het oog! Hoe gemakkelijk doet hij mede met de hebzucht en de genotzucht der wereld, met haar heerschzucht en haar ijdelheid! Hoe moeilijk is zijn strijd tegen de zelfzucht, die vijandig staat tegenover de liefde tot God! Alleen zal hij telkens struikelen en vallen, zich daardoor nooit gerust en tevreden gevoelen. Alleen kan hij zoo weinig bereiken in deze duistere wereld, die dan slechts met eerbied luistert, als een mensch met gezag is bekleed. Zoo is er de behoefte aan aaneensluiting. Al zijn er maar twee samen verbonden in liefde tot God en de menschen, dan gevoelen zij zich door elkander gesteund en gedragen; dan weten zij samen te werken aan het gemeenschappelijke doel; dan helpen zij elkander in den nood. Telkens toch als zij samenzijn, zal het levensbeginsel, door beiden gehuldigd, zich krachtig doen gelden en zij zullen elkander wijzen op het groote doel, elkander moed inspreken om te volharden in den zwaren strijd, bereid om zich zelf te verloochenen en zich zelf op te offeren. Dan zal de geestdrift over hen worden uitgestort en zij zullen uiteengaan in het zalig bewustzijn, dat zij niet alleen staan met hun strijd: de God der liefde gaat met hen mede! Is het zoo reeds waar twee samenzijn, hoeveel te meer kracht zal er dan uitgaan van een bijeenkomst waar meerderen zich samen verbonden weten in liefde | |
[pagina 439]
| |
tot God en de menschen! Daar weet men zich gedragen door het heerlijk besef, dat velen met ons denzelfden strijd voeren en streven naar hetzelfde doel. Hier leert men tevens in den onderlingen omgang de toepassing van het gemeenschappelijk levensbeginsel, niet alleen hoe men hartelijk en goed jegens elkander moet zijn en bij verschil van meening moet blijven, maar vooral hoe men kan besturen en toch niet heerschen, hoe men geleid kan worden en toch niet onderworpen zijn. Men zal daar leeren, hoe men zich zelf heeft te gedragen in den omgang, hoe men zich naar anderen moet schikken, ook al is het lastig en onaangenaam en wordt er van onze zijde een zwaar offer gevraagd. Vooral zal men daar leeren, hoe men edel moet strijden tegen anderer fouten, hoe men gereed moet staan om te vergeven en te vergeten, hoe men moet geduld oefenen, totdat de ander zelf zich veranderen gaat. Zoo rijst, waar menschen samen verbonden zijn in liefde tot God en de menschen, door den onderlingen omgang het ideaal van samenleven. In aller hart begint het te leven. Allen zien er heen naar omhoog. Allen hebben het lief en willen niets liever dan het verwezenlijken. Dat ideaal is in den diepsten grond de grondslag van a hun denken en handelen. Het wijst hun den weg in het leven; het roept hen op tot hun taak; het verlicht hun levenspad. Op dit ideaal bouwen zij hun theorieën omtrent een nieuwe maatschappij, hun denkbeelden over rechtvaardige toestanden en verhoudingen, hun wijze van strijden om uit de duisternis van het heden te komen tot het licht der toekomst. Ziende op dit ideaal leeren zij, hoe zij zich hebben te gedragen te midden van de moeiten en teleurstellingen, van de smarten en de pijnen des levens. Het is dit ideaal, dat hun voortdurend het groote doel voor oogen houdt en spreekt van het ware levensbeginsel; dat getuigt van God als het groote Voorbeeld voor ons allen en niet ophoudt ons toe te roepen, dat wij Gods nabijheid zoeken en zoo Zijn heil deelachtig worden. Hier hebben wij dus den grondslag van denken en leven, dien wij zochten. Op dezen grondslag bouwen wij veilig, want wij hebben hem gevonden door uit onze innigste ervaringen te putten, terwijl hij zelf in den Algeest is gegrond. | |
[pagina 440]
| |
Is deze grondslag dezelfde, dien de christenen Christus hebben genoemd? Alleen een historische studie over het begrip: Christus kan op deze vraag een afdoend antwoord geven. Maar zulk een studie valt buiten het kader van hetgeen wij ons bij het schrijven hebben voor oogen gesteld. Eén zaak alleen mag niet over het hoofd worden gezien: waar deze grondslag is gevonden en daarop wordt gebouwd, daar is de leer aangaande God, de theologie, vanzelf weder geworden de wetenschap, waarop alle andere wetenschap steunt, het uitgangspunt van de encyclopaedie der wetenschappen.
L.N. de Jong. |
|