| |
| |
| |
Demonen.
X.
In het bosch, bij de tuinmanswoning, waren de beide tuinlui met nog eenige daglooners aan het rooien. Victor had hen geholpen. Op den tronk van een pas gevelden beuk zat hij uit te rusten. Hij keek den kant op van de villa, speurend of Eva soms al naderde door het witte woud; zij zou hem hier komen halen. Hij moest het nu waarnemen... morgen Kerstmis en dan... dan ging ze weg. Jammer, jammer, ze was werkelijk iets voor hem geworden, hij zou haar missen. Zij begreep hem, ook waar ze hem eigenlijk nièt begreep. Gisteren, toen zij spraken over het communistenoproer, en later, dat rustig intieme oogenblikje 's avonds, toen Hermine uit was en Eef hem uit Nout's boek voorlas, had hij dit weer zoo duidelijk gevoeld. Zij las natuurlijk de passage waarop Nout gezinspeeld had in de bodega; de toespraak van een jongen revolutionnair tot een groepje geestverwanten. Hartstochtelijk opstandige, meesleepende taal. Het waren de woorden die Nout ironisch ‘heel treffend en allemachtig waar’ genoemd had. En hij voelde het: hijzelf, Victor, had ze eens gesproken, net zoo. En toen Eva gekomen was aan den zin dien Nout had aangehaald... ‘als vliegen met uitgetrokken vleugels kruipen we rond’, had ze het boek dichtgeslagen en hem vragend aangekeken.
‘Waarom lees je niet verder Eefjelief? Ik vind het heel treffend en allemachtig waar; 't klinkt haast als verzen van van Berghem’, had hij gezegd, half spottend, half ernstig.
‘Verder? Och neen, ik wou je geheugen maar eens wat opfrisschen. Zòò dachten Tersteghe en jij toèn.’
| |
| |
‘En jij en Richard nu.’
‘Maar jullie déden er naar.’
‘Deden? Och kom. Dat was ook maar een oogenblik, een episodetje, grootendeels uit zucht naar avontuur en omdat ons leven ons niet zoo heel veel kon schelen. We hadden ook niets te verliezen. Maar vraag eens wat we nù doen!’
‘Nu laat Tersteghe datzelfde gevoel tòch weer opleven in wie zijn boeken leest, het helpt hem niet of hij het al beironiseerd. En jij, jij doet meer, jij leert de gekortwiekte vliegen dat zij in waarheid gevallen engelen zijn, die eens weer kunnen opstijgen naar den hemel. Dat leer je ze, ondanks je bitterheid.’
Victor herhaalde in zichzelf het heele gesprek. Al wat Eva gezegd had was lief en verstandig en mooi geweest, al wat hij zelf zei was cynisch en ontmoedigend. -
In de deur der tuinmanswoning verscheen Jansje, de oudste dochter, en wenkte haar vader.
‘De koffie is klaar.’
Kees Breeman, juist bezig aan een reusachtigen stomp, hieuw met een paar forsche slagen nog een wortelscheut af en zette toen zijn bijl tegen een boom. Aarzelend zag hij zijn landheer aan. Maar Victor voorkwam hem.
‘Wel Kees, ik zal maar meegaan, je vrouw heeft, wed ik, nog wel een bakje voor mij ook.’
‘En voor de juffrouw’, zei Kees, ‘daar komt ze net aan!’
‘Ik hoop het’, lachte Eva al van verre, ‘al heb ik 't niet verdiend.’
‘Niemand krijgt wat-ie verdient’, gromde een van de daglooners, terwijl het heele troepje naar binnen stapte.
De tuinmansvrouw, vereerd met het bezoek, haalde haar trommel met balletjes te voorschijn. Eva snoepte ervan als een kind, vond Victor, en weer betrapte hij zich op een vergelijking tusschen Elsje en haar. Heerlijk dat een bijna volwassen vrouw toch zóó de gratie van een kind kan behouden. Hij gluurde terzijde, waar Eva zat te dollen met Kareltje, den jongsten robbedoes van vrouw Breeman. En met verbazing voelde hij hoe hij het ventje benijdde. Het was hem of hij zelf een kind was en moest toezien hoe een kameraadje vertroeteld werd. Daar was het weer: zijn
| |
| |
jeugd, zijn eigen jeugd rees voor hem op; wéér voelde hij het verterend knagen van het verlangen om òòk gekoesterd te worden, net zooals hij het doorleden had als knaap. En later ook, als student, toen hij die ‘sentimentaliteit’ schijnbaar overwonnen had, verstikt onder het werk. En nog later, als gerijpt man, toen hij meende heelemaal niet meer aan vrouwen en liefde te denken. Nu begreep hij dat zelfs tòen zijn hooge resignatie niets anders was geweest dan de zelfverdedigingspose van zijn nog altijd hunkerend jongenshart. Had hij dààrom gewerkt? Om te vergeten? Was de wetenschap, waaraan hij heel zijn leven had gewijd, niets dan surrogaat voor liefde? Zijn roem een surrogaat voor geluk? Neen toch, Elsje... Elsje had hij... Hij kènde liefde en geluk, diep... en vast. Maar Elsje was zijn dochter...
Werktuigelijk dronk hij zijn kommetje koffie leeg, werktuigelijk zei hij nu en dan iets tegen vrouw Breeman of het werkvolk. Kareltje stond nu tusschen hem en Eva in; hij streelde den jongen door het haar en zei: ‘Je hadt het daar best bij de juffrouw, hè’. Het klonk vriendelijk; hemzelf leek het mal; hij voelde zich weer onhandig, keek naar Eva. Maar toen ook zij opzag, wendde hij zijn oogen dadelijk af. Zijn blik bleef rusten op een wandtekst, die achter haar op een kastdeur hing.
‘Nu dan blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde.’
Het was Victor of hij een slag kreeg die hem plotseling verbijsterde. Verschrikt staarde hij naar den tekst, herlas de bekende woorden. Zijn jeugd, alweer zijn jeugd!
Het was op den dag van zijn candidaats-examen. Bij het opstaan merkte hij dat hij geen schoenen had, zijn eenig paar was niet van den lapper terug gekomen. Bezorgd klopte hij aan bij zijn hospita, om haar te vragen of zij even bij den schoenmaker wilde aanloopen; hij kon toch niet op pantoffels naar het examen! Er kwam echter geen antwoord op zijn kloppen en toen hij toch binnentrad, vond hij de juffrouw bezig haar dochter voor te lezen uit den bijbel; elk had vòòr zich een bordje waarop twee sneedjes brood, met roggebrood belegd. Zij liet zich niet storen, las door tot het heele kapittel ten einde was: ...geloof, hoop en
| |
| |
liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde. ‘Ja ja’, voegde zij er met haar eenigszins lijmerige, onderworpen stem, als uit eigen ervaring aan toe, eer zij den commensaal vroeg of zij soms iets voor meneer's ontbijt vergeten had. En haar dochter, lief, bloeiend kind van zeventien jaar, pas verloofd, had geglimlacht, zóó gelukkig alsof zij heelemaal niet besefte dat de machtigste woorden van den geweldigsten apostel eigenlijk doelden op een ietwat grootscher liefde dan gewoonlijk tusschen een bakvischje en een adjunkt-commies aan Belastingen pleegt te bestaan.
Maar Victor was naar zijn eigen sneedjes met roggebrood teruggegaan. En hij had nog bijtijds zijn laarzen gekregen; hij had examen gedaan, cum laude, en was verder dien dag diep rampzalig geweest. Want voortdurend hoorde hij den doem: al ware het dat ik alle wetenschap wist en ik had de liefde niet, zoo ware ik niets. En ook hìj dacht bij liefde, evenmin als het bakvischje, aan de hemelsche genade, maar alleen aan zijn hunkering naar Marga.
En daar hing waarachtig diezelfde verdomde spreuk! Om hem nog eens te hoonen met wat hij zichzelf al den laatsten nacht in Kroonstad gezegd had: dat zijn leven zonder liefde was.
De mannen waren weer opgestaan en gingen terug naar hun werk. Victor en Eva bleven nog een oogenblikje praten met vrouw Breeman: over haar kinderen; wanneer Jansje ging trouwen, en over den jongen van den houtvester die gelukkig weer beter werd. Eva toonde zoo groote belangstelling voor alles, dat vrouw Breeman zeer welbespraakt werd en het tweetal noode liet gaan. Zij gaf balletjes mee voor Elsje.
Victor wandelde met Eva verder het bosch in. Eva stak haar hand, door zijn arm heen in den zak van zijn jekker.
‘Mijn vingertoppen worden zoo gauw koud’, klaagde zij.
Hij sloot ze in zijn vuist, drukte ze zachtjes. ‘Ik zal ze wel warm houden, kindje.’
Zij kwamen voorbij de plek, die Victor voor den nieuwen bongerd wilde bestemmen en spraken er even over. Ook over het zwembassin.
‘Het is leuk al die dingen zelf aan te leggen,’ zeide Eva. ‘Maar wat me verbaast is, dat je geen tennisveld laat maken voor Hermine; ze zei laatst dat ze er zoo graag een heb- | |
| |
ben zou’. Terwijl Eva het zeide, dacht ze in bittere zelfbespotting aan haar bevlieging tijdens de lezing, om Victor en Hermine ‘tot elkaar’ te brengen.
Victor dacht na, het verbaasde hem nu zelf ook. Hij maakte plannen voor een kostbaar zwembassin, eigenlijk voor hèm alleen en tegen den zin van Hermine. Maar hààr verlangen naar een tennisveld negeerde hij; dàt vond hìj een overbodige luxe.
‘Eef, 't is goed dat je dat zegt; ik schaam me werkelijk. Maar 't komt doordat ik zelf het land heb aan tennissen... zoo zijn we nu eenmaal. Ik vind het een ellendig spel.’
Eva lachte luid.
‘Maar Victor, dat kàn toch niet, dat zeg je maar, 't is onmogelijk!’
‘En waarom?’
‘Omdat ìk er dol op ben.’
‘Toch is 't zoo. Ik vind het een spel voor dandy's, voor proletige aristokraten, voor...’
Maar hij zweeg verschrikt. Plotseling zag hij de dandy's en aristokraten vòòr zich. Guus, die met Marga flirtte, en het heele troepje patriciërskinderen van zijn school. En Marga, Marga met haar racket! Luchtig, daar flaneerden ze, of de wereld van hun was. God, dus dààrom haatte hij het tennissen, dààrom onthield hij Hermine dit kleine genoegen? Omdat het eens zijn eigen, onbereikbare wensch geweest was!
‘'t Is vreemd... vreemd’, prevelde hij.
‘Wat is zoo vreemd, Victor?’
‘Een jeugdherinnering, Eefje. Alles herinnert me tegenwoordig aan mijn jeugd.’
‘Omdat je tweede jeugd begint, Victor. Eigenlijk dacht ik dat je nog altijd aan je eerste bezig was.’
Een verlangen steeg in hem op om haar van zijn jeugd, van zijn liefde voor Marga te vertellen, maar instinctief voelde hij dat zijn verhaal haar pijn zou doen. Waartoe? Ze gaat weg... En hij zeide slechts:
‘Ik heb een droevige herinnering aan tennissen, Eefje. Maar ik dank je dat je me uit mijn egoïsme hebt wakker geschud. Ik zal een veld laten aanleggen, een prachtig veld, grooter en mooier dan... het veld van mijn herinnering, en daar kunnen dan Hermine en... en de kaptein tennissen.’
| |
| |
‘En Els met haar vriendinnen! O, die zal 't zoo heerlijk vinden!’ riep Eva.
‘En wìj, Eefje!... Als je terugkomt uit Spanje. Dan ga ik er misschien ook nog van houden.’
Eva glimlachte een beetje droevig.
‘Laat 't eerst maar maken, dan zullen we later wel zien. Later, wie weet. Maar Victor... Zij weifelde, scheen ontroerd te strijden met zichzelf. Zij waren vlak bij den Eeckhof, Hermine zag hen al aankomen van uit de veranda. Victor vertraagde zijn gang, drukte teeder de vingertjes in zijn jekkerzak en vroeg:
‘Zeg 't maar liefje, wat is er, wat wil je me vragen?’
‘Victor... gebruik je... tweede jeugd beter dan je eerste, en...’ Zij sprak niet verder, zag hem hulpeloos aan en maakte zich van hem los om Elsje op te vangen die hen tegemoet sprong.
| |
XI.
De kerstboom brandde nog. Maar de slanke, bonte kaarsen waren ingekrompen tot vormlooze, afdruipende klompjes, die hier en daar op het punt stonden uit te gaan en in een laatste opflikkering dreigden de nabije dorre naalden te schroeien en te doen ontvlammen. Dan sprongen Elsje en Eva toe om ze uit te dooven.
Het overige gezelschap - hetzelfde als bij het diner - had zich reeds van den boom afgewend. In de trillende schemering, warm-doorgeurd van het krachtig aroom van hars en smeulende dennetakjes, zat men bij den haard te wachten tot de boom zou zijn uitgebrand en het licht weer op mocht. Men dronk heete punch en at sneeuwballen en kerstkrans, terwijl men luisterde naar den ouden heer Thomson, die verhaalde hoe hij door een landlooper voor een tientje en een pak kleeren, benevens een paar spiksplinternieuwe laarzen was opgelicht.
‘De vent moest dan, zei-d-ie, solliciteeren voor een baantje dat hij stellig en zeker krijgen zou als hij maar netjes voor den dag kon komen. Nou, dat klonk plausibel genoeg, niet waar; en ook dat hij reisgeld moest hebben om er te komen - toevallig, 't andere eind van het land -. Meneer weet- | |
| |
ik-wie, die ik natuurlijk wel zou kennen, maar ik had niet het genoegen - hij liet me 's mans kaartje nog zien - had hem al aan een tientje geholpen... als ik daar nu nog een bij deed was hij gered. Ik dacht: man je neemt me beet. Maar enfin, ik gaf hem 't tientje en stak 'm in de kleeren... 'n net costuum, héél net; en een paar nieuwe schoenen, want oude had ik niet. En zòò toog hij uit solliciteeren... voor politie-agent. Kostelijk hè? Ik zei: waarde heer, stuur me's een prentkaart als je je baantje hebt en laat me vooral weten of 't pak je past, want je lijkt me minder corpulent dan ik. Meneer, zegt-ie, 't zal wel schikken, over 'n jaar ben ik commissaris, dat beloof ik u, en dan groei ik er wel in. Maar de prentkaart is niet gekomen. Dat wist ik wel. Ja, ja.’
Men lachte, meer uit beleefdheid, danwel geamuseerd of verontwaardigd: niemand had het relaas met al de aandacht, waarop het aanspraak maakte, gevolgd. Richard had telkens terzijde gegluurd naar Eva en geglimlacht als zij een kaarsje uitblies of iets fluisterde tegen Elsje. Dan had hij zich weer met een peinzenden blik te luisteren gezet, om het volgend oogenblik opnieuw onrustig het hoofd te wenden bij het hooren van Eva's lach.
Ook de kaptein was niet met zijn geheele hart bij het verhaal van den ouden heer. Hij scheen veel intenser geboeid door Hermine. Als zij iemand wilde inschenken, hìj raadde het en reikte haar den dampenden ketel aan, die naast hem op het plat van den haard stond. Wenschte zij van den kerstkrans te presenteeren, hìj raadde het en wipte galant rond met den schotel. Als zij opstond volgde hij haar met de oogen. Als zij lachte - en zij lachte meer dan anders - glimlachte ook hij.
Victor, die in het geheel niet geluisterd had, maar vaagmijmerend zat te observeeren, bemerkte met eenige verwondering dat deze laatste invloed wederkeerig was. Reeds den ganschen dag, ja eigenlijk reeds sinds het diner, had Hermine's gedrag hem verbaasd. Zij was veel opgewekter dan gewoonlijk, haast levendig; toonde belangstelling in allerlei, zelfs voor de landsweerbaarheid, en las romans die de kaptein haar leende. Zij las ze niet slechts, maar had er ook een oordeel over, en dat was zeer gedecideerd en òf
| |
| |
in treffende overeenstemming òf in interessant contrast met dat van den kaptein. Zij knorde minder op Elsje, tobde minder over de kleine huiselijke beslommeringen. Soms was zij bijna beminnelijk, vond Victor, en een enkele maal had het hem reeds getroffen, dat zij ook tegenover hèm iets van haar kille houding van ‘plichtsbetrachting’ liet varen en hem uit een innerlijken aandrang trachtte aangenaam te zijn. Toen hij haar als kerstgeschenk een plattegrond van het tennisveld gaf, had zij met een ongekende zachtheid gezegd: ‘Dat is lief van je.’ Victor zag deze verandering met oprechte vreugde, al gaf daarnaast de gedachte, dat het de charmante kaptein was die haar teweegbracht, hem wel even een licht gevoel van spijt en wrevel.
Hermine was opgestaan om den ouden heer in te schenken en ook de kaptein stond prompt met den ketel klaar.
‘Och vader, u bent veel te goed’, lachte zij vroolijk. Het viel Victor weer op, dat er geen zweem van die spijtige afkeuring in haar toon lag, waarmee zij anders den ouden heer diens lichtvaardige philanthropie placht te verwijten. Haar lach klonk helder.
‘Veel te goed, en u zult er heusch altijd weer de dupe van zijn. We moesten nu maar het licht opdraaien. Elsje, blaas jij de laatste kaarsjes uit?’
De heer Thomson, wars van alle valsche bescheidenheid en zelf meer dan iemand anders overtuigd van de al te groote goedheid zijns harten, lachte genoegelijk.
‘Kindlief, 't is een zwak van me, dat weet je. Maar dupe moet je niet zeggen, ik had den kerel immers in de gaten. Niet te sterk, kind, zoo, dank je... ja maar, òòk niet te veel water, kaptein, hoho, dank u.’
De kaptein zette den ketel weer neer en haastte zich vervolgens naar de deur om het licht op te draaien, een dienst waarvoor Hermine hem, naar het Victor voorkwam, buiten verhouding dankbaar was.
‘Èn meneer Welders’, hernam de heer Thomson, ‘vertel mij eens hoe het nu met uw vooruitzichten staat.’
Richard wierp een schichtigen blik naar Eva, die nu bij het tafeltje, waarop de geschenken waren uitgestald, met Elsje in vernieuwde bewondering stond te kijken naar den Eersten elektrischen Mallemolen.
| |
| |
‘Neen’, zei de oude heer oolijk, ‘ik bedoel uw maatschàppelijke vooruitzichten.’
‘Thomson voelde voor Richard, ondanks het fatale conflikt der levensbeschouwing tusschen oude en jonge generatie, een hartelijke genegenheid. Richard's gansch niet Amerikaansche bescheidenheid en onzakelijkheid beschouwde hij, sedert door alleszins bevoegde zijden zijn kunde en talent buiten twijfel waren gesteld, als jeugdige groenheid of als een niet al te hinderlijke karakterfout. Neen, waarlijk, hij zou zich niet tegen Eefje's keuze verzetten. - Wat hem, in het heimelijk besef dat verzet niets baten zou, een behagelijk gevoel van ruimdenkendheid gaf. - Dat wilde, lichtzinnige kind - aldus noemde hij Eva in gedachte nog steeds, hoewel volkomen ongemotiveerd - kon geen beter echtgenoot treffen dan dezen kalmen, ernstigen jongeman, die, al was hij behept met een geringen revolutionnairen kolder, toch au fond - daarvan hield hij zich overtuigd - geen kwaad haar op het hoofd droeg. Hij zou hem - al was hij allerminst een vriend van protectie - graag een beetje op streek helpen.
Richard kon zich niet aan het gesprek onttrekken, vertelde dus van zijn bezoek met Victor aan de mijnen en sprak de hoop uit, dat de directie hem zou kunnen gebruiken. Hij verheelde echter niet, dat zijn eigenlijke verlangens een andere richting uitgingen, meer naar het werktuigkundige en inventieve, speciaal op het gebied der electrotechniek.
Op dit oogenblik wenkte de kaptein, die uit Hermine's bonbonnière een geweldige praline had opgediept, Elsje tot zich.
‘Kijk eens wat een groote, Els! Wil je die van me hebben?’
Maar Elsje verroerde zich niet, veinsde niets gehoord te hebben.
‘Elsje’, zei Hermine, bijna op den ouden, strengen, verwijtenden toon, ‘hoor je niet dat de kaptein je roept? Kom eens hier.’
Het kind kwam aarzelend nader, nam met zichtbaren tegenzin den bonbon aan en liep vlug weer naar Eefje toe. Victor merkte op, dat zij in het voorbijgaan de praline achteloos onder den kerstboom neerlegde. De afkeer, dien Elsje voor den kaptein scheen te voelen, ondanks diens blijkbaar eerlijke pogingen haar genegenheid te winnen, was hem reeds
| |
| |
meer opgevallen. Van Eva had hij gehoord, dat die tegenzin zich vooral na het diner sterk had geopenbaard.
‘Vader, laat 'm nog eens draaien?’ riep zij nu. Victor sprong op en voegde zich bij Eva en zijn dochtertje. Met z'n drieën speelden zij met den mallemolen en alle drie leken zij even gelukkig.
Toen het kunstwerk lang genoeg gedraaid had, zat Victor even stil met Elsje op zijn schoot. Over haar kopje heen zag hij Eva aan, die glimlachte, blij en weemoedig tevens. Ze denkt aan overmorgen, haar vertrek; ze denkt aan Richard, die nog niets weet en voor wien ze juist vanavond zoo lief was. En misschien denkt ze ook wel aan mij. 't Zal eenzaam zijn als ze weg is.
‘Eva, 't volgend kerstfeest ben je weer hier, nietwaar?’ fluisterde hij in het Engelsch. ‘Of eerder, veel eerder. Zij - hij streelde Elsje teeder, als medelijdend over het haar - zij zal je zoo missen. Zul je?’
Eva antwoordde hem slechts met dien vragenden blik, die hem reeds meer verward had. Waarom had hij zoo nadrukkelijk zij gezegd en niet wìj... waarom niet eerlijk ìk?
‘Eefje, je begrijpt me wel, hè?’
Eva bleef zwijgen. Maar Elsje, verteederd door Victor's liefkoozing, voelend een atmosfeer van onuitgesproken innigheid om hun drieën, sloeg haar armpjes om zijn hals en zei:
‘Vader, ik houd zooveel van je, zòòveel dat... dat ik voor je zou willen doodgaan.’
Victor zag haar aan, ontroerd en verschrikt.
‘Ja, dat zou ik’, herhaalde zij langzaam, alsof zij het nog eens overwogen had. Haar oogen tuurden zóó ernstig, dat Victor niet kon antwoorden met een grapje. Hij zweeg. Maar het kind vervolgde: ‘Want dan was ik een engel en dan kon ik over je waken. Dan was ik altijd bij je, ook als je weg bent, naar Kroonstad, naar je fabriek, en dan kon niemand je doodschieten.’
Victor begreep dat zij in den kaptein vooral den man zag, die eens haar vader bijna had gedood.
‘Liefje’, zeide hij, ‘maar je vergeet dat ik toch erg verdriet zou hebben.’
‘O nee, ik zou zòò van je houden, dat je nooit meer verdriet kòn hebben, om niets meer.’
| |
| |
Zij had nu luider gesproken. Haar hooge stemmetje trilde van hartstocht, maar toch klonken haar woorden vast, met groote zekerheid. Hermine had ze verstaan.
‘Elsje, kom kind, niet zoo sentimenteel doen, hoor.’
‘Ik ben niet sentimenteel... ik weet niet eens-es wat dat is’, antwoordde zij heftig.
Victor kuste haar, maakte zich van haar los, keek naar Eva, 't leek hem dat er tranen blonken in haar oogen - en wendde zich tot zijn gasten.
‘De vliegkunst zou, als ze maar mogelijk was, toch in elk geval van groot strategisch belang kunnen zijn’, hoorde hij den kaptein zeggen.
‘Als ze mogelijk was, zeg dat er wèl bij, kaptein’, bromde de heer Thomson.
‘Ze is mogelijk en ze zal goddank voor beter dingen dienen dan om bommen te strooien, zooals u waarschijnlijk bedoelt’, antwoordde Richard eenigszins opgewonden.
Victor trad op het debatteerende troepje toe, en zooals altijd wanneer men over zijn manie sprak, zoodra hij er bij kwam, verstomde het gesprek. Hij glimlachte tegen Richard, die hem aanzag met een warmen blik van verstandhouding.
‘Des te beter’, mompelde de kaptein nog sarkastisch.
De oude heer bracht alweer met de hem eigen takt het gesprek onmiddellijk op iets anders.
‘Verbeel je, Victor, welk idee deze jonge illusionist daareven zoo en passant te berde bracht. Hij wil telegrafeeren zonder draden! Ik heb u toch goed begrepen? U zei toch dat dat kòn?’
Richard bloosde en zeide bedeesd: ‘'t Is theoretisch volstrekt niet onmogelijk.’
De kaptein lachte, bijna onwellevend hoonend.
‘Het zou een ware uitkomst zijn voor sommige fantasten, die tusschen hemel en aarde wenschen te zweven.’
Hij kon zich niet weerhouden deze geestige toespeling te lanceeren; te laat bemerkte hij hoe Hermine hem knipoogend waarschuwde.
Eva was opgestaan en ging naast Richard zitten; het leek of zij hem wilde beschermen. Maar Richard scheen nog meer van streek te raken, en zichtbaar nerveus onder de kritisch spottende blikken van den ouden fabrikant en den genieofficier, stamelde hij:
| |
| |
‘Och... 't is maar 'n idee.’
‘En een bliksems goed idee’, viel Victor in, ‘er is niets tegen de mogelijkheid van telegrafeeren zonder draad in te brengen; het licht gebruikt ook geen draden om van de zon naar hier te komen. Houdt dat denkbeeld warm, Welders; ik verzeker je in allen ernst, dat ik je over kort of lang nog eens een draadloos telegram zend naar Chili of Australië of waar je terecht mocht komen. Een seiner en een ontvanger, daar komt alles op neer, de trilling vindt haar weg wel. Zorg maar dat jij het toestel uitvindt. En haast je, want anders krijg ik hard zin het je af te snoepen... Hermine, is er nog punch?’
De heeren begrepen dat Victor's laatste woorden gelijk stonden met een vriendelijk basta en zwegen; de oude heer met een heimelijken eerbied voor Victor's gezag en een flauw gevoel van ‘je kunt niet weten’; de kaptein met de troostrijke gedachte, dat waar twee gekken elkaar wederkeerig te hulp komen een wijze uitgepraat is.
Maar Eva knikte met een gelukkig lachje Richard toe.
‘Het moèt kunnen’, prevelde deze nog.
Victor nam hen beiden terzijde. ‘We moeten er eens nader over spreken’, zeide hij tot Richard. ‘Als ik weer in Kroonstad aan het werk ben. Ik hoop dat je me daar dikwijls zult opzoeken. Het doet me zoo goed te spreken met menschen die durven te gelooven. Ik stel me veel voor van ònze debatten. En misschien dat je in mijn werkplaatsen nog eens wat ziet dat je interesseert of van nut kan zijn. En als je er ooit zelf mocht willen werken aan 't een of ander, alles staat er tot je beschikking.’
Richard drukte hem de hand.
‘Ik zal nu wel gauw teruggaan’, voegde Victor er haperend aan toe, toen hij Eva's droevig-dankbaren blik ontmoette.
De avond verliep verder rustig en genoegelijk, evenals de avond van het diner. Victor en Eva waren ernstig gestemd, als onder de verwachting van komend verdriet. Maar zij zagen elkaar, zij voelden voortdurend elkaars verrustigende nabijheid en dit maakte dat zij, ondanks alles, zich geen van beiden ongelukkig konden voelen.
| |
| |
Samen brachten zij Elsje naar boven. Toen Victor haar in haar bedje gelegd had bleef hij even bij haar zitten.
‘Kindje’, zei hij, ‘je moet niet zoo onaardig zijn tegen den kaptein. 't Is jammer dat je laatst gehoord hebt dat hij mij eens bijna had doodgeschoten. Maar dat is al heel lang geleden en hij kon het niet helpen. Heusch... ik ben er zelf heelemaal niet boos om. Kom, dat begrijp je nu nog niet.’
Hij schaamde zich terwijl hij het zei, want de donkere oogen van het kind zeiden duidelijk, dat zij wel degelijk alles begrepen had.
‘Ik haat hem’, riep ze heftig.
Victor lachte, maar haar hartstocht verschrikte hem toch.
‘En ik kan niet uitstaan dat moeder van hem houdt.’
‘Kom duifje, ik hààt hem... wel ja, dat woord heb je zeker in een boek gelezen. Laat de haat aan de groote menschen over. Wanneer je alles meende wat je daar straks, beneden, tegen mij zei, dan kun je ook niemand haten. De kaptein wou je een pleizier doen, dat was lief van hem. Kijk, hier heb ik z'n praline, ik heb haar voor je meegebracht, eet ze nu maar op.’
Elsje stopte de praline dadelijk in haar mond. ‘Lekker’, lachte ze, ‘maar nù heb ik haar ook van jòu.’
Samen gingen Eva en Victor weer naar beneden.
‘Haat is een verschrikkelijk ding, Eva... Ik had gehoopt dat Elsje dat gevoel nooit zou kennen... naïef, nietwaar?’
‘Liefde kan nog veel verschrikkelijker zijn, Victor’, antwoordde Eva.
‘Ook de liefde die zoo groot is dat wie haar bezit nooit meer verdriet kan hebben?’
‘Dìe liefde is... 'n kinderdroom, Victor... Daarover moesten we maar niet filosofeeren. Hoor, Hermine en de kaptein zijn weer aan het muziek maken.’
Toen zij binnentraden galmde de kaptein met een niet onfraaie bariton een Italiaansch minnelied, dat sinds het laatste operaseizoen in de mode was. Hermine accompagneerde hem, met zichtbare spanning zijn vlugge loopen volgend.
Victor glimlachte. Het deed hem plezier dat Hermine
| |
| |
zoo opfleurde. Ze heeft niet veel, dacht hij. En hij voelde zich schuldig, omdat hij nooit met haar geflirt, geliteratuurd, gemusiceerd had. Tot Eva, die peinzend naast hem stond, fluisterde hij in een ondeugende opwelling:
‘Zouden ze straks gaan dansen?’
Eva schoot in een lach, maar antwoordde toch, met bijna dezelfde heftigheid als Elsje: ‘Ik haat hem.’
Maar Victor had spijt over zijn spot. Hij voelde opeens de wrange tragiek van Hermine's onbevredigde jongedames-illusies. Zij kòn lachen, zij kon gul en hartelijk zijn; misschien kon zij liefhebben. Hoe ongelukkig moet zij geweest zijn doordat ik zoo anders ben. Met een soort van dankbaarheid keek hij naar den kaptein, die het vertrek van ‘amore’ en ‘cuore’ weergalmen deed. Hij voelde een warme behoefte hem te waardeeren voor wat hij bij Hermine bereikte. Maar toch - geërgerd moest hij het zichzelf erkennen - toch vond hij hem ridikuul.
| |
XII.
Eva was vertrokken. Twee dagen later keerde Victor naar Kroonstad terug; niet met vernieuwden werklust, maar in het ontevreden besef dat hij zich thuis verveelde. De landelijke bezigheden, die hij zich geschapen had, kwamen hem opeens beuzelachtig voor. De boomgaard, nu ja, dat moest maar gebeuren, hij had het Elsje beloofd, maar de tuinman kon daar verder alleen wel voor zorgen. Ook voor 't kappen en effenen van 't terrein voor het tennisveld. En 't zwembassin, neen, dat was toch eigenlijk niet de moeite waard. Nu Eva hem niet meer animeerde... ‘Je komt hier terug, niet waar? Heel gauw’, had hij haar gevraagd bij het afscheidnemen. Maar zij had zwijgend het hoofd geschud. Wat had hij nu thuis nog te doen? Het was er saaier dan ooit. Hermine was prikkelbaar, scheen Eva's gezelschap en vooral haar hulp, die zij steeds onderschat had, nu toch ook te missen. De oude heer, die tot Nieuwjaar zou blijven, was eveneens uit zijn humeur; hij pruttelde over Eefje's dwaze kuren en pretenties, beklaagde Richard - want hij had de tragedie direkt doorzien - en had blijkbaar verdriet zonder het zich te willen bekennen. Elsje was
| |
| |
diep bedroefd; terwille van haar zou Victor ook zeker gebleven zijn. Maar reeds den dag na Eva's vertrek werd zij te logeeren gevraagd bij een vriendinnetje, en ofschoon zij aanvankelijk niet wilde, had hij haar toch er toe overgehaald de uitnoodiging aan te nemen. Victor vond het een welkome afleiding voor haar, achtte het ook noodig dat zij wat meer met andere kinderen in aanraking kwam. En bovendien, het spreken met haar over Eva, hoezeer het hen dien eersten dag beide troostte, deed hem toch te pijnlijk voelen wat hij niet voelen wilde: hoe lief zij hem geworden was. Zoo bracht hij Elsje naar Bronheim... en omdat zij alleen gezwicht was voor het argument, dat hijzelf toch ook naar zijn werk terug moest, ging hij vandaar meteen door naar Kroonstad.
Eenmaal terug had hij, dadelijk door allerlei bezigheden druk in beslag genomen, zijn stemming van futlooze landerigheid wel spoedig overwonnen, maar de echte werklust, de groote, krachtige vreugde, was nog niet over hem gekomen en aan zijn vliegmachine had hij in het geheel niet gedacht.
‘'t Was nu oudejaarsmiddag. Het werkvolk had vrij-af gekregen en was juist vertrokken; Victor was geheel alleen in de fabriek achtergebleven. Hij had zich voorgenomen dien avond rustig te gaan werken, maar nu hij rondzag door het verlaten lokaal, met de banken leeg en de tafels netjes opgeruimd, voelde hij zich zoo eenzaam en gedésoeuvreerd, dat hij besloot eerst in de stad te gaan dineeren en dan... dan zou hij nog wel zien, maar hij besefte, dat hij den moed nog niet had om zijn plannen weer aan te pakken. In godsnaam, hij moest dan voorloopig nog maar het gewone dagelijksche werk blijven leiden, dat was toch òòk noodig. Hij dwong zich te denken aan alles wat onder handen was. De inspectie bevredigde hem. Bertus had ze maar weer goed aan den gang weten te houden tijdens zijn afwezigheid... beste kerel, die Bertus,... en 'n knappe kerel ook. En dat was de dronkaard en vrouwenbeul, die indertijd door den ouden heer van de zeepfabriek werd weggejaagd, die daarna een jaar gevangenis kreeg wegens mishandeling en tenslotte, na een paar maanden van werkloosheid en moreel verval, half uit medelijden, half bij wijze van experiment, van Victor
| |
| |
een baantje kreeg in de fabriek. Hij was hier op zijn plaats, dat had hem er boven op geholpen. En bovendien was zijn vrouw weggeloopen. - Maar met Karel Blok was er iets niet in orde. Toen hij hem, nu twee jaar geleden, van Westergauw had meegebracht, omdat hij in het boerenbedrijf niet aardde, was hij een intelligente, ambitieuse kerel, met dien aandoenlijken honger naar kennis, ontwikkeling, beschaving, die zoo velen arbeiders eigen is. Met welk een kinderlijke geestdrift had de 25-jarige daglooner Victor's toestellen bewonderd, hoe gelukkig was hij geweest als hij mocht helpen bij grover werk en hoe innig dankbaar was hij toen Victor beloofde hem in de fabriek te zullen laten opleiden. Het had wel moeite gekost om het verzet van zijn moeder, die nu alleen met haar kleindochtertje op de hoeve achterbleef, te overwinnen. De goede, maar wat zonderlinge vrouw zag in iedere stad een Babel. Maar ook zij begreep dat Karel voor boer toch niet deugde en legde zich tenslotte met haar gewone vrome gelatenheid er bij neer dat hij zijn eigen weg ging. En Karel had zijn best gedaan, hij was nu een goed geschoold vakman, hij en Bertus waren de twee die het best op de hoogte waren van Victor's plannen, de twee die hij het meest vertrouwde. Maar nu was er in Karel's houding een vreemde, nerveuse schuwheid gekomen, die Victor niet begreep. De openhartige, vroolijke jongen leek stug en achterbaks geworden, alsof hij iets in het schild voerde. Victor had Bertus eens over hem gepolst. Die had de schouders opgehaald en gezegd: ‘Hij prakizeert te veel, over de revolutie en zoo; maar z'n werk is best, daarvan niet.’
Ik zal eens wat meer op hem letten, besloot Victor.
In het eenvoudige restaurant, waar Victor meestal placht te eten, beviel het hem dien dag niet. Het was er drukker dan gewoonlijk; enkele familie-dinertjes brachten er een stemming van goedige feestelijkheid te weeg die hem irriteerde. Hij liet zich een avondblad geven om er zich achter te kunnen verschansen. Tusschen soep en visch las hij de belangrijkste berichten: nog altijd bijzonderheden omtrent den moord op den ongelukkigen keizer van Turonië; voorts telegrammen over schandelijke muiterijen, misdadige woelingen en onverantwoordelijke stakingen in alle mogelijke landen. Alleen de regeeringen, goedertieren maar streng,
| |
| |
deden als altijd haar plicht, gerugsteund door verknochte legers, betrouwbare politie en ordelievende burgerij. Tusschen visch en reebout oogde hij vluchtig een waarschuwend hoofdartikel door waarin de misleidende demagogie van den vermaarden dichter-socialist Van Berghem werd aan de kaak gesteld door een even vermaard, doch patriottisch sterrenkundige. En vòòr de flensjes met confituren las hij op de volgende pagina het verslag van een meeting, waarop dezelfde dichter voor een helaas niet zeer talrijke, maar des te geestdriftiger menigte de naderende revolutie had aangekondigd. Hij verbaasde zich een beetje over de bombastische termen en smakelooze beelden, waarvan de zoo subtiele stylist zich voor deze gelegenheid bediende. Hij wist dat Gustaaf van Berghem zeer bevriend was met Nout, kende ook wel iets van zijn werk. Hoe wonderlijk veelslachtige wezens zijn toch wij menschen, dacht hij weemoedig; hoe vol van zielige contrasten en conflikten zitten we. Maar het zieligst is dat we die conflikten niet innerlijk uitvechten, maar ze botvieren op anderen. Hoeveel slachtoffers maakt zoo'n Van Berghem tengevolge van zijn eigen onevenwichtigheid? Hoeveel wanbegrip zaait zoo'n verontwaardigde autoriteit door zijn eigen botte bekrompenheid?.... Daar kwam de koffie; hij moest nu maar eens zien in de agenda, waar hij vanavond heen kon. De Fransche opera... de Italiaansche opera?... Hij dacht aan den zingenden kaptein en voelde de spijtige zekerheid, dat die op ditzelfde oogenblik bij Hermine en den ouden heer dineerde en met hen den oudejaarsavond zou doorbrengen. Zij zouden whisten met den blinde, uit vriendelijke opoffering voor den ouden heer; en dan zouden zij ‘Müllern’ naar eigen hartelust. Hij zag de energieke hoofdrukjes, waarmede de kaptein ‘das Wandern’ tot ‘des Müllers Lust’ verklaarde. Om twaalf uur zou de oude heer een intiem toastje houden; de kaptein zou antwoorden met enkele
hartelijke, doch hoffelijke zinnen en het glas opheffen, waarin weer een van de beste merken uit zijn zoo geprezen kelder ‘parelde.’
Opeens nam Victor een besluit. Waarom zou hij alweer zoo uitzonderlijk zijn? Iedereen vierde genoegelijk feest in gezin of vriendenkring, waarom zou hij in een soort van nijdige vereenzaming daar zoo schamper op neerzien? Hij
| |
| |
zou naar Nout gaan en daar den avond doorbrengen. Bij Nout en Adry was het altijd gezellig, en dààr was hij ook altijd welkom. Vreemd eigenlijk dat hij er zoo zelden kwam. En hij had Frank al zoo lang beloofd eens te komen kijken naar zijn knutselarijen. Als ze nu maar geen drukte maakten om dat studiefondsje! Hij zou maar meteen opstappen, een frissche wandeling bovendien, bijna een uur.
Onderweg kocht hij een paar flesschen bisschopwijn en een groote taart en aldus voorzien bereikte hij tegen het thee-uur Nout's woning, een van die benauwend burgerlijke bovenverdiepingen in een van die triestige kazernebuurten, waar in dien tijd de veel te velen opeen hoopten. Met de grootste hartelijkheid werd hij ontvangen door Adry. In een briefje had zij hem reeds voor zijn kerstgeschenk bedankt, nu kwam zij tot Victor's verlichting niet meer op de zaak terug, maar haar blik en handdruk gaven aan haar gevoel uiting op een wijze, die Victor op zijn beurt dankbaar stemde. Adry wilde Nout, die in zijn studeerkamer aan het werk was, roepen, maar Victor verzocht haar hem niet te storen, hij had toch eerst te spreken met Frank. De jongen haastte zich een algebra-som, waaraan hij bezig was, af te maken, haalde vervolgens een schetsboek voor den dag en begon Victor een reeks vragen omtrent door hem ontworpen toestellen en stroomschema's te doen. Hij toonde hem ook enkele instrumentjes, die hij zelf had geknutseld. Victor had schik in het wel onbeholpen, maar toch in menig opzicht handige werk van den intelligenten jongen en nog meer in den eerbied en den trots waarmee zijn moeder hen gadesloeg. Adry zeide niets, blijkbaar bevreesd het gewichtige gesprek, waarnaar Frank zoo had uitgezien, te verstoren. Als zij opstond om te kijken naar kachel of bouilloir, liep zij op haar teenen. Ternauwernood waagde zij het thee te zetten, maar als Victor haar niet lachend gevraagd had wanneer ze eindelijk eens inschonk, zou zij den moed niet gehad hebben zijn aandacht door het aanbieden van een kopje af te leiden.
‘Als je lust hebt, Frank, om wat smeden en koperslaan te leeren, kun je Woensdag- of Zaterdagmiddags best op mijn fabriek terecht. De meesterknecht of ikzelf zullen je dan wel zoo'n beetje les geven, en anders probeer je maar alleen.’
| |
| |
De jongen, ontroerd van vreugde, stamelde: ‘Graag, graag!’
‘Afgesproken dan. En ga nu je vader maar zeggen dat hij oude jaar moet komen vieren.’
‘Hij maakt aardige opmerkingen, ik geloof wel dat er talent in hem steekt’, vervolgde hij tegen Adry toen Frank de kamer had verlaten.
‘'t Is zoo heerlijk wat je voor hem doet, Victor’, antwoordde deze. Maar ik geloof zeker dat het aan hem besteed is. Hij doet z'n best. Altijd studeert hij... heusch, in echte studentenboeken. Ieder vrij uurtje leest of knutselt hij. Soms ben ik wel een beetje bang dat...’
Zij aarzelde, het leek haar niet hartelijk op dit oogenblik tegenover Victor de vrees uit te spreken dat haar zoon zich te eenzijdig ontwikkelde. Maar Victor had haar begrepen. Hij dacht aan zijn eigen jongensleven en zeide, antwoordend op wat zij nog niet gezegd had:
‘Ja, dat is een groot gevaar. Maar hij zal toch ook wel belangstelling hebben voor andere dingen?’
‘O ja, Nout laat hem ook wel andere boeken lezen en tegenwoordig neemt hij hem wel eens mee naar den schouwburg. Maar hij heeft te weinig vrienden. Och, het meedoen met alles is zoo duur, hè. Hij zou nu b.v. graag lid worden van een tennisclub, maar de contributie en de uitrusting...’
‘Lààt hem lid worden, Adry, wat het ook kost’, viel Victor haar bijna heftig in de rede. ‘Ik meen het, ik weet veel te goed hoe ikzelf als jongen naar die dingen verlangde en hoeveel kwaad het mij gedaan heeft, dat ik niet mee kon doen.’
Adry antwoordde nog iets, maar brak glimlachend af toen zij zag dat Victor, blijkbaar in gedachten verzonken, niet meer luisterde. Net als Nout, dacht zij met vergoelijkende sympathie, en toen, met innigen trots: net als Frank.
‘Adry, houdt Frank van zeilen? Dit voorjaar koop ik een klein jacht. Daarbij kan ik best zoo'n schippersknechtje gebruiken. De jongen moet wat aan sport doen. Ik beloof je dat ik hem niet tot een boekenwurm en een werkezel zal opleiden. En laat hem lid worden van die club, dan geef ik hem 'n sportkostuum en een mooie racket.’
Nog vóór Adry kon antwoorden traden Nout en Frank
| |
| |
binnen, gevolgd door twee nieuwe gasten, den dichter-socialist, over wien Victor onder zijn maaltijd had gelezen en een proletarisch schilder van eenigen naam. Zij kwamen maar even aanloopen, verklaarden zij, om Nout iets te vragen aangaande een op te richten vereeniging ‘Arbeid en Kunst’. Maar Victor kon den indruk niet van zich afzetten, dat die twee eenzame mannen gekomen waren om dezelfde reden als hij. Zij lieten zich inderdaad, bij het gezicht van den bisschop en de taart gaarne verleiden om te blijven. Hetgeen Victor aanvankelijk speet, want in het algemeen had hij het land aan kunstenaars. Hij vond ze voor het meerendeel onuitstaanbaar en had vooral voor dichters een zekeren angst. De enkelen, die hij ontmoet had, hadden hem binnen het kwartier hun verzen voorgedragen en bijwijze van terloopsche toelichting verklaard, dat die-en-die beroemde kritici hen steeds plachten te vergelijken met Shelley, of Baudelaire of de Musset, welke bewering zij dan staafden met brokstukjes van recensies die zij toevallig in hun zak hadden. Zij verzuimden dan tevens niet deze welwillende kritici op hun beurt te kwalificeeren als ‘fijne geesten’, ja kunstenaars - want kritiek was óók kunst, zeer subtiele kunst zelfs - slechts te vergelijken met Brunetière enz. Deze ijdele kinderen hadden Victor steeds bovenmate verveeld met hun voortdurend en gewichtig geredeneer over literatuur... alsof er niets belangrijkers in het leven was. Hij bespeurde daarom, ondanks zijn bewondering voor de enkele verzen, die hij van Gustaaf van Berghem kende, een lichten wrevel over zijn waarschijnlijk verloren avond. Adry, die Victor's afkeer van artiesten wel kende, nam hem terzijde om hem met enkele woorden gerust te stellen; zij vreesde dat hij anders zou vluchten. En meteen wenkte zij Frank om hem even de nieuwste verrassing mede te deelen.
Inderdaad behoorde van Berghem niet, zoomin als Nout zelf, tot het verfoeide artiestentype. Naar opvoeding en uiterlijk aristocraat - Victor herinnerde zich hem nog als gesoigneerden swell uit zijn studententijd - had hij ondanks zijn grooten eenvoud des harten toch nooit dat cachet van verfijndheid in spraak en manieren kunnen afleggen, dat hem voor buitenstaanders steeds in een goedkoop te bespotten contrast plaatste met zijn proletarische kameraden. Maar,
| |
| |
sinds jaren reeds, had hij zich niettemin bij die kameraden zelf bemind weten te maken. Men vertrouwde, bewonderde en vereerde hem als den eersten dichter der massa en tevens als haar grootsten ‘wetenschappelijken’ woordvoerder. Want van Berghem, door en door gevoelsmensch en intuïtiefmoralist, had, naar hij zonderlingsgewijs geloofde, door zijn studie al zijn sentimentaliteit ‘overwonnen’ en trachtte dit aan elk, die het niet gelooven wilde, te bewijzen door hardnekkig in reeksen van de nuchterst-intellectueele verhandelingen het ‘wetenschappelijk socialisme’ te propageeren. Waarbij hij echter, evenals in zijn politieke redevoeringen, telkens bedenkelijk uit den toon viel en zich dan door het hartstochtelijkste gevoel liet meesleuren. Zelden sprak hij over menschen, het minst over zichzelf; toestanden en ideeën schenen voor hem het eenige bestaande te zijn: toestanden, die hij met scherpe kritiek ontleedde, ideeën, die hij met zijn hybridischen intellectueelen hartstocht verdedigde of aanviel.
Zoo leerde hem nu ook Victor kennen, en nog geen half uur was verstreken of hij voelde zich geheel door de persoonlijkheid van den dichter gewonnen. Ook de schilder viel mee. Een ernstig man, niet welbespraakt als van Berghem, maar die toch nu en dan, als terloops, een belangrijke of scherpzinnige opmerking maakte.
Hij sprak juist over kultuur en stijl der toekomst. Evenals in de vervlogen perioden van oudheid en middeleeuwen, zoo betoogde hij, zou zij berusten op massale gevoelens, op een gemeenschappelijk geloof in een zinrijke wereldorde. En dit geloof zou van religieus karakter zijn.
Van Berghem ontkende het; studie en politiek hadden hem niet alleen ten opzichte van den positieven godsdienst, maar ook van het religieuse gevoel zeer wantrouwend gemaakt; hìj zag het eenheidsbeginsel dat de toekomst zou beheerschen als redelijke organisatie der productie, het religieuse sentiment was privaatzaak, en behoorde tot den geestelijken ‘bovenbouw’. Maar het kwam er nù op aan eerst het materieele fundament te leggen.
Nout wist het niet; hij vroeg zich af of die zoogenaamde eenheid en die schoone kulturen van vroeger eigenlijk wel ooit bestaan hadden, of dit niet maar zoo léék op een afstand en omdat het overgeleverde aan kunst en geschiedenis
| |
| |
uit deze perioden toch waarschijnlijk een zeer eenzijdige selectie had ondergaan. En ook nù kwam het hem voor dat de behoefte aan ‘gemeenschappelijke idealen’ niet zoo bijster groot was. Zelfs de socialisten waren verdeeld in niet meer te tellen sektes, die elkaar als 't kon het liefst zouden opvreten.
Victor luisterde, zonder zelf veel in het midden te brengen en dacht daarbij aan de gesprekken, dezelfde gesprekken over dezelfde stellingen, verdedigd en bestreden met dezelfde woorden, die hij ééns voerde met Nout en zijn andere vrienden, in den tijd van het groote oproer. Toen was van Berghem nog alleen maar de lyrische dandy in ivoren toren, maar hij stond met een hart, verbijsterd van haat, vechtlust, liefde en offerdrang op de barricaden. Ook toen noemden zij den tijd ‘rijp’, ook toen heette de kentering te komen met de noodzakelijkheid en onafwendbaarheid van een natuurwet. De zegepraal van het proletariaat zou haar brengen! Frase! Hoeveel geslachten in hoeveel eeuwen hadden zich niet telkens gepaaid met de illusie dat nù dan toch de tijd ‘rijp’ was! Vanwaar dat zonderling vertrouwen in de herscheppende kracht van juist de redelijk en zedelijk minst-getrainden? Wat kwam er van de macht van het proletariaat terecht in Turonië en de landen en steden waar door toevallige benden, handjesvol van de belachelijkste dwazen en erger, de ‘groote revolutie’ werd nageaapt? Het oude liedje: geweld, roof, tyrannie, liederlijkheid en luiheid, als maar zelden tevoren botgevierd door een ‘ontaarden’ adel of een ‘opgeblazen’ bourgeoisie. Daar moeten we doorheen, zeide van Berghem; de ingeschapen ‘liefde tot den arbeid’ zou alles weer terecht brengen. Maar wie zou die liefde, zoo ze al ingeschapen wàs, weer kunnen opwekken bij een in overwinningsroes en machtswaan verdwaasde massa van voor 't meerendeel onbekwame individuen, vervuld van jarenlang opgekropten wraaklust?
En toch, ondanks zijn bitter scepticisme voelde Victor weer het warme verlangen opwellen om mee te strijden voor de verbreiding van dat nieuwe geloof... dat er nog niet was. Een wereld met een doel, een zin, een beteekenis in het heelal! En een maatschappij, waarin hij waarlijk werkte voor het algemeen, de menschheid; waarin hij bouwde, samen
| |
| |
met de anderen, aan een schoone, stijlvolle, door één grootsche idee gedragen kultuur! Hij geloofde toch immers nog altijd in zijn hart aan een eenheid des geestes, een deelhebben van alle menschen, van al het levende, aan een hooger, kosmisch organisme? Of was dit geloof langzaam, ongemerkt, verworden tot niets dan een intellektueele hypothese; was het geen werkelijke, ontroerde gemeenschap meer met dat hoogere, goddelijke? Als hij weer mee-dééd, zonder grübelnde kritiek, deelnam aan de revolutie, spontaan-weg, zonder te vragen waar 't goed voor was, zou dan die oude, heilige drift weer levend worden?
| |
XIII.
Een man, om te bewonderen, waard om van te houden, dacht Victor, op den terugtocht naar de fabriek namijmerend over zijn bezoek. Hij is toch wel de echte dichter van zijn verzen gebleven, ondanks zijn aangeleerd meetings-rationalisme en zijn grappig nuchtere manier van spreken, dwars door zijn enthousiasme heen. Er is toch geen aanstellerij in zijn... nou ja, bombast... maar kan ènkel bombast tot zoo schoone geestdrift leiden? Wat een fel vernuft, welk een sterk vertrouwen en welk een dwaas geloof! Ja, dwaas! En hij glimlachte nu weemoedig bij de herinnering aan zijn eigen terugverlangen van zoo-even naar de oude revolutionnaire bezieling.
Een poosje peinsde hij over het gevoerde gesprek. Maar al spoedig dwaalden zijn gedachten af naar Adry, ofschoon deze weinig aan de conversatie had deelgenomen. Hij hield van Adry, met haar zonnig gezicht, haar altijd gereeden lach, haar onverwoestbare gelijkmoedigheid, die toch niets had van indolentie. Integendeel, zij was levendig, dikwijls opgewonden als een bakvischje, vol dwaze invallen en plannen. Maar als het er op aankwam praktisch en verstandig als geen tweede. Zij was zuinig, veel zuiniger dan b.v. Hermine - zij moèst wel, natuurlijk - maar zij was het alleen daar waar het noodig was en dat ontnam er al het hinderlijke en leelijke aan. Trouwens, geen harer deugden bezat zij te onpas. En hoe ging zij op in haar kinderen, zonder ze te verwennen en zonder ze te tyranniseeren! Als Elsje eens zulk een moeder
| |
| |
had gehad. En hoe goed begreep zij Nout in al zijn eigenaardigheden. Wel mocht hij Nout's troepje ‘het gelukkige gezin’ noemen. Een prachtige romantitel. Maar Nout - zonderlinge fantast - schreef alleen over huwelijksmisère... àls hij 't over het huwelijk had, wat zelden gebeurde. Zijn theoretisch ideaal - hij was de trouwste echtgenoot dien Victor kende - was de liefde tusschen van elkaar onafhankelijke mannen en vrouwen. Monogaam of polygaam, al naar 't voor elk het best bleek. En Adry, die geen seconde een anderen man zou kunnen liefhebben, was het, wèrkelijk roerend, met zijn theorieën en hun gewaagdste consequenties eens.
Een torenklok sloeg twee maal; uit de verte antwoordde een andere klok als een zwakke echo. Victor stond even stil onder een lantaren, bedacht dat hij zijn horloge moest gelijk zetten... Hij zag om zich heen, met een plotseling gevoel van herkenning. Hij bevond zich nu in de Breestraat... daar had je den hoedenwinkel, daar het hulppostkantoor... was dat dan zoo vreemd? Honderden malen liep hij daar langs zonder er op te letten. Maar nu hàd hij het, zag hij zich onder diezelfde lantaren staan met dat sjovele meisje. Die zal het nu wel minder koud hebben... àls ze een mantel gekocht heeft in plaats van een paar zijden prulletjes of een onbruikbaar bont. Ik wou dat ik het wist; zou dat kind nog aan me denken?....
Hij keek nòg eens rond als in de verwachting dat zij wel weer ergens op post zou staan, lachte toen in zichzelf over zijn ijdele en schijnheilige nieuwsgierigheid en stapte door.
Een paar huizen verder echter verraste hem het bewustzijn dat hij verlangde naar Eva. Als Eva nu bij hem was, naast hem liep, met hem mee kon gaan! God, waarom had hij dat niet gevoeld toen hij haar nog had? Hetzelfde schrijnende verlangen van dien avond met het meisje steeg in hem op. Ja, hij begéérde Eva. En zij... o, zìj, zij zou... Plotseling begreep hij de beteekenis van haar raadselachtige blikken, die droevig-ironische, verwijtend-vragende blikken; begreep hij ook wààrom zij was heengegaan. Niet om Richard, maar om hèm. Hèm had zij lief. Een zoete schrik ontstelde hem. Zij had hem lief en hij, hij ezel, hij stupiede kinkel, had haar laten gaan! Hij had haar kunnen hebben en... en nòg, hij kon haar opsporen... hij zòu haar opsporen, nareizen naar
| |
| |
Spanje. Laat zien, wáár zou zij zeker moeten komen... in Burgos... Toledo... hij kon aan alle hotels daar seinen... Neen, hij zou haar vinden zòò, vanzelf. Een instinkt, een intuïtie zou hen bij elkaar brengen.
Tot aan de fabriek gaf hij zich over aan een bedwelmend gefantaseer. Maar toen hij het licht in zijn studeerkamer had opgedraaid en in de naargeestige kilte van het onverwarmde vertrek, nog in zijn pels gehuld, had plaats genomen aan zijn schrijftafel, voelde hij wèl nog het hongerend verlangen, maar niet meer de zekerheid dat Eva hem liefhad, en met droeve bitterheid schold hij zichzelf een sentimenteelen ouden gek. Hij, bijna tweemaal zoo oud als dat kind! Zij hield van hem, nu ja, maar voor de rest? En hijzelf! Wat beteekende deze vlaag anders dan een aanval van doodgewone sensualiteit? Hij moest zich schamen dit verlangen in verband te brengen met Eefje, Eefje, van wie hij hield als van een dochter, als van Elsje.
Hij staarde peinzend voor zich uit. Buiten sloeg opnieuw een klok. Hij dacht even aan het oogenblik toen het twaalf uur had geslagen. Nout, inconsequent als altijd, was opgestaan en had, omdat ze nu toch eenmaal ouderwetsch aan het vieren waren, zijn vrouw gekust en gelukkig nieuwjaar gewenscht. En Adry had gekeken uit haar groote zonnige oogen alsof die wensch volkomen overbodig was. Het gelukkige gezin!
Nu dacht hij aan den ouden Droom. Die droom was de Liefde, en zij kwam tot hem in de gedaante van een vrouw. Hij had hem het eerst gedroomd als jongen, op een middag toen hij in zijn werkschuurtje, onder het omwinden van een klos in uiterste radeloosheid had zitten denken aan Marga. Toen stond, als een hallucinatie, de verschijning voor hem, niet Marga, maar de Droomvrouw, die de Liefde zelf was. Daarna had hij haar méér gezien, in den slaap; het laatst na zijn ontgoocheling met Esther, toen hij niet meer geloofde dat een vrouw liefhebben kòn. Geloofde hij in zijn hart dan nòg aan de Droomvrouw die eens komen zou, ongeroepen, ongezocht? Wie zou zij zijn? Dwaas daaraan te denken. - Weer flitste Eva's beeld voor hem op, een oogenblik peinsde hij na. Neen, neen, neen, Eva was het niet. Marga? Hij weifelde... maar neen, ook Marga zou
| |
| |
het niet zijn. Ik moet geduldig wachten. Dwaas, dwaas! mijn heele leven zal ik wachten op de Droomvrouw, de romantische onbekende. En als ze nìet komt? Goed, goed, dan heb ik tenminste niet uit armoede of in verblinding opnieuw verkeerd gegrepen. En ik heb Elsje. Hoe kan ik naar liefde verlangen zoolang ik háár heb? Is de liefde voor dat kind niet mooier, edeler dan de troebele affekties voor vrouwen? Maar misschien... Ik zal zoeken, niet vragen... ik zal wachten.
Doch terwijl hij aldus redeneerde, schudde hij het hoofd, voelend dat zijn rede loog. Een nieuwe vloedgolf van verlangen brak neer over zijn hart. Zij mòet komen! De droomvrouw die mij liefde brengt in mijn eenzaamheid. Kom dan toch! Ik wil eindelijk leven. God, mijn jeugd! Verlos me van 't verlangen! Vrijheid, vrijheid! Leer me wachten! God, verlos me!
Hij zat stil, verwonderd over zijn emotie. Het was hem of hij luid geschreeuwd had zonder het te willen en zonder te weten wat. De demonen vochten. Wanneer zou hun eindstrijd zijn? Wanneer zou hij komen, de groote bevrijder? Zou de Droomvrouw...?
Wachten! verlos me! Wachten! Vrijheid! klonk het in hem na en stil toen: liefde, de liefde. Vermoeid leunde hij achterover in zijn stoel. Een poosje hield de vlucht van zijn gedachten op, er kwam als een vale leegte om hem heen, waarin hij, volkomen rustig, wachtte. Toen hoorde hij, scherp en duidelijk, fluisteren ‘Edith’ en met diepste verbazing en verrukking zag hij Edith's beeld voor zich; even duidelijk als eens de Droomvrouw.
Edith de Droomvrouw? Hij had in al die jaren zelden aan haar gedacht. En nu zàg hij haar, nu stond zij bijna tastbaar voor hem. Hoe was dat mogelijk? De verschijning moest een andere zijn. Maar hoe scherp hij keek, Edith bleef Edith, het meisje uit Philadelphia; alleen ouder leek zij. En met een zalige zekerheid, die hem tegelijk beangstte om haar ongerijmdheid, bleef hij voelen dat zìj het was... en dat zij komen zou, de Liefde.
De verschijning, de hallucinatie, of wat het geweest mocht zijn, was verdwenen. Nog steeds zat Victor in zijn pels aan de schrijftafel. Dit is absurd gefantaseer, dacht hij. Ik moet
| |
| |
er niet aan toegeven, ik moet oppassen, of het wordt pathologisch... Edith! Er ging hem een licht op. Wat hij na zijn avontuur met Esther had gedàcht, datzelfde had hij, zooveel vroeger, tegen Edith gezègd: ‘Ik geloof niet dat een vrouw kan liefhebben’. Waarom had hij dat gezegd? Was hij tòen al zòò verbitterd? Hij wist het niet meer, 't kwam zoo in hun gesprek te pas. En Edith had hem aangezien met een wonderlijken blik... zoo kon ook Eva kijken... en geantwoord: ‘Maar ik wel’. Meer niet... Ja, dàt was de sleutel voor zijn naief romantisch gedroom. Weg er mee! weg, weg, weg! En aan 't werk, morgenochtend!
Huiverend van kou stond hij op. Idioot, hier te zitten blauwbekken, terwijl mijn bed klaar staat! Hij ontkleedde zich haastig, wikkelde zich in de wollen dekens. Er lag een warme kruik aan het voeteneind.
Aardig van Bertus, hartelijke kerel, dacht hij. Nog even dwong hij zich te denken aan een praktische arbeidsverdeeling bij de uitvoering van een nieuwe opdracht, die hij met Bertus moest bespreken, maar onmiddellijk na deze overweging sliep hij in.
| |
XIV.
Dien nieuwjaarsmorgen hervatte hij zijn werk. Laat was hij ontwaakt, volkomen uitgerust en frisch. Hij voelde zijn lichaam behagelijk krachtig, zijn geest onbekommerd; de zwoele fantasieën van den vorigen avond hadden geen herinnering achtergelaten. Ongekleed nog legde hij het vuur in den haard aan. Met kinderlijk pleizier bouwde hij den stapel van vuurmakers, los papier, dorre takjes, dunne blokjes en tenslotte het zware hout en stak er den brand in. Daarna nam hij in de werkliedengarderobe een koude douche, kleedde zich haastig aan voor het vuur, dat nu als een hel vlamde en waarop hij reeds veilig wat blokken steenkool werpen kon, en begon, in het rustig besef op dien Zondag door niets gestoord te kunnen worden, op zijn gemak voor het ontbijt te zorgen. Hij besteedde veel aandacht aan deze bezigheid, niettegenstaande zijn verlangen om direkt aan het werk te gaan. Want juist dit verlangen, die krachtige werklust en de heerlijke zekerheid dat hij nu ook werken zoù,
| |
| |
gaven hem zulk een intens genot op zichzelf dat hij instinktief deze sensatie trachtte te rekken en te versterken door het oogenblik van den aanval nog te verschuiven. Hij zette dus thee met een uiterste zorg; hij bakte een omelet inplaats van spiegeleieren; hij roosterde een aantal sneedjes brood en, gedreven door een ander instinkt, dat scheen te weten dat hij, eenmaal aan 't werk, zijn maaltijden zou vergeten, opende hij een blik tong en een flesch compôte, zoodat zijn ontbijt tenslotte het karakter had van een stevigen lunch, waaraan hij zich met welbehagen te goed deed.
Den geheelen verderen dag verdiepte hij zich in zijn plannen. Naast vele kleinere had hij drie van meer belang onder handen, buiten de vliegmachine. Hij zocht de dossiers van deze drie groote problemen bij elkaar; het materiaal voor de vliegmachine, waarop hij zich eigenlijk het liefst geconcentreerd had, liet hij liggen, hij durfde het nog niet aan, al trachtte hij zich deze vrees te ontveinzen door de redeneering dat hij eerst ‘schoon schip’ moest maken met het andere werk. Hij nam den ochtend voor het eerste, den middag voor het tweede en den avond voor het derde probleem, werkte zich in alle drie met dezelfde aandacht in en nam zich voor 's nachts in den slaap te kiezen in welke volgorde hij ze zou afwerken. Hij vergat, zooals zijn instinkt met juistheid voorvoeld had, te lunchen en te middagmalen: eerst laat in den avond zette hij opnieuw thee en at eenige biscuits. Te middernacht maakte hij een wandeling, daarna ging hij ter ruste in het tevreden gevoel zich weer eens goed georiënteerd te hebben.
Den volgenden morgen bemerkten de werklieden op de fabriek dat de patroon weer heelemaal op dreef was. Dat wil zeggen, Victor vertoonde zich minder dan anders, liet de leiding weer bijna geheel over aan Bertus. Als hij eens kwam kijken zag hij hen niet zoo scherp op de vingers, maar liep - blijkbaar al-naar-gelang de arbeid in zijn studeerkamer vlotte - norsch-zwijgend rond - maar in een norschheid die niemand hem kwalijk nam, omdat zij zich nooit in persoonlijke onvriendelijkheid uitte - of maakte opgewekt - maar bijna even absent - met dezen of genen een praatje. Dan verdween hij weer plotseling en haastig in zijn studeerkamer.
| |
| |
Victor had dien nacht geen keuze gedaan. Hij bleef dus werken zooals hij begonnen was, aan alle drie de problemen tegelijk. Eigenlijk vond hij deze methode ook het aangenaamst, hij verbeeldde zich dat de voortdurende afwisseling, waartoe hij zich aldus dwong, zijn geest frisscher, waakzamer hield.
Een week ongeveer duurde deze eerste werkroes. Toen had hij een der grootste moeilijkheden opgelost. Onmiddellijk ging hij naar huis om Elsje te zien. Hij wandelde een heelen middag met haar; het kind had hem veel te vertellen van haar logeerpartij bij haar nieuwe vriendinnetje en Victor, blij dat zij een afleiding scheen te hebben gevonden, moedigde haar aan door zijn belangstelling. Over Eva durfden zij echter geen van beiden te spreken. Nog dienzelfden avond keerde hij naar de fabriek terug, voorgevend weer vroeg aan het werk te willen gaan, in werkelijkheid omdat de aanwezigheid aan tafel van den kaptein hem prikkelde en een duidelijk besef van zijn overbodigheid gaf.
Victor was nu gekomen in het stadium van het rustige, geduldige, systematische zoeken, het gevoel van als een veroveraar op iets aan te stormen was geweken; hij belegerde nu de vesting door haar stelselmatig van alle kanten te benaderen. Zijn dagverdeeling werd weer normaal, hij vergat niet langer behoorlijk te eten en te rusten. Hij forceerde zich niet tot dòòrwerken als hij vermoeid was, maar zocht eenige afleiding zoodra hij daaraan behoefte gevoelde. Meestal vond hij zijn verpoozing in Nout's familiekring, praatte een uurtje met Nout zelf op diens studeerkamer of bekeek met Frank de boeken en plaatwerken, die hij voor hem meebracht, terwijl Adry genoegelijk om hen bezig was.
Een afleiding, die tevens aansporing was, verschaften hem de herhaalde bezoeken van Richard. Victor, die tot dusver altijd volkomen in zichzelf teruggetrokken had gewerkt, bespeurde met vreugde hoezeer het spreken over een of ander vraagstuk met een zoo scherpzinnigen en helderen geest hem behulpzaam was bij het verder uitwerken. Weldra sprak hij dan ook zonder voorbehoud met zijn jongeren vriend over alles wat hem vervulde, zonder eenige vrees een geheim prijs te geven. Het veilige gevoel Richard onbeperkt te kunnen vertrouwen, maakte hem mededeelzamer
| |
| |
dan hij ooit geweest was. Voor Richard had deze nieuwe, ongedwongen omgang, ja vriendschap, een nog veel grooter beteekenis, zij leek hem een haast niet te bevatten geluk. Door Victor's hulp, kritiek en aanmoediging ontwaakte meer en meer het zelfbewustzijn van den timieden jongen man; ook de eerbied, dien de werklieden hem al spoedig betoonden en de gulle bewondering van Frank, die ook nu meestal zijn vrije middagen in de fabriek doorbracht, droegen daartoe bij. Hij voelde zich man worden, een man die een toekomst voor zich heeft en deze in rustig vertrouwen durft tegemoet zien. En zeker zou hij zich gelukkig gevoeld hebben als het verdriet om Eva's wonderlijke handelwijze hem niet onophoudelijk had gekweld. Hij hield zich flink; hij wanhoopte niet, hij was te vast overtuigd van Eva's oprechte genegenheid om te kunnen wanhopen. Alles zou terecht komen als Eva maar rust vond; hij zou intusschen geduldig wachten en werken. Een enkele maal had hij, in een zeer mistroostige bui, aanvechting om met Victor over haar te spreken, maar een vage angst weerhield hem steeds. Victor sprak evenmin uit eigen beweging over haar, ofschoon hem vaak een bemoedigend woord op de tong lag wanneer hij Richard neerslachtiger vond dan gewoonlijk. In zulke oogenblikken zagen de twee mannen elkaar soms aan met een zonderling onderzoekenden blik.
Terwijl Victor aldus weken aaneen voortleefde in gestadigen werkijver, kwam onverwacht een nieuwe arbeid hem nieuwe vreugde brengen. Eenigen tijd geleden had hij in een zijner vakbladen een artikel, of liever een paar korte, nauwelijks tezamenhangende notities gepubliceerd over het vliegen der vogels. Deze aanteekeningen waren het resultaat van zorgvuldige waarnemingen, die hij bij den Eeckhof en vooral op de heide te Westergauw gedaan had. Hij achtte ze belangrijk, maar had niet den moed gehad ze tot een duidelijk artikel te verwerken; het schrijven kostte hem te veel inspanning, hij dacht er bij aan de wanhoop over zijn school-opstellen en eindigde steeds, nog vòòr hij goed begonnen was, in het verlammende besef dat hij het toch niet kon.
Thans vond hij in hetzelfde blad een artikel waarin de theorie, die hij eigenlijk slechts terloops had aangeduid, werd aangevallen en verworpen. De toon dezer kritiek was hoogst
| |
| |
onbehoorlijk, het eenige ‘wetenschappelijke’ dat zij bevatte was de klinkende naam van den auteur. Niettemin betichtte deze Victor op heftige wijze van ‘onwetenschappelijkheid’. Victor overwon zijn verbazing hierover eerst toen hij zich te binnen bracht, dat hij eens met den schrijver in eenzelfde commissie gezeten had en bij die gelegenheid een onpraktisch voorstel van den heethoofdigen geleerde had doen duikelen.
Schouderophalend legde hij het artikel weg. Maar toch, het verwijt dat hij als een onverantwoordelijk fantast met losse invallen gespeeld had, stak hem scherp. Zijn tegenstander had nagenoeg niets van zijn notities begrepen of willen begrijpen, dat was duidelijk, maar Victor voelde zeer goed, dat dit niet slechts een gevolg was van 's mans vooropgezette onwelwillendheid, maar voor een groot deel ook van de inderdaad zeer onvolkomen wijze, waarop hijzelf zijn gegevens had gepubliceerd. De ergernis hierover liet hem niet los en reeds den volgenden dag besloot hij dezelfde aanteekeningen te verwerken tot een waarlijk doorwrochte studie. Dit voornemen vervulde hem met een kinderlijke blijdschap en de uitvoering ervan werd een bron van ongekend genot. Hij reserveerde er zijn avonden voor en den geheelen dag voelde hij een prikkelend verlangen naar die stille uren, waarin hij met de pen boven het gladde papier afwachtte wat een innerlijke geest hem scheen te dicteeren. Met diepe verwondering las hij dan na afloop wat hij geschreven had. Een intense vreugde, een soort van intellektueele wellust, gaf het hem zijn gedachten daar zoo scherp geformuleerd te zien staan, zijn argumenten zoo feilloos elkaar te zien opvolgen, alles zoo zeker in elkaar te zien sluiten als een of ander wonderbaarlijk kunstig planetarium of een wiskunstig zuiver mozaïek van fijne kristallen. Schrijven is een edel spel, dacht hij dan, en hoe heerlijk: ik kan het.
Toen na ongeveer twee weken zijn verhandeling gereed was, voelde Victor zich overgelukkig. Onmiddellijk zond hij haar naar de redactie van het bewuste tijdschrift, en in de overmaat van zijn oprechte dankbaarheid schreef hij een hartelijk briefje aan den vinnigen collega. Wat deze echter opvatte als een ironische beleediging die hij Victor nooit vergaf.
Na de voltooiing van zijn artikel gevoelde Victor een
| |
| |
vreemde leegte. 's Avonds werd hij onrustig, kon niet goed bij zijn werk blijven, zocht telkens verstrooiing, nochtans zonder daarbij bevrediging te vinden. Hij begreep dat hij alleen door gestadige toepassing en oefening van zijn nieuw ontdekte talent aan die onrust kon ontkomen. Hij schreef nu nog enkele kleine artikelen en een steeds grooter voldoening schonk het hem aldus zijn gedachten over verschillende onderwerpen te ordenen, systematisch te keuren en uit te werken. En eindelijk, toen hij voelde ‘het’ te kunnen, rijpte in hem het plan een werk te gaan schrijven over de vliegkunst en daarin al wat hij tot dusver had gevonden en bereikt overzichtelijk te boek te stellen.
Eenige dagen weifelde hij nog, bang dat de arbeid toch nog zijn krachten zou te boven gaan. Toen vluchtte hij naar den Eeckhof, werkte er een paar dagen met de tuinlieden mee in den nieuwen boomgaard, bleef er besluiteloos een halve week hangen. In dien tijd kwam er een briefje van Eva aan Hermine. Een conventioneel briefje, meldend dat zij veel genoot en eindigend met de hartelijke groeten, òòk aan Victor. Dit briefje bevreemdde hem, maar hij peinsde er niet verder over na, dacht slechts: des te beter. Maar den dag daarop keerde hij naar zijn werkplaats terug en begon nu eindelijk den grooten laatsten aanval.
| |
XV.
Langer dan twee maanden was Victor aan den arbeid, doch nu scheen weer een verflauwing te zullen intreden. Reeds eenige dagen had het schrijven niet zoo goed meer willen vlotten, ondanks de aanmoedigende gesprekken met Richard, dien Victor ook bij het in elkaar zetten van zijn boek raadpleegde. Het was in de eerste dagen van Maart. Het weder was ruw, doch niet koud, nu en dan zweefde iets als het eerste aanvoelen van de naderende lente in de nevelige lucht. Reeds had Victor een enkele merel gehoord. De groote ribes op het binnenplein liep uit; aan de hazelaars hingen kleine katjes en in de moestuinen achter de fabriek bolden propperige rhabarberbladen uit den grond op en stonden hier en daar de vroegste erwtjes in ordelijke rijen. Op zijn wandelingen merkte Victor deze symptomen op en een
| |
| |
onbestemd verlangen welde in hem omhoog en verloomde onbewust zijn werkkracht. Ook in hem scheen iets te willen uitbotten, een verborgen kiem, die begraven en verstikt lag onder... ja, onder wat? Onder vergeten herinneringen en de niet te vergeten zorgen en muizenissen van den dag? Hij voelde dit slechts vaag, maar het maakte hem des te droefgeestiger. Hij dacht dat de oude melancholie terug kwam, met den knagenden twijfel aan zijn werk en den zin van zijn leven en den bitteren zelfspot over zijn slaafsche sloven voor niets, voor niemand, niet eens voor zichzelf. De vreemde melancholie, die zijn spel maakte tot zwaar gedragen dwangarbeid.
Op een zeer stormachtigen avond zat hij naar gewoonte voor zijn schrijftafel; hij had het voornemen het schema voor een nieuw hoofdstuk van zijn boek op te zetten. Maar het was onmogelijk om te denken; hij moest voortdurend luisteren naar den wind, die rondom de fabriek gierde en nu en dan met plotselinge vlagen aan het gebouw rukte en schudde. Hij voelde een zelfde onrust in eigen hart. Wat zat hij hier als een boekenwurm te schrijven! Was dat werk voor hèm? Driftig greep hij zijn pennehouder, hield hem vast alsof hij een hamer was, liet zijn vuist zwaar op het papier vallen, zoodat de inkt rondspatte. Naar de werkplaats, naar Westergauw! Dààr moest hij zijn machine bouwen, niet hier, op papier! Dòen, niet meer denken! Hij zou willen opstaan, plotseling met een ruk, en de wereld verbazen door een daad! Zijn vage, maar diepe onbevredigdheid ging over in een even vage, maar wilde opstandigheid, waarin de daad, die zijn spontane krachtopwelling begeerde, opeens niet meer in duidelijk verband stond met zijn werk. Opstaan, de gevangenis uitbreken; rammelen, schudden, zooals die wind daarbuiten, aan de benauwende schutting van menschelijke zotheden, de dogma's van zijn geleerde collega's, het gezwets van de vromen, van de vrijdenkers, de frases van de bourgeois satisfaits en van de revolutie-mannen. Alles neer! Tegen den grond! Heel de wrakke gedachte-keet die de menschen - stumperds - voor zoo'n prachtig paleis hielden! De heele rotte boel in elkaar rammeien en dan... Maar hij bedacht glimlachend dat die kwajongensachtige drift slechts herleving was van oude jeugd-illusies, opgewekt door gesprekken met van Berghem en nog niet gansch weer geneutraliseerd door
| |
| |
de lachwekkende indrukken, die enkele onlangs door hem bezochte meetings van ultra-revolutionnairen bij hem hadden achtergelaten. Neen, hij zou niet vernietigen... wat kon de boel hem eigenlijk schelen?... Maar opbouwen in stilte en alleen. Hij zou rustig zijn vliegmachine bouwen, hij zou met Richard en Karel Blok naar Westergauw gaan en daar het laatste model in elkaar zetten. En dan mocht in dien tusschentijd de wereld doen wat ze wou... naar den bliksem gaan voor zijn part... op een goeden dag zou hij boven den wriemelenden madenhoop zweven, hoog in den vrijen hemel! Waarom zou hij opstaan tégen iets? Hij zou vliegen bòven alles uit!
Of was er toch een innerlijke reden voor zoo'n opwelling van vernielzucht? Was zij niet een oer-eigen impuls van elk scheppend wezen? Moest in hem, den opbouwer, niet òòk de verwoestingsdrang leven? En tot daad komen? Zooals bij van Berghem?
Opnieuw deed een rukwind de ruiten trillen. Victor voelde den luchtdruk en huiverde licht. Zoo had hij gehuiverd toen hij een paar maanden geleden voor een sneeuwstorm schuiling gezocht had in het jachthuis. Dat was met Eva geweest. Zij hadden er een half uur gescholen in een kille kamer - zooals deze op het oogenblik - en geluisterd naar het huilen van den wind - zooals hij nù deed. - 't Was hun laatste wandeling geweest voor haar vertrek, den dag na Kerstmis. Eva had heel oproerig gesproken, geforceerd opstandig tegen alles en hij had - hij herinnerde het zich met levendigheid - ietwat radeloos toegeluisterd en heel onbeholpen geantwoord. Want hij had toen duidelijker dan ooit gevoeld dat zij in dien verbitterden haat tegen de wereld slechts uiting gaf aan een heel ander, heel persoonlijk verdriet - om Richard dacht hij toen nog -; dat zij vooral in opstand kwam tegen allerlei remmingen in haar eigen ziel. Maar hij had zich niet in staat geacht haar dit duidelijk te zeggen en daarom had hij, evenals zij, maar over de maatschappij en de revolutie gesproken, voelend dat zij onbewust doelde op zichzelf. En daardoor was, dacht hij, al wat hij zeide eigenlijk min of meer onoprecht, in elk geval er naast geweest. En toen zij daar samen stonden voor die natte, rammelende ruiten van het jachthuis, had zij gezegd: ‘Victor,
| |
| |
laten we niet gaan kibbelen, we begrijpen elkaar toch niet vandaag.’ Het had hem pijn gedaan. Maar hij had, tot beider troost, onmiddellijk den nadruk gelegd op ‘vandaag’ en geantwoord: ‘De storm werkt op ieder van ons anders.’ ‘Wat klinkt dat diepzinnig’, had zij gelachen en toen waren zij vroolijk en vertrouwelijk verder pratend, huiswaarts gegaan.
Waarom dacht hij nu weer aan Eefje? Die liep te dweepen in het Alhambra of reed op een muilezel door de bergen van Andalusië met een of anderen Sancho Pancha achter zich aan. Die schilderde Spaansche rotsstadjes, danseressen en caballeros. Die at niets anders dan sinaasappels, olijven en vijgen... En dacht niet aan hèm. Kom, aan het werk!
Victor greep een nog niet gesloten couvert, geadresseerd aan de redactie van een Engelsch natuurkundig tijdschrift. Het bevatte een opstel, gericht tegen een buitenlandsch geleerde, die doorging voor den ontdekker van iets dat Victor reeds jaren geleden gevonden had, zonder er verder werk van te maken. Richard, verontwaardigd dat men dien vreemden usurpator, die bij zijn uiteenzettingen een volslagen onbekendheid met Victor's arbeid voorwendde, ten onrechte huldigde, had Victor er - met eenige moeite weliswaar - toe overgehaald dit artikel te schrijven.
Eenmaal bezig had Victor er zelf pleizier in gekregen zijn ‘goed recht’, zooals Richard het noemde, te verdedigen. Helder had hij de prioriteit van zijn vinding bewezen en tevens aangetoond, dat men blijkbaar met opzet van zekere zijde zijn onderzoekingen negeerde. Hij had zich bijna even voldaan gevoeld over zijn stuk als Richard. Maar hij had het - uit een soort van grilligheid, dacht hij - nog een paar dagen op zijn tafel laten zwerven. Gelukkig, nu kon hij het nog eens kalm overlezen. Met strakken ernst deed hij het, veranderde hier en daar een woord, preciseerde een argument, verscherpte een beschuldiging. Ja, het artikel was fel, de conclusie vernietigend vond hij; en hij hervoelde het genot dat het schrijven hem had gegeven. Het zou rumor in casa brengen. Goed! hij liet zich voortaan niet meer straffeloos in een hoek duwen. Hij was nu mans genoeg om dòòr te vechten als het moest. Hij kon nu zelf ook schrijven, beter waarachtig dan de nijdige scribenten, die de laatste
| |
| |
jaren onbestreden hun kleine campagnetjes tegen hem hadden gevoerd. Nu zouden ze er van lusten. Hij begon met dit ‘kopstuk’ op zijn nummer te zetten; daarna kregen ze allen hun vet, de miserabele benijders van zijn roem, de pietluttige bevitters van zijn geslaagde en kleinzielige bespotters van zijn mislukte werk. Ha! dàt was het verwoesten dat òòk tot de taak van den schepper behoorde! De weerstanden te lijf! Vernietigen wat in den weg staat! Welk een sul was hij toch altijd geweest! En welk een heerlijk gevoel was het te vechten en te weten dat je de baas bent!
Hij wilde de brief nu verzegelen, dan kon hij hem meteen, als hij straks ging eten, op de bus gooien. Maar dezelfde aarzeling, die hem dagen lang belet had den brief ter hand te nemen, verhinderde hem nu opnieuw hem te sluiten. Hij leunde achterover in zijn stoel, dacht even na, verwonderd zich afvragend wat er dan toch niet in orde was. En opeens, in een meedoogenlooze helderheid, doorschouwde hij de voosheid van zijn eigen exaltatie, de belachelijkheid van zijn eerzuchtige zelfingenomenheid, de jammerlijke minderwaardigheid van zijn roemdorstigen strijdlust. En met iets als ontzetting dacht hij er aan, dat die brief met dat artikel, dat schitterend-vernuftige artikel - maar waarom hij ieder ander hartgrondig zou hebben veracht - nu al onherroepelijk onder weg had kunnen zijn... Verdoemd! hoe was het mogelijk? Was hij dan zòò opgezweept door zijn werkextase? Had zijn nieuwe schrijfkunst hem zòò verwaten gemaakt? Of de bewondering van Richard? Neen, neen, zooiets deed je niet als het niet in je zat! Met een schrijnende schaamte herinnerde hij zich de gelofte, die hij eens voor zichzelf had afgelegd op een stillen avond in de smidse, toen hij zat te droomen tusschen den chaos van zijn retorten en toestellen; die heilige gelofte dat hij nooit, nooit zich om roem zou bekommeren, nooit iets zou doen uit eerzucht. En wat was dit artikel, dit schimpscheutige pamflet, anders dan de verholen, neen publieke, zelfverheerlijking van het quasimiskend genie? Hij keek naar den brief als een veroordeelde naar zijn vonnis. Dàt leeft dus werkelijk in me? Net als in de anderen? Ik werk, als de anderen, pour épater le bourgeois, mijzelf in kluis? Voor een beetje armzalige eer? Dat blijkt toch.... ik heb immers genòten onder
| |
| |
het schrijven, ik heb het geschreven met mijn heele hart!
Victor sprong overeind en liep nerveus het vertrek op en neer. Wat bliksem! dat krachtsbesef, die zekerheid, die zelfbewustheid, die hem den laatsten tijd onder het werken vervuld hadden... die wortelden alleen maar in dat verachtelijk brok van zijn wezen dat ergens heimelijk van uit een ongekend hoekje van zijn hart zijn schijnbaar vrijwillige daden kon besturen? Die drang om te verwoesten, keerzij van zijn scheppingskracht, die nobele strijdlust... die waren òòk niet anders dan erbarmelijke maskers van die verborgen demonen: ijdelheid en eerzucht? Een vervalsching, een zelfbedrog, een trucje was dit alles tegen het geweten dat riep dat er iets viel te vernietigen, te verwoesten, uit te rukken in hemzèlf. Zòò was het!
En Victor greep den brief, verscheurde hem en wierp de snippers in de prullemand.
Onmiddellijk was zijn opwinding voorbij. Hij gevoelde noch spijt noch zelfvoldoening, slechts een licht-weemoedige bevreemding over de wonderlijke wegen van den geest bleef hem bij. We zijn sukkels, we weten niet wat we doen, niet eens wat we willen, mijmerde hij nu.
Hij besloot te gaan eten en dan den avond naar een of anderen schouwburg te gaan, van werken zou toch niets meer komen, hij voelde zich afgemat als na een koortsaanval. Juist echter toen hij de fabriek wilde verlaten, werd hij opgebeld door Nout, die hem vroeg weer eens te komen op de soirée bij Madame Camilla; Victor had er zich zoo lang niet vertoond en laatst had Madame zich daarover al bij Nout beklaagd. Victor, wien het onverschillig was hoe hij den avond zou doorbrengen, zegde toe. Eigenlijk leek het hem een niet onaardige afleiding weer eens oude bekenden te spreken. Als er nu maar niet te veel literatoren waren, de zwetsers. Maar misschien was van Berghem er wel, als die tenminste op het oogenblik nog aan iets anders dacht dan aan zijn revolutie. Victor kleedde zich dus in avondtoilet, begaf zich eerst naar zijn restaurant en liet zich na afloop van zijn middagmaal tegen halfnegen naar de woning van Madame Camilla rijden.
Madame Camilla heette eigenlijk Milly en was de wettige en eer- en deugdzame huisvrouw van den heer Bachmann,
| |
| |
een der meest notabele groothandelaren der hoofdstad. Zij hield er echter een salon op na waarin zij zelf en een zekere kategorie van haar bezoekers, zich richtend naar min of meer fantastische jeugd- en literatuurherinneringen en even kortstondige als verkeerde Parijsche indrukken, meenden iets dergelijks als den Franschen ‘esprit’ te verwezenlijken. Hoe dit zij, er heerschte in elk geval in den salon van Madame Camilla een verkwikkend vrije geest. Genood werden haar gasten zelden, tenzij door elkaar. Iedere man en vrouw van beteekenis had er toegang, onverschillig welke of hoe denkbeeldig die beteekenis was. Musici, diplomaten, schrijvers, leden der jeunesse dorée, tooneelspelers, geleerden, politici van alle richtingen en industrieelen van alle praktijken, bekende juristen en totaal onbekende, maar des te veelbelovender jongelieden zonder definieerbaar beroep of talent ontmoetten er elkaar en kortten zich den tijd met het nuttigen van steeds even delicieuse sandwiches en het voeren van niet steeds even geestrijke gesprekken. Soms had Madame - en niet zonder eenig recht - het gevoel alsof de geheele kultuur des lands in haar salon niet slechts werd vertegenwoordigd, maar direkt gemaakt. Dit trotsche bewustzijn echter legde haar ook de zedelijke verplichting op deze kultuur te beschermen tegen den verderfelijken invloed van elementen als van Berghem. Helaas, ééns was het haar glorie geweest dat de groote poëet haar salon bezocht. Nog slechts een half jaar geleden had hij er zelfs deelgenomen aan een souper, welke onproletarische handelwijze hem in de oogen zijner tegenstanders voor goed had gestempeld tot een absoluut minderwaardigen huichelaar, die koketteerde met zijn fraaie principes - hoewel van Berghem in woord noch geschrifte zich ooit tegen smakelijke en genoegelijke maaltijden verklaard had. Sinds van Berghem zich evenwel zoo onmogelijk aanstelde, was hij niet langer te handhaven, en toen de vrouw van
den burgemeester - heusch niet een van de bekrompenste - ostentatief haar huis verlaten had toen zij van Berghem zag binnentreden, had Camilla den dichter vriendelijk doch dringend verzocht maar liever niet meer te komen. Sans rancune.
Nout, die Victor dadelijk bij zijn komst tegemoet trad, bracht hem even van dit incident op de hoogte. De mede- | |
| |
deeling deed hem onaangenaam aan en een oogenblik weifelde hij of hij zich niet solidair met zijn nieuwen vriend zou toonen. Maar reeds had de beminnelijke en interessante gastvrouw hem in het oog gekregen en haastte zij zich hem te verwelkomen. Ook anderen begroetten hem en weldra zat hij in een der stillere zijvertrekken met een klein gezelschap van oude kennissen in genoeglijk gesprek. In den grooten salon werd inmiddels gemusiceerd. Een bekend operazanger werkte een nog veel bekender aria af; een pianist speelde een vreemdsoortige sonate van een modernen meester; Victor schonk er geen aandacht aan. In het geroezemoes om hem heen, zelf zacht pratend, hij wist nauwelijks waarover, soesde hij heimelijk weg in een vaag gemijmer: over den zonderlingen tweestrijd, dien hij gevoerd had met zichzelf en over de ribes op het binnenplein, en den boomgaard op den Eeckhof... hij verlangde naar de lente, naar Elsje onder de bloesems.
Maar opeens weerklonk een volle, krachtige vrouwestem, die hem onmiddellijk tot luisteren dwong. De zangeres accompagneerde zich zelf. Zij deed het met de losse zekerheid van een goed-geschoolde pianiste, maar toch ook met een fijnheid, die haar als een kunstenares deed kennen. Zij zong drie oud-Italiaansche liederen; Victor, die weinig kennis van muziek bezat, kende slechts het eerste, een Scarlatti; ook Hermine had het wel eens - hoe anders! - gezongen.
‘Wie is dat, die daar zingt?’ vroeg hij zijn buurman.
‘O, mevrouw Coopmans, 'n knappe pianiste. Aardige stem.’
‘Aardig?’ dacht Victor. En verstrooid zijn gesprek voortzettend, luisterde hij in stijgende bewondering.
‘Amarilli, mia bella...’ Hij kon het niet verder verstaan. Maar dat was ook niet noodig. Hoe zoet, hoe innig zongen die klanken van dat oude Italiaansch. Welk een vol, warm geluid. ‘Amarilli, Amarilli’, zong het weer week-smachtend. ‘Amarilli è 'l mio amore.’
Het was lieflijk, het was mooi. Hij brak zijn fluisterend gesprek af, toen zweeg zij en hij mompelde: ‘Prachtig, prachtig.’
‘Een van de mooiste Caccini's’, verklaarde zijn deskundige buurman.
‘Ik bedoelde haar stem’, zeide Victor geprikkeld.
| |
| |
‘Ja, niet kwaad’, meende de ander, goedig-toegeeflijk.
Eenige minuten later trad Nout op hem toe.
‘Waarom houdt je je zoo achteraf? Kom eens mee, ik moet je voorstellen aan mevrouw Coopmans.’
‘Die daarnet zong?’
‘Ja, dezelfde, een allercharmantste vrouw.’
Victor aarzelde. Die vrouw had hem ontroerd, maar was dat een reden om contakt met haar te zoeken? Eer niet, het zou natuurlijk toch tegenvallen. En ietwat norscher dan in zijn bedoeling lag, zeide hij:
‘Dank je, niets geen behoefte aan.’
Nout lachte. ‘Zoo'n vrouwenhater! Maar je moet wel; ze heeft zelf naar je gevraagd.’
Victor, wien nieuwsgierigheid naar zijn persoon steeds irriteerde, antwoordde: ‘Des te meer reden om me niet te vertoonen.’ Maar ondanks zijn verzet voelde hij zich toch wonderlijk blij verrast door de belangstelling dier onbekende zangeres.
‘Maar ze wil je absoluut leeren kennen, beste kerel’, riep Nout komiek-wanhopig. ‘Ik heb mijn hoofd verpand dat ik je mee zou brengen. Ze heeft je een belangrijk verzoek te doen. Ja, dat mocht ik zeggen als je te veel tegenstribbelde. 't Zal me wat zijn! Maar enfin.’
Victor stond lachend op en volgde Nout naar den grooten salon.
| |
XVI.
Mevrouw Coopmans was in gesprek met de gastvrouw; deze liet haar echter alleen, zoodra zij de twee mannen zag naderen.
Victor boog tamelijk onverschillig en met een nijdigen blik op Nout die hem voorstelde:
‘Mijn vriend Victor Volkert, die het bijzonder op prijs zou stellen kennis met u te maken.’
Mevrouw Coopmans reikte Victor de hand.
‘Ik ben blij, meneer Volkert’, zeide zij innemend, maar zonder eenige koketterie, ‘dat Tersteghe u toch heeft kunnen vangen. Heeft het hem veel moeite gekost? U kunt u complimenten gerust thuis houden; ik heb naar u gevraagd.
| |
| |
U moet namelijk weten dat ik erg verlangend was u eens te ontmoeten’.
Victor had terwijl zij sprak de oogen tot haar opgeheven. Bij den eersten aanblik van haar gelaat onderging hij een lichten schok van verwondering. Daarna duizelde hij enkele seconden. Doch toen hij weer tot zijn bewustzijn terugkeerde en haar laatste woorden opving, wist hij dat hij stond tegenover Marga.
‘Mij? mij?... u verlangde... mij?’ stamelde hij. Verbazing, geluk, schrik... hij wist niet wat hem vervulde. Mevrouw Coopmans... Caccini... Marga! Zij was het. Dat was haar ranke, mooie gestalte... iets forscher alleen dan toen... die daar voor hem stond; dat was háár hand, haar krachtige pianistehand die nu in de zijne rustte...
Hij zag Nout's oogen zich ironisch dichtknijpen en begreep dat zijn houding belachelijk moest zijn. Deed er niet toe. Hij stond tegenover Marga, en Marga had naar hem verlangd, had hém gezocht. Welk wonderlijk toeval, welk wonderbaarlijk noodlot! Het waren háár groote, eerlijke oogen die hem aankeken, van onder de vragend opgetrokken wenkbrauwen. Zóó, netzoo had zij hem ééns aangezien, toen hij haar alleen was tegenkomen en bijna, bijna had willen aanspreken. Datzelfde lieve, argelooze jongemeisjesgezicht... toen was het alleen iets teerder van tint, iets donziger van huid.
En, verstaanbaar, fluisterde hij:
‘Marga... dat is Marga... van Woudbergen.’
Zijn verwarring ontging haar niet, maar scheen haar weinig te verwonderen.
‘Kent u mij?’ vroeg zij glimlachend. Maar bemerkend, dat Victor zich nog niet hersteld had en dat Nout hen beiden met lichtelijk kritischen blik gadesloeg, vervolgde zij, na een aarzeling zoo kort, dat zij Nout's aandacht ontsnapte:
‘Ja, ik verlangde naar u, want... mijn huistelefoon is defekt. Ik heb het nieuwe toestel... daarvan is u immers de uitvinder? Mijn installateur is 'n uil; weet er niets van... Ik dacht, misschien kunt u er iets aan doen...’
Nout schaterde. ‘Ha, was dàt de geheimzinnige boodschap!’ Die vrouw durft, dacht hij, die is een doortrapte kokette of... een kind, maar ze lijkt op geen van beiden...’
| |
| |
‘Vindt ù een huistelefoon niet een uitstekend intermediair voor een eerste kennismaking?’ vroeg zij Nout, met een zweem van ondeugendheid, toen Victor niet dadelijk antwoordde. ‘U vooral moest daarin een diepzinnige symboliek vermoeden.’
Victor zag haar onafgebroken aan en verbaasde zich, verbaasde zich mateloos. Wat wilde ze?.... Hoe vol en mooi klonk haar stem... het leek heel dwaas wat ze zei... hij dacht aan Hermine, die eens een bekend schilder, die bij hen logeerde, verzocht had het kippenhok op te knappen; wat hij overigens met veel pleizier gedaan had. - Maar hoe vorstelijk stond ze daar. Het was Marga!... En ze hield hem voor den mal. Waarom? En toch waren haar oogen zoo rustig, zoo klaar, zoo openhartig van blik... Ze moest een bedoeling hebben er mee... of ze zei het óók uit verlegenheid, omdat hij zoo idioot in de war was... Met een geweldige inspanning wilde hij zich dwingen te antwoorden met een beleefdheidsfrase of een grapje. Maar het lukte niet en opnieuw stamelde hij onbeholpen:
‘Ik zal... met genoegen... er eens naar kijken. Ja... 't is lastig als zoo 'n ding niet werkt.’
‘Afgesproken dan’, antwoordde zij. ‘Laten we gaan zitten.’ Zij lachte hem toe. ‘Vond u mijn vraag erg mal? Heb ik u er mee gekwetst?’
Weer zag zij hem oplettend aan, met de wenkbrauwen even omhoog. Victor's twijfel verdween. Hetzelfde veilige gevoel als bij Eva omving hem; verzet en pose gaf hij bij voorbaat op.
‘Mij niet, maar mijn ijdelheid’, zeide hij.
Verrast keek zij op. ‘Zijn bij u Ik en ijdelheid dan gescheiden? Maar wèlke ijdelheid heb ik gekwetst? Uw ijdelheid als màn, niet waar? Voor den uitvinder was mijn vraag toch vleiend... tenminste vleiend bedoeld.’
‘'t Zou beide even miserabel zijn... van mij wel te verstaan. Beroepstrots is in mijn oog een van onze laagste ondeugden’.
Bijna heftig stootte Victor het uit; hij dacht aan den strijd dien hij in den vooravond gevoerd had.
‘Hij is namelijk moralist’, zei Nout droogjes. ‘U hadt hem overigens moeten zien toen hij onlangs met mijn oudsten
| |
| |
zoon de bel bij ons hersteld had. Ik weet niet wie van de twee het meest voldaan was.’
‘Soit’, lachte nu Victor. ‘En ik zal nog meer voldaan zijn als ik uw telefoon in orde krijg, vooral als u mij dan beloont met een lied van Caccini. U hebt het zoo mooi gezongen.’
‘Werkt u nu op mijn beroepstrots?’
Victor ergerde zich over dien schijn. Hij bloosde en zei kortaf. ‘Neen, ik vind eenvoudig dat u mooi zingt.’
‘Dan moogt u 't ook eenvoudig zeggen, zooals ik eenvoudig had behooren te zeggen, dat ik verlangde u te kennen, zonder reden verder.
‘Ik zal graag nog eens voor u zingen. Ik doe mijn best en ik vind het een heerlijke voldoening als ik daardoor iemand pleizier doe. Het kan mij niet schelen als dat trots of ijdel is.’
‘Het bewustzijn ons best te hebben gedaan is geen trots, en de vreugde een ander pleizier te schenken is geen ijdelheid’, zeide Victor.
‘Wat ons literatoren betreft’, viel Nout in, ‘moet ik eerlijk bekennen dat ònze zelfvoldoening meestal heel wat minder bescheiden is. Ik voor mij voel mij het veiligst als ik maar heelemaal niet aan het resultaat of succes van mijn werk denk. Merk ik dan nu en dan eens dat het dezen of genen toch iets gegeven heeft... à la bonne heure, daar kan ik desnoods tegen...’
Maar hebt u zich dan nooit echt gelukkig gevoeld als uw werk werd bewonderd?’
‘Neen... 't spijt me, gelùkkig? nooit! Gelukkig nooit, zou ik haast zeggen met wat andere intonatie. Wel trotsch, opgeblazen, verwaten, met achteraf goddank het kalmeerende besef dat die brave bewonderaars zich toch vergissen, of zich aanstellen, net als wijzelf, en dat al die kunst en al dat kunstgenot maar lak en lari zijn. Tenminste als we de kunst au sérieux nemen, wat je 'n serieus ding eigenlijk niet moet doen. Het publiek gééft niet om kunst... en wijzelf eigenlijk ook niet. Bewijs? Ik zat onlangs in de club met... enfin, doet er niet toe. Laat ik, nu ik toch voor mijn beroepsijdelheid mag uitkomen, zeggen dat daar de vier grootste artisten van het land zaten te bitteren. Ik zei toen... bij
| |
| |
wijze van experiment natuurlijk, want 't kon mij geen lor schelen... mannen, we moesten nu de tentoonstelling in Musis gaan kijken, want die wordt morgen gesloten en ze moet prachtig zijn. U weet, 't is vijf minuten loopen. En A. zei: “'t regent geloof ik.” En B. greep de “Assiette au beurre” en zei niets. En C. zei: “ik pak liever nog een bittere.” Waarop ik zeide: Heeren, ik sluit mij aan bij den laatsten spreker en concludeer dat onze heele kunst ons geen natte overjas, geen schunnig prentje en geen borrel waard is, om nog te zwijgen van de twee kwartjes entrée.’
‘Is uw eigen kunst u ook niet meer waard?’ vroeg Marga.
‘U kunt haar cadeau krijgen.’
‘Met mijn wetenschap er bij’, zei Victor.
‘U bent al te royaal,’ lachte Marga.
‘Ziet u wel’, zeide Nout, ‘u ketst zelf ons welwillend aanbod af! Er is maar één ding dat men graag cadeau zou krijgen, liefde, maar er is niets dat minder van harte gegeven wordt. God, wat zijn menschen daar zuinig mee. En àls ze haar geven moet je nog verduiveld oppassen dat 't geen surrogaat is. Maar u vroeg me, niet waar, naar 't geluk dat mijn eigen werk mij verschaft heeft. Ja, ééns heb ik toch werkelijk iets als een voorsmaakje van geluk gevoeld. Toen had iemand mij geschreven, dat hij door 't lezen van mijn werk een beter mensch was geworden. Kijk, dacht ik, dat is nu toch aardig, die man zeurt niet over schoonheid en kunst en zoo, maar heeft gevoeld waar het in wezen eigenlijk om te doen is. Maar toen ik later dit verbeterde mensch ontmoette, moest ik helaas erkennen: 't mag bèter zijn, maar goed is anders en mijn geluks-hors-d'oeuvre was toch wel een beetje voorbarig.’
Marga had, half geamuseerd, half ernstig, naar Nout geluisterd.
‘Jullie kunstenaars bent cynische sofisten,’ zeide zij, ietwat meewarig.
‘Accoord’, antwoordde Nout gelaten. ‘Wij zullen het blijven zoolang wij niet door ons werk zèlf wijzer en gelukkiger, laat ik maar burgerlijk zeggen, “beter” geworden zijn. Maar daarover plegen we minstens een heel leven te doen. Wij armoedzaaiers worden ook zelden zoo oud als Goethe.’
Marga's rustig-regelmatig gelaat wendde zich tot Victor, het leek of zij ook zijn oordeel vroeg.
| |
| |
‘Mijn werk zal zeker nooit een sterveling beter maken, en mijzelf ook niet wijzer of gelukkiger’, zeide hij, en zachtjes, met een lichte schouderophaling, voegde hij er aan toe: ‘tenminste, dat zou ik niet denken.’
Marga bleef hem peinzend aanzien, met een glimlach, waarin teeder meegevoel vermengd was met lichten spot.
‘Wilt u gelooven’, zeide zij eindelijk langzaam, ‘dat ik soms... een soort van medelijden heb met mannen als u beiden. Het lijkt wel of uw werk een vloek is, een harde slavernij, die je alleen kunt dragen door er een beetje mee te spotten en die je op je nam om iets anders te vergeten dat je ontbeert: tevredenheid, geluk... liefde misschien.’
‘Daar is iets, om niet te zeggen alles, van aan,’ antwoordde Nout peinzend. En opstaand vervolgde hij: ‘Uw dienaar, ik zie daar een vriend, die snakt naar een biljardje’. Hij boog en trad op den jongen man toe die hem gewenkt had. Victor was met Marga alleen. Bijna ontzet zag hij haar aan. Die glimlachende, wonder-rustige vrouw om wie hij zooveel geleden had, sprak in een paar woorden, haast de eerste die zij met hem wisselde, uit, wat hij zoolang al voelde, openbaarde hem het noodlot van zijn heele leven. En zij glimlachte. Zich nauwelijks meer meester van ontroering boog hij zich tot haar over en fluisterde:
‘Ja, ja... dat is het. Alles, al mijn werken was surrogaat voor de liefde die ik ontberen moest... Marga!’
Verward, in het hulpeloos gevoel, dat hij zich nu misschien verraden had en dat dit onherstelbaar mal zou zijn, zweeg hij. Maar zij, opeens licht blozend, haar wenkbrauwen nog hooger optrekkend, richtte vol en ernstig haar groote oogen op hem. Toen, op een toon van innigst meegevoel zeide zij zacht:
‘Dàt heb ik nooit geweten... God, hoe wonderlijk.’
Een poosje zwegen zij. Toen begon Marga opnieuw, aarzelend, als troostend. ‘Ik herken u nu wel. Ik heb u gezien toen we schoolgingen te Firosa... U was mij toen een raadsel. Waarom zocht u mij niet? Ik had toen geen huistelefoon, waarvoor ik u had kunnen ontbieden.’
‘En ik had geen tennisrackets en geen balschoenen.’ Victor lachte weemoedig. ‘Ja, dat is de heele tragedie.’
Zij stak hem haar hand toe. ‘Misschien dat we nu toch
| |
| |
nog op andere wijze kunnen inhalen, wat we toen hebben verzuimd’, sprak zij, met een teederheid in haar stem die Victor bedwelmde. ‘O, daar komt mijn man... wacht, ik zal u aan hem voorstellen’.
Victor streelde haar hand schuchter; even maar, zij trok haar dadelijk terug. ‘Marga, Marga’, prevelde hij. En door zijn hersens suisde het: Inhalen, inhalen! Nu gaat het komen! God, God... Marga!... Wie is die vent?... Laat me alleen, met Marga!... wie... o ja... haar man... zij heeft 'n man...
Victor groette koel, als gewoonlijk tegenover vreemden. Maar voor dézen vreemde voelde hij al van te voren vijandschap, haat. Intusschen rukten deze gevoelens en het tegelijk doorbrekende besef van hun onredelijkheid hem uit zijn extase en reeds na de eerste zinnen, die hij met den heer Coopmans wisselde, had hij zijn zelfbeheersching volkomen herwonnen. Hij voelde zich nu schuldig tegenover den innemenden en wellevenden man en deed zijn best - vooral ook terwille van Marga, die hen met een stil-peinzenden blik gadesloeg - den indruk van hooghartige stugheid, dien hij voelde gemaakt te hebben, weer weg te nemen. Hij hoefde zich daartoe niet te forceeren, want hoe meer hij sprak, hoe aannemelijker de heer Coopmans hem werd. Er ging een rustige kracht uit van dezen energieken houthandelaar, die, naar men zeide, de geheele markt des lands beheerschte. Wel was er iets autoritairs in zijn optreden, een al te groote beslistheid in zijn oordeel; maar Victor, die meer dergelijke magnaten van handel of industrie kende, was te weinig geïmponeerd door deze heerschershouding om er zich zelfs maar aan te ergeren. De heer Coopmans scheen overigens vrij ontwikkeld, toonde vooruitstrevende maatschappelijke begrippen te bezitten, die hij met een heldere zakelijkheid verdedigde, bleek niet ongevoelig voor een gezonden, rondborstigen humor, waardeerde de kunst, achtte de wetenschap, hield den houthandel voor een der hechtste grondslagen der sociale orde en was in alle opzichten een aangenaam mensch om mede te praten. Ondanks zijn maatschappelijk masker van eenigszins koude liberaliteit - à la Thomson - had hij een nobel hart, en al de warmte en de liefde, waarvoor hij noch in den houthandel noch in de
| |
| |
wijder wereld emplooi vond, had hij geplaatst, om niet te zeggen soliede belegd, bij zijn vrouw. Deze beknopte karakteristiek maakte Victor op in de oogenblikken dat hij zich met den groothandelaar onderhield.
Er voegden zich thans anderen bij hen. Een jonge dichter - zoowaar tòch - droeg met een zwak-slepende, hoogzangerige stem eenige verzen van zichzelf voor, waarbij hij onafgebroken zijn troebelen mijmerblik liet rusten op een verschrikte, weinig literaire oudere dame, die vlak bij hem zat. De heer Coopmans was door een anderen heer, blijkbaar een handelsvriend, aangeklampt. Marga sprak - eenigszins absent, leek het Victor - met een jong meisje over zanglessen. Victor was weer gaan zitten, schuins naast haar. Peinzend, in een zoete sensatie van geluk, luisterde hij naar haar stem en nu en dan, verstolen van onder de hand die boven zijn oogen boogde, keek hij naar heur rustig gelaat onder de volle, blonde haren. Een enkele maal ving hij een blik van haar op, en dan golfde er een gloed van verlangen door hem heen: Marga, Marga!
| |
XVII.
De jonge dichter had zijn verzen ‘gezegd’, zoo niet gezongen. Aangezien echter nog geen der aanwezige vrouwen hem adoreerde en ook de gastvrouw zelf hem niet als genie had voorgesteld, bepaalde zijn succes zich tot een ongedefinieerd glimlachje van de dichtstbijstaanden, een zenuwachtig-afgedwongen ‘heel mooi’ van de toehoorster-tegen-wil-en-dank en een warmen handdruk van een jeugdig advokaat met literatuur-hervormende aspiraties, die ten diepste getroffen scheen door de blijkbaar onder ingeving van een hoogere opvatting verhaspelde taal en de verwrongen beeldspraak van den poëet. Beide mannen namen in de buurt van Marga plaats en nu en dan ving Victor brokstukjes van hun gesprek op... expressionisme... beeldend beginsel... dynamische vitaliteit, vergeestelijkte ontroering... los van de materie... absoluut nieuwe kunst...
Victor begreep dat hij zoo juist een staaltje van die nieuwe kunst had gehoord. Verward en machteloos, had hij onder het luisteren gedacht, een onbeholpen variatie van een reeds
| |
| |
lang weer afgedaan nieuwigheidje van vroeger, van twintig jaar geleden, toen de tijdschriften der modernen daverden van dezelfde en soortgelijke slagwoorden, toen Beukers het beeldend woord uitvond en het spontane sentiment en het sensitivisme en het... enfin, heel dien kunstrommel.
Victor, in zijn stille geluksstemming, keek met vriendelijke aandacht naar den jongen baanbreker, vond hem symphatiek ondanks zijn artistieke gewichtigheid. Het leek in de literatuur evenals in het sociale leven: al wat maar jong en sterk-aktief was leefde telkens weer in de illusie iets nieuws te scheppen. Maar in de literatuur was die naïeve eigenwijsheid tenminste onschadelijk. Hoe gezellig had Nout laatst in zijn blad den draak gestoken met die eeuwig achteraan komende baanbrekers. Aan de hand van een gedicht, door een hypermodern kriticus aangehaald als een zuiver voorbeeld van de ‘nieuwe’ kunst, had hij aangetoond, dat de beginselen waarop expressie en beeldspraak ervan berustten, welbeschouwd volkomen dezelfde waren als eens voor Homerus, Dante of welken anderen ouden dichter golden, wier kunst in wezen eeuwig-onveranderlijk was. Het schijnbaar nieuwe was bijwerk; het technische maniertje, het bevreemdende trucje, in de meeste gevallen zelfs niets anders dan de onbeholpenheid en ondoordachtheid van het onbesuisd élan eener te jonge geestdrift. Zouden de werkelijk groote kunstenaars zich ooit verbeeld hebben iets nieuws te scheppen?
En onderwijl bereikten hem van den anderen kant de opgetogen uitroepjes van het bakvischje naast Marga, dat het waarachtig had over de moderne muziek, zoo héél anders dan ‘wat u daarnet zong’, zoo absoluut iets nieuws, vindt u niet?
Hij moest lachen en Marga zag het; het leek Victor tenminste of de tinteling in haar oog ook hem toelachte. En het was of zij tegen hèm sprak toen zij antwoordde: ‘Nu ja, nieuw; maar ik geloof dat we eigenlijk in geen enkele kunst op de hoogte van het oude zijn.’
Marga, o Marga! Wat was zij heerlijk! Welk een zachte, stille rust, welk een beheerschte, zonnig-sterke warmte straalde er van haar uit! Hoe edel was haar wezen in dit milieu van toch maar mondainen bluf en excentrieke gewichtigheid...!
Toen Victor weer uit zijn extatisch gemijmer opschrok
| |
| |
was het gesprek algemeen geworden. Het liep over niemand anders dan den grooten Beukers, den alhaast klassieken schepper der voorlaatste nieuwe kunst. Beukers had juist een novelle gepubliceerd, na lange jaren niets van zich te hebben doen hooren. Ze werd levendig geprezen en de jonge dichter, dien de groote Beukers door een genadige inleiding bij zijn eersten bundel zoo'n beetje in het zadel had geholpen, wat echter niemand wist, - behoudens enkele, steeds het oordeel van den Hoogepriester naprevelende neophyten - getuigde met geestdrift, dat hij altijd wel geweten had dat de meester niet dood was. Nog onlangs toen Beukers bij hem was komen aanloopen...
‘Houdt zijn vrouw niet een asyl voor ziekelijke kinderen?’ vroeg de toehoorster tegen-wil-en-dank, bevreesd dat het gesprek te literair zou worden.
‘Welke vrouw?’ vroeg een sarkastisch heer. En nu men eenmaal door deze geestigheid er aan was herinnerd dat de groote artiest tevens een zedeloos mensch was - hoe grooter geest, hoe grooter beest, werd ergens opgemerkt - voelde de meerderheid van den kring zich opeens veel behaaglijker. Nu had men iets waarover men veilig kon praten; de hooge literatuur bleef toch altijd een onzeker terrein, vooral in den salon van Madame Camilla, waar men kans had telkens de hachelijkste controversen, de schrilste en schreeuwendste contradicties in levenden lijve te ontmoeten. De jonge would-be intimus van het groote beest werd nu een persoon van gewicht. Maar hij kreeg pijnlijke vragen te beantwoorden. Om te beginnen moest hij toegeven dat Beukers' vrouw, zijn wettige vrouw dan, inderdaad een asyl voor kinderen of katten of zooiets hield. Hij haastte zich echter te verzekeren - iets zekerder dan hij eigenlijk zou kunnen verantwoorden - dat het haar heel goed ging, dat ze best kon rondkomen. Deze mededeeling was een teleurstelling voor eenigen van die fijngevoeligen, die gaarne de onschuld zien lijden, alleen om maar te kunnen meelijden. Zij verklaarden daarom dat dit er nu niets toe deed, het feit, de ontrouw, het schandaal, bleven even erg. En dan die arme kinderen!
‘O, die hebben niet te klagen. Ze zijn bij de moeder en sinds die niet meer hoeft te tobben over de verkwisting en weet ik meer van haar man, is haar humeur zòò verbeterd,
| |
| |
dat de jongens nooit zoo'n vroolijk tehuis hebben gehad.’
‘U neemt het nog al heel licht op!’
‘Niet lichter dan Beukers, z'n vrouw of z'n kinderen zelf.’
‘Ik kan 't niet helpen, mij stuit zooiets altijd tegen de borst; je bent getrouwd for better for worse’, zeide, zeer overtuigd, een helaas ongehuwde dame, met een scherpen blik op een halve vriendin die onlangs was gescheiden.
‘Zeker’, wierp Nout er tusschen, ‘als eerst het “better” je onbezonnen gratis in bruikleen werd gegeven, lijkt het billijk dat je er achteraf met het “worse” voor betaalt, maar de interest blijkt dan meestal toch wat heel hoog.’
‘U moogt zeggen wat u wilt, maar ik beschouw het huwelijk, het ouderwetsche, monogame huwelijk, nog altijd als een onschendbaar sakrament’, antwoordde een andere, ditmaal gehuwde, dame, op een toon alsof ieder, die het hiermede niet eens mocht zijn, een dwaas of een misdadiger was.’
‘Mìj lijkt het hoe langer hoe meer een van de meest tegennatuurlijke zonden’, hernam Nout, met een bedaarden ernst, die den gechoqueerden dames het onbehagelijke gevoel gaf van voor den gek gehouden te worden.
‘Dat is weer echt iets voor u’, zei eindelijk de eene, en dit schonk de andere den moed nog half schertsend te vragen:
‘En waaruit leidt u dat af?’
‘Uit het feit dat negen van de tien zondaren zoo zwaar moeten boeten en de tiende zoo bovenmate wordt beloond, net als bij andere loterijen, spekulaties en bankroeten.’
Victor zag den heer Coopmans de wenkbrauwen fronsen; maar Marga glimlachte, vriendelijk en begrijpend, alsof zij wel wist dat Nout zelf zulk een tiende zondaar was.
Niemand durfde intusschen doorgaan op een debat met den eenigszins beruchten spotter over dit kiesch en netelig probleem. Men keerde dus aanstonds van de algemeene beschouwing terug tot het bijzondere geval.
‘Nu maar, ik blijf Beukers' gedrag meer dan schandelijk vinden.’
‘Maar léést u dan toch zijn laatste novelle!’ riep de jonge epigoon driftig.
‘Wat heeft die met deze onverkwikkelijke zaak te maken?’
‘Alles, alles! die had hij nooit in der eeuwigheid kunnen schrijven als hij bij die tobberige vrouw gebleven was. Ik
| |
| |
moet zeggen, dat hij 't zoo lang met haar heeft uitgehouden is kranig van hem, maar een ramp voor de kunst.’
‘Dat meisje, dat kokette nest, is natuurlijk de schuld van alles.’
‘Dat meisje? Dat heeft hem geïnspireerd tot nieuw leven. Begrijpt u dan niet dat hij zijn jeugd terug zocht? Die gaf ze hem. Dat kokette nest is een prachtmeid.’
Hier wendde Edward Coopmans, die, schoon met zijn zakenvriend in gesprek, toch met een half oor scheen te hebben geluisterd, zich tot het gezelschap. Bij het ‘for better for worse’ had hij reeds goedkeurend geknikt.
‘Onzin’, besliste hij nu streng, met zijn autoritair geluid. ‘Onzin, ik geloof niet aan die inspiratie door wat u “prachtmeiden” noemt. Frasen, opgeschroefd sentiment. Een man van karàkter heeft die niet noodig. Die laat z'n gezin niet in de misère zitten... of denkt u dat zoo'n asyl géén misère is voor een vrouw van beschaving, van standing? Ze kan misschien “rondkomen”... ja, terwijl die sinjeur - de dichter verbleekte van woede: de groote Beukers een “sinjeur!” - ik zeg, terwijl die frasendraaier goeden sier maakt met 'n meisje, een jaar jonger dan z'n oudste zoon. Inspiratie zegt u! Nieuw leven! Prachtig, laat de kerel een nieuw leven beginnen in z'n gezin, laat-ie zorgen dat zijn vrouw niet hòeft te tobben. En laat-ie dan voor mijn part maar geen verhaaltjes meer schrijven.’
Edward wachtte geen antwoord af, maar emigreerde met zijn vriend naar een zijvertrek. De dichter haalde de schouders op en zweeg; wat zou hij nog zeggen tegen een wezen dat het schrijven van novelles - verhaaltjes zei hij godbetert - niet zoo heel belangrijk bleek te achten. Ook de anderen zwegen, de abrupte uitval van Edward had opeens aan het geharrewar een eind gemaakt; het gesprek verdeelde zich over afzonderlijke groepjes.
Marga en Victor, beiden afkeerig van kwaadspreken en zich moeien met andermans zaken, hadden aanvankelijk met tegenzin geluisterd, om echter al heel spoedig met iets als persoonlijke belangstelling het twistgesprek te volgen.
Marga gevoelde in de eerste plaats medelijden met Beukers' vrouw; méér echter nog met Beukers zelf om wat deze in al die jaren van zijn huwelijk moest hebben ontbeerd. Haar
| |
| |
gevoel beoordeelde het geval op dezelfde wijze als Eva de verhouding tusschen Victor en Hermine. Het was zoo heel begrijpelijk, dat zulk een man vòòr alles liefde noodig had, spontane, hartstochtelijke, meeslepende, desnoods lichtzinnige, maar in elk geval inspireerende liefde. Begrijpelijk was het en daarom ook vergeeflijk. Viel er bij zooiets eigenlijk wel te oordeelen en te vergeven? Zij had zich dat ook afgevraagd destijds toen de praatjes omtrent Victor's liaison met Esther Aminsky tot haar doordrongen. Vreemd, daarvòòr had zij Victor ééns gezien, het had haar de sensatie gegeven van een plotselinge herkenning. Later had zij, vooral door Nout, over hem hooren spreken en meer en meer had zijn persoonlijkheid haar geboeid; maar bepaald verlangd hem te leeren kennen had zij pas na zijn avontuur met die Esther. Zij voelde bewondering en deernis tegelijk voor den man die als een arend wilde vliegen, maar als een mot bleef hangen in Esther's web. Zij was nieuwsgierig naar dien al te menschelijken halfgod. De wereld besprak het geval, als altijd, cynisch kletsend, noemde háár een karonje en hém een ezel. - Uit. Maar zij had het in haar hart voor hem opgenomen, zij kon hem niet minder achten, omdat zijn argeloosheid te kinderlijk was om een gemeene kokette te doorzien. In zulk een geval waren alle mannen, tenminste nobele mannen, deerniswaardige sullen.
Waarop berustte haar heimelijke sympathie voor Victor, vroeg zij zich af. Op een gelijksoortigheid van karakter misschien? Maar zij kon zich niet voorstellen, dat zij op dergelijke wijze het slachtoffer zou worden van een minderwaardig man. Of was er een gelijksoortigheid in hun levensomstandigheden? Vreemde gedachte! Zij keek naar haar man, die daar zoo zelfbewust stond te gestikuleeren, en smartelijk beet haar opeens de al zoo dikwijls teruggedrongen twijfel aan haar eigen huwelijksgeluk. Had ook zij in die veertien jaren van vredig, welverzorgd leven iets... het belangrijkste misschien... ontbeerd? Had niet ook zìj hoog willen vliegen in de vrijheid en was zij niet machteloos blijven hangen in een web - o, niet eens van verleiding, maar van sleur, versaaiing? Edward was goed; zij had hem altijd hooggeacht... God wat klonk dat koud... Zij hield van hem... maar zou zichzelf dat moeten voorpraten, betóó- | |
| |
gen, als zij liefhad zooals zij eens, als meisje, droomde te kùnnen liefhebben?
Wat zou Victor nu denken? Hij zag zoo ironisch-aanmoedigend naar Beukers' geestdriftigen verdediger. Zij had aldoor aan Victor gedacht, terwijl over Beukers gesproken werd. Hoe benijdde zij dat meisje, dat zich zoo ongebonden mocht geven aan den boven alles geliefden man. Marga romantiseerde het geval dadelijk. -
Victor had zich aanvankelijk over het burgerlijk geklets vermaakt. Noch de aanklacht, noch de verdediging leken hem waardig. Er was maar één opvatting mogelijk: òf die menschen hadden elkaar lief en dan behoorde hun zielestrijd heilig te zijn voor ieder ander, òf zij waren slachtoffers van hun ijdelheid, behaagzucht, eerzucht, hartstocht, en dan waren zij méér te beklagen dan de verlaten vrouw. Maar niemand wìst hoe 't zat, dus wat gaf hun 't recht er over te praten? Hij gevoelde lust deze overweging te uiten, maar toen trof hem de uitdrukking van Beukers' pleitbezorger: ‘hij zoekt zijn jeugd’ zóó sterk dat hij verbaasd zweeg. Wat was dat? Opeens voelde hij zichzelf als in de plaats van Beukers. Zocht niet ook hìj zijn jeugd terug? Riep niet eigenlijk alles in hem den laatsten tijd om zijn verloren jeugd? En daar, daar naast hem, daar zat zij, zijn jeùgdliefde, Marga.
Hij zag op; in hetzelfde oogenblik hief ook Marga het hoofd; even zagen zij elkaar aan, wendden toen in verwarring den blik weer af.
Daarna kwam Edward's strafpreek. Waarom ergerde die hem zoo, inplaats van hem te doen lachen?
Toen Edward heenging zagen Marga en Victor elkaar opnieuw aan, aarzelend, vragend, bijna angstig. Een oogenblik peilden zij elkaars onzekerheid, beiden schenen zij iets te willen zeggen, maar zij glimlachten slechts.
Het was vrij laat toen Victor, tegelijk met Marga en Edward, de soirée verliet. Het regende. Victor verzocht Edward hem in zijn rijtuig mee te nemen en af te zetten bij het City-hotel, waar hij nog wel een kamer zou vinden. Hij gevoelde weliswaar weinig lust nu nog den grooten afstand naar de fabriek af te leggen, maar eigenlijk was zijn
| |
| |
verzoek een voorwendsel om langer in Marga's nabijheid te kunnen blijven. Edward wilde er evenwel niet van hooren dat Victor in een hotel zou gaan slapen, hij moest dien nacht bij hen logeeren.
Victor aarzelde.
‘Ik vrees dat het mevrouw wat lastig zal zijn, zoo onverwacht.’
‘Volstrekt niet’, antwoordde Edward in Marga's plaats. ‘De logeerkamer is altijd klaar en Marga zal het prettig vinden, niet waar?’
Marga zweeg. Het rijtuig kwam juist voorbij een lantaarn en Victor merkte op hoe haar blik nerveus-vluchtig langs hem heen gleed, terwijl zij het hoofd naar het raampje wendde, schijnbaar kijkend naar het plassen van den regen.
‘Wel, zeg je niets? Je bent niet erg invitant’, zei Edward eenigszins verwonderd.
‘O, pardon’, antwoordde Marga. ‘Ik was wat absent, ik dacht aan... enfin.’ En op haar gewonen innemenden toon vervolgde zij: ‘Natuurlijk is meneer Volkert welkom; het zou mij spijten als u weigerde.’
‘Dat riskeer ik niet, mevrouw’, zei Victor, even buigend.
Krankzinnig, dacht hij, daar zit ik te buigen, in het pikdonker notabene, en stamel imbeciele beleefdheden tegen een vrouw die ik liefheb!
‘Best, u gaat dus mee’, zeide Edward vergenoegd en liet zijn raampje zakken om den koetsier te waarschuwen, dat hij bij het City-hotel niet behoefde stil te houden.
‘En waarover zat je zoo onbeleefd te droomen, kindje?’ wendde hij zich daarna tot Marga. ‘Nu, biecht eens op, waar dacht je aan? Of mogen we dat niet weten? Is het zoo'n gewichtig geheim?’
Edward sprak zacht-schertsend, maar de toon van goedige teederheid hinderde Victor. Hoe kon een man op zoo'n manier spreken tegen een wezen, dat hij respecteerde, dat hij lief had? Alsof hij het rècht had te weten wat de ander dacht. Welk een matelooze arrogantie lag er in dien eisch van ‘geen geheimen voor mij hebben’. Marga zweeg; hinderde het hààr ook dat hij haar vroèg naar wat zij niet uit eigen beweging zeide?
‘Wel, je maakt me nieuwsgierig’, schertste Edward, maar
| |
| |
nu met een zweem van ongeduld in zijn stem, alsof hij verwachtte thans ook onmiddellijk antwoord te zullen krijgen.
Zou Marga in opstand komen? Een scherp antwoord geven? Wat 'n onding is het huwelijk! Een vrouw als Marga gebonden aan een man, die haar ondervraagt alsof zij een kind was!
Marga bewoog. Victor zag hoe zij haar arm in dien van Edward schoof. En met haar rustige, warme stem antwoordde zij:
‘Ik dacht aan jou, Edward. Ik vond je zoo hard in je oordeel over Beukers. Het is eigenlijk niets voor jou om zoo eenzijdig... zoo onbillijk te vonnissen.’
Victor voelde dat zij haar man verdedigde tegen zijn stille aanklacht. Maar Edward lachte, voldaan en gestreeld.
‘Ja, ik geef toe dat ik wat onbesuisd uit mijn slof schoot. Meneer Volkert zal me wel hebben uitgelachen. Maar - en opeens werd hij ernstig - kijk eens, dat gesprek irriteerde me, 't gebazel van zoo'n jongen artiest, de ondoordachte paradoxen van Tersteghe... 't heele geval was me uiterst antipathiek... ik had 's middags juist iets dergelijks gehoord, maar van een vrouw, die haar man bedrogen had... een man, die haar op de handen droeg, die haar aanbad. Stel je voor... en dan tòch...’
Edward's stem trilde van opwinding en verontwaardiging.
Hij aanbidt Marga ook, hij draagt haar òòk op de handen... en toch speelt hij heer en meester! Idioot, idioot is het huwelijk, dacht Victor.
‘Stel je voor, Marga... zij is er van door gegaan, met 'n artiest natuurlijk. En hij...’
‘En hij? Wat deed hij?’ Marga vroeg het in blijkbare spanning.
‘Arme kerel, hij schoot zich dood.’
Het bleef een poosje stil, Marga keek naar buiten, zij scheen te huiveren.
‘Heb je 't koud? Of... had ik dit misschien niet moeten vertellen? Maar ik moest je wel immers verklaren waarom ik zoo... onbillijk was, zooals je het noemt.’
‘Het is heel droevig’, zei Marga zacht.
Edward, die een rehabilitatie verwacht scheen te hebben, argumenteerde tegen verzwegen verzet:
| |
| |
‘Ja, jullie moogt me kleingeestig en ouderwetsch noemen, maar voor mìj is de liefde, het huwelijk, heilig, absoluut heilig.’
Victor voelde een bijna onbedwingbaren lust in zich opkomen tot tegenspreken en ridikuliseeren. Hij voelde zich door zijn zwijgen vernederd... 't was of hèm de les gelezen werd. De liefde, het huwelijk... die noemde déze man in één adem!.
‘Mijn waarde heer’, begon hij, ‘natuurlijk is de liefde heilig. Maar dat zeggen Beukers en z'n prachtmeid ook.’
‘Onzin, frases om het mooi te praten.’
‘U spreekt alsof liefde een kwestie is van recht en plicht. Mij dunkt, als in een huwelijk de liefde ophoudt...’
‘Die màg niet ophouden...’
‘Maar àls ze tòch ophoudt, of zich verplaatst...’
‘Zegt u maar mìsplaatst. U vergeet dat het hier geldt het breken van een belofte. Er is toch nog zoo iets als trouw. Of houdt u trouw misschien ook voor een ouderwetsch vooroordeel?’
Victor weifelde. Moest hij dien koopman aan het verstand trachten te brengen, dat het breken van een immoreele belofte, die de vrijheid van het hart geweld aandeed, niet te vergelijken was met het niet-honoreeren van een wissel of het niet-nakomen van een handels-afspraak? Dat trouw op liefde moest berùsten, maar niet den schijn van liefde mocht voorwenden? Het was kinderachtig te redetwisten met wie zoo blijkbaar in een andere gevoelssfeer leefde. Hij zou 't maar opgeven. Maar nog eer hij een kalmeerenden zin kon vinden, zei Marga bijna smeekend tot haar man - maar het was Victor alsof zij tegen hèm sprak -:
‘Edward, toe... kibbel nu niet. Denk eens, die man is dood.’
‘Je hebt gelijk, lieve... 't is niet heel beleefd van me dadelijk onzen gast zoo aan te vallen. Enfin, mannen vechten graag, meneer Volkert zal 't me wel ten goede houden. Maar jìj bent 't toch hoop ik alvast met mij eens.’
‘Och Edward, waarom... waarom nu... neen, ik ben het nìet met je eens... niet heelemaal tenminste. Ik heb medelijden met dien man, maar misschien had hij toch ongelijk. Ik geloof dat het zoo is als meneer Volkert zegt: Trouw
| |
| |
onderstelt liefde en liefde is geen kwestie van recht en plicht. En een vrouw is geen bezit dat mannen verdedigen of elkaar betwisten kunnen. En wat weten we tenslotte van hun motieven?’
‘Juist’, viel Victor in, verbaasd en verrukt, omdat zij als door hem gezègd aanhaalde wat hij slechts had gedacht. ‘Juist, zoolang we niet weten of die man handelde uit liefde - en dat kan ik me haast niet voorstellen; wie een vrouw werkelijk lief heeft schiet zich toch niet dood om daardoor haar verdriet nog maar te vergrooten? - danwel uit jalouzie of gekwetste ijdelheid om de schending van zijn bezitsrecht... zoolang kunnen we niet zeggen of hij gelijk of ongelijk had. Neen, over liefde mag niemand oordeelen, juist omdat ze absoluut heilig is en niet kàn zondigen. Men verwart liefde met hartstocht, met afgunst, bezitswaan, allerlei vormen van zelfzucht. Maar de liefde, die nìet door dergelijke dingen vertroebeld is, kan niet zondigen, die doet eenvoudig wat ze doen moet. Zij kan daarbij in botsing komen met allerlei conventies en normen van het gereglementeerde maatschappelijk egoïsme, maar dan is niet zij het, maar zijn het die conventies, die normen, die tot het tragische conflikt leiden. Maar wat hindert dat? Wie zegt dat liefde per se moet samengaan met geluk? Ik zou haast zeggen: de praktijk leert het tegendeel. Liefde op zichzelf is heilig, waarom zou men het zich dan eigenlijk zoo erg aantrekken als het toeval haar koppelt aan op zichzelf overbodig verdriet, zonde, ondergang? Waren Tristan en Isolde te beklágen? Onze gevoelskleinzeerigheid inzake de liefde... van anderen, is belachelijk. Ik... enfin, we zouden niet kibbelen.’
‘Allemaal mooie theorie’, mompelde Edward. ‘Maar goed dan, die man had ongelijk, dat geef ik toe... in zoover als hij n.l. eerst dien ander en dan pas zichzelf had moeten doodschieten.’
Victor lachte; een beetje schamper, vreesde hij achteraf. Maar Marga richtte zich op en vroeg, met een vreemde hardheid in haar stem:
‘En wat zou jìj doen, Edward? Ook de schending van je “eigendomsrecht” wreken, de verbreking van een “belofte” straffen?’
Edward streelde haar arm.
| |
| |
‘Ik? wat ìk zou doen?’ Zulk een frivole vraag had hij van zijn vrouw niet verwacht. En verwonderd herhaalde hij:
‘Wat ìk zou doen?... Ja, daarop kan ik niet antwoorden, omdat de gedachte eraan ongerijmd is.’
‘We zijn ongelukkige, blinde insekten, die maar rondkruipen op hun onzeker gevoel af. God, en we behoorden te vliegen... te vliegen in vrijheid als...’
Hartstochtelijk had Marga de laatste woorden gesproken; Victor voelde dat ze tot hem gericht waren, hij zag haar oogen gloeien. Ik zal vliegen, wilde hij zeggen, maar hij zag hoe Marga zich, als vermoeid, tegen haar man aanvleide en hij zweeg.
En na een poosje van zwijgen, waarin Marga rustig tegen Edward aan bleef leunen, hernam deze hartelijk en opgewekt:
‘Oef, wat waren we zwaar op de hand. Gelukkig dat we er zijn. Meneer Volkert, nog een toddy op de valreep, tegen de kou en op de kennismaking. Maar Marga gaat een-twee-drie naar bed, ze moet weer bijtijds present zijn.’
Zeker om volgens plicht der liefde voor zijn ontbijt te zorgen, dacht Victor, terwijl hij haar hielp uitstappen. Hij voelde zich bitter gestemd.
Marga, met den voet op het treeplankje van het rijtuig, weifelde een oogenblik, zij scheen Edward te zoeken, die echter bezig was de huisdeur te openen. Onzeker reikte zij daarop Victor de hand, zonder hem aan te zien.
Nico van Suchtelen.
(Wordt vervolgd.)
|
|