| |
| |
| |
Bibliographie.
H.C.M. Ghysen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd (jeugd en huwelijksjaren), Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. 1919.
‘Hebt UwEd. gezien die nieuwe stukken van Juff. de Wolf, dat moet een particulier mensch wezen, zeer ge-entetteerd met haar zelve’, schreef in het laatst van 1765 de vlijtige, weetgierige stichter der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde Frans van Lelyveld aan zijn leidsman, den genialen Utrechtschen hoogleeraar Rijklof Michaël van Goens. Inderdaad, hoe onvolledig en oppervlakkig ook, toch wel een juist oordeel over de jonge domineesche, die in deze eerste jaren van haar auteurschap de aandacht op zich vestigde met haar Bespiegelingen over het Genoegen, over den Staat der rechtheid en met haar, voor den ouden Wolff niet vleiende, Eenzame Nachtgedachten, een oordeel, dat in het algemeen blijft gelden voor het Betje Wolff ook der latere jaren.
Ze had veel op met zich zelf, ze voelde zich, in haar kennis, haar geestelijke gaven zoowel als in haar charmant air de plaire, de onweerstaanbare bekoring, waarmee ze de aanzienlijken van geest als van staat aan zich wist te binden.
En zeer particulier, bijzonder zich onderscheidend van haar tijdgenooten door haar drang om mee te leven in het denken en werken van haar tijd buiten de grenzen van haar dommelend vaderland, haar petillante viefheid van geest tegenover den statigen ernst van haar omgeving, haar scherpheid en juistheid van denken tegenover de loome traagheid, haar natuurlijke, uitbundige hartstochtelijkheid tegenover de strakke ingetogenheid en schijndeugd of mondaine liederlijkheid harer sexegenooten, haar vrije zelfstandige levensbeschouwing, haar levende ‘redelijke’ godsdienst van liefde en verdraagzaamheid tegenover de
| |
| |
gelijktijdige starre dogmatiek ten onzent. Met welk een ernst en inspanning heeft deze vrouw heel haar leven door gezocht naar haar wel-levenskunst, naar den waren weg van wijsheid en vroomheid; welk een strijd tusschen hooghartigheid en edelmoedigheid, tusschen natuurlijke echt vrouwelijke hartstochtelijkheid, gebrek aan logica en mannelijke redeneerkracht; welk een ups en downs van matelooze neerslachtigheid en toomelooze joligheid, van sentimenteele aandoenlijkheid en welbewuste vastheid in het zien, begrijpen en liefhebben van de realiteit, haar welberadenheid in het volgen van den weg die de natuur haar wees, en haar wijsbegeerte ‘die de ziele leert ontslaan van 't geen onwaardig is, haar ruste te verbreken.’
Van Betje Wolff in haar gelukkige samenwerking met Aagje Deken, samen de voortreffelijke auteurs van Sara Burgerhart en Willem Leevend, samen de vroolijke ballingen van Trévoux, samen na den financiëelen ondergang de beklagenswaardige duldsters in de Haagsche Herderinnestraat, kunnen we ons uitstekend op de hoogte stellen in verscheidene zorgvuldige, betrouwbare, liefdevolle studies. Een dergelijke studie heeft thans mejuffrouw Ghysen gewijd aan een minder ontgonnen terrein uit Betje's leven, de jaren vóór de samenwerking met Aagje.
Haar boek is met groote zorg en nauwkeurigheid samengesteld en rijk in verwijzing naar de bewijsplaatsen voor haar oordeel. Stap voor stap laat zij ons Betje volgen van haar eerste bespiegelende gedichten zonder literaire waarde, haar gezwollen poëtisch proza, onrijp, onvast, vol overdrijving en gisting, naar het punt waarop zij ‘de opvoedster van haar volk’ wordt, naar de ‘bekroning van haar persoonlijkheid, de harmonische samensmelting van haar verstands- en gevoelsbehoeften,’ laat zij ons zien, hoe het levenslustige Vlissingsche meisje onder haar voortdurende geestelijke werkzaamheid, haar verkeer met vrienden en vijanden, de misères van haar huwelijksleven gegroeid is tot de geestige, zelfbewuste schrijfster van een paar boeken, die voor altijd tot het beste van onze literatuur zullen blijven behooren. ‘Het einde van haar huwelijk is niet alleen de afsluiting van een leven waarin zij, vaak in harden strijd en hevige opstandigheid van kind tot vrouw is gegroeid, beheersching heeft geleerd over zichzelf, in voor haar temperament zeer moeilijke omstandigheden; het is tevens het eindpunt van haar ontwikkeling als “verlichte” achttiende-eeuwsche.’
Van bijzonder belang is de geheel nieuwe kijk, dien dr. Ghysen geeft op het avontuur van de nauwelijks zeventienjarige overmoedige Betje met den vaandrig Mattheus Gargon. ‘Er waren in de familie Gargon ondernemende en rustelooze elementen, en
| |
| |
waarschijnlijk heeft in den predikantszoon, die het soldatenleven verkiest, iets dergelijks gescholen, wat hem in de oogen van een jong romantisch ding als Betje aantrekkelijk kon maken. Had hij wellicht van zijn grootvader letterkundige belangstelling geërfd en oefende hij ook op deze wijze aantrekkingskracht op haar?’ Dr. Ghysen maakt het lang niet onwaarschijnlijk, dat Gargon niet zulk een Lovelace, zulk een lichtmis van beroep is geweest als waarvoor men hem gewoon is te houden en dat de verhouding tot Betje niet is verbroken met het incident van 25 Juli 1755, dat deze nog voortgeduurd heeft tot '59, het huwelijk met Wolff, als wanneer zij voorgoed over haar hartstocht had gezegevierd. Gargon ging het volgend jaar naar Indië.
In 1770 schrijft ze, naar aanleiding van haar huwelijk: ‘Wacht totdat ik mijn mémoires in het licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje beging, toen ik, 20 jaar oud, mijn familie op één na adieu zei, om in het stijve Noord-Holland met een oud, statig man te hokken. Ik heb mogelijk meer recht op den schoonen titel van “N. chère philosophe te...” dan gij denkt. Indien de philosophie ook bestaat in het triumfeeren over de sterkste en vurigste hartstocht waarvoor het aandoenlijk hart vatbaar is, usurpeer ik dien titel niet.’
Zij zegevierde over haar passie, niet door het gevoel, dat Gargon haar liefde niet waard was. De jaren '55-'60 zijn voor haar een periode van harden strijd geweest. Maar wat de eigenlijke oorzaak was, blijkt niet. Gehoorzaamheid aan haar vader misschien?
Zoo kwam het in haar liefde gedwarsboomde Betje ten doode gewond, van zelf tot zedekundig-godsdienstige overdenkingen, tot zelfopbouw en verdieping van haar godsdienstig en wijsgeerig leven, zoo werd het jolige teruggedrongen en werd ze de wijsgeerige dichteres van Bespiegelingen over het Genoegen, bezig om zichzelf en het menschdom ‘het ware geluk’ te brengen.
Haar philosophen en theologen uit de Wolffiaansche school brachten haar midden in de eigenliefde-theorie: de eigenliefde werd verheven tot prikkel voor godsdienstige zelfvolmaking; deugd, naastenliefde en godsdienst werden alle tot welbegrepen eigenliefde terug gebracht. De christelijke zedeleer moest vóór alles met de rede overeenstemmen. Godsvrucht en de dierbare rede,
Zij leren hoe zichzelfs verstandig te beminnen,
Zij tonen ons dat in het leven naar Gods wet,
| |
| |
De grondstellingen van dit Christelijk eudaemonisme aanvaardt Betje gretig, maar haar vroomheid is sterker dan de leer. ‘Alle stellingen omtrent Rede en Eigenliefde beletten haar niet, zich in De Weg tot het Waar Genoegen opeens bijzonder te verheugen over het spontaan karakter der menschenliefde, juist omdat deze den naaste te hulp snelt, nog vóór de rede het gebiedt, die mogelijk juist de eigenliefde de overhand zou doen verkrijgen.’
Ook in later jaren heeft ze zich in deïstische lectuur verdiept, zich ingewerkt in de strijdvragen en zich een onpartijdig oordeel willen vormen. Maar ze weet scherp te onderscheiden tusschen een ‘redelijk’ deïsme, dat gelooft aan een Voorzienigheid en aan de onsterfelijkheid der ziel, doch de openbaring in twijfel trekt, en de ‘deïstery’, die overgaat in epicurisme en materialisme. Profaneerenden spot kan zij niet dulden. Ze heeft een afkeer van atheïsme. Over Holbach's Système de la Nature en zelfs over Lessing's Wolfenbütler Fragmente is ze verschrikt en diep verontwaardigd. De schurken in haar latere romans zijn allen aanhangers van Holbach en Reimarus. Zij blijft bij haar blijmoedig redelijk Christendom.
Als in wijsbegeerte en theologie leeft ze ook mee in de vernieuwing der aesthetische beginselen van haar tijd. Reeds in 1764 eischt ze oorspronkelijkheid en aandoening; zij sluit zich aan bij de denkbeelden van Dubos en Batteux; waarschijnlijk kende ze ook Young's betoog On Original Compositions (1759). Aanvankelijk blijft ze echter ook hier zweven tusschen oud en nieuw. Dubos en Batteux stellen zich niet principieel tegenover het classicisme en voor Betje houden Boileau en Pope nog lang het hoogste gezag. Tranen zijn haar lang het beste criterium van hooge kunst. ‘Ik kan geen gunstig oordeel vellen over menschen die, zonder aangedaan te zijn, een schoon stuk van Voltaire of van den tederen Racine kunnen zien acteeren’ schrijft ze in haar Gedachten over de Dichtkunde. Doch door haar persoonlijke genialiteit, haar drang naar geestige oorspronkelijkheid, haar zin voor vrijheid en natuur werkt ze zich op, maakt ze zich vrij en in haar zedelessen en schilderingen in de Grijzaard (1768-'69) is reeds een gemakkelijke losheid van stijl, zuiverheid van woordenkeus, geestige humor en rake teekening naar de realiteit, die de schrijfster van Sara Burgerhart aankondigen. Zelfs in haar uitvoerig gedicht Walcheren (1769) is die groei merkbaar, al was ze alles behalve een geboren dichteres.
Merkwaardig is het ook Betje in haar diepe sentimenteele inzinking als âme sensible te volgen. Geen lachje kan er over- | |
| |
schieten. De eigen vroolijke Betje ziet er zelfs iets minderwaardigs in: ‘Wanneer ik de leiding van mijnen geest volge valt mijn keuze op ernstige stukken. Mij dunkt er is zo iets delicieus in de gewaarwording dat wij om de droefheid van anderen kunnen schreien, het doet zoo veel eer aan ons welgeplaatst hart, dat de envie om te lachen altijd beneden hetzelve is.’
Young met zijn ‘wijsbegeerte der tranen’ heeft daaraan wel veel schuld, maar ook haar eigen levensomstandigheden. Een gunstig teeken is het, dat ze ook in die diepste overgevoeligheid den realist en humorist Fielding blijft waardeeren. Maar van Molière, in het bijzonder van l'Avare, heeft ze een afkeer. Niet enkel om de onredelijkheid van het lachen, maar ook om de ‘onaangename gewaarwording van te moeten veragten’.
Molière is de graadmeter voor haar gezonden geestelijken groei. In 1766 valt haar overgang; de sentimenteel-godsdienstige dichters gaan in den ban. Zij komt tot het besef van het gevaar van spelen met doodsgedachte en afkeer van het leven. Dan geeft ze zich vrij aan Molière, geniet ze van Scapin's Sganarelle, van le Bourgeois Gentilhomme en ook van zijn ernstiger karakters, dan komt ze zelfs tot oprechte waardeering van onzen Breeroo, met wien ze bij alle verschil zoo na verwant is.
Veel zou er nog na te vertellen zijn uit het boek van Mej. Ghysen over Betje's verhouding tot allerlei tijdgenooten, haar hartsvriendschappen, in het bijzonder die voor Loosjes. Ik besluit met de aardige opmerking van de auteur, dat deze teedere vriendschap zich weerspiegelt in de prachtig realistische teekening van het vriendschapsdweepstertje Lotje Roulin.
J. Prinsen J.Lz.
| |
Dr. E.C. van Dorp, De practische beteekenis der theoretische economie. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1919.
De belangstelling in de economie is in de laatste jaren zeer toegenomen. Vooral de theorie van het geld en de wisselkoersen, eens besloten in het boek met de zeven zegels, is thans een ‘question brûlante’ geworden, die de kolommen van dagblad en tijdschrift vult.
Die vermeerderde belangstelling in onze wetenschap kan gevoegelijk als oorlogswinst worden gequalificeerd. Want zij dankt haar ontstaan uitsluitend aan den oorlog, die een zoo geweldige wijziging bracht in de economische verhoudingen, dat zij zelfs ‘the man in the street’ naar de oorzaak dier revolutie deed vragen.
| |
| |
Vroeger, toen de economische machine bijna geruischloos haar werking deed, behoefde de samenstelling van het raderwerk slechts den econoom van professie te interesseeren, voor wiens pluizersgenoegen de problemen immers slechts heeten te bestaan. Thans, nu de storing in het mechanisme zóó door een ieder aan den lijve wordt gevoeld, wordt de problematiek der economische verschijnselen ook buiten den kring van den vakgeleerde beseft.
Die toegenomen belangstelling is niet in alle opzichten verblijdend. Den ernst der wetenschap doet haar popularisatie geen goed. Zij leidt ertoe dat de problemenstrijd vaak gevoerd wordt met oppervlakkige argumenten en onzuivere begrippen. Wat de strijdenden, die elkaars taal niet verstaan, slechts verbittert en den waren wetenschapsman wellicht ervan terughoudt deel te nemen aan een kamp die, op deze wijze gevoerd, a priori tot onvruchtbaarheid gedoemd is.
Het dilettantisme is, zoo ergens, een gevaar in de economische wetenschap. En Dr. van Dorp, die in haar bovengenoemd geschrift met klem van overtuiging op die gevaren heeft gewezen, heeft daarmede zeker geen overwonnen vesting bestormd. De samenhang der economische verschijnselen is verre van eenvoudig. Den sluier der causaliteit op te lichten vraagt ernstige, bezonken studie. Al te vaak blijkt, hoe in den verklaringsketen der verschijnselen alle schakels deugdelijk zijn - op één enkele na, die dan het gansche gewrocht waardeloos maakt. Eén gewaagde conclusie in de reeks der deducties en de theorie, hoe stevig ook naar uiterlijken schijn, valt in elkaar. Daarom is in de theoretische economie koel overleg een eerste vereischte en elke overijlde gevolgtrekking het grootste kwaad.
Dat ook overigens verdienstelijke werkers zich dit wachtwoord niet steeds voor oogen houden en, wellicht door een al te hartstochtelijken ijver gedreven, de teugels der zelfcritiek wel eens uit handen geven, blijkt uit het jongste geschrift van mej. Dr. van Dorp. Daar ontwikkelt zij in enkele bladzijden een geldtheorie, die, naar hare meening, ‘alle moeilijkheden en verschilpunten in de geldtheorieën oplost’. (blz. 24).
Die oplossing bestaat echter daarin, dat de geachte schrijfster door een weinig of niets zeggende gelddefinitie, die bovendien empirisch onhoudbaar is, de moeilijke problemen der monetaire theorie eenvoudig over boord werpt.
Immers, omdat de verklaring van de waarde des gelds naar haar meening op groote moeilijkheden stuit - moeilijkheden die, naar het ons voorkomt, grootendeels op een onzuivere probleemstelling berusten - acht de schrijfster zich gerechtigd het feit, dat het geld waarde heeft, eenvoudig te ontkennen. De
| |
| |
waardeleer is niet op het geld toepasselijk, zoo luidt haar betoog, dus heeft het geld geen waarde, is het ook geen goed, maar moet het slechts ‘als een geheel op zichzelf staande quantiteit in het bewegingsstelsel der economische verschijnselen beschouwd worden’.
De eerste vraag, die bij het lezen van Dr. van Dorp's betoog rijst, is deze: is de toepassing van de grenswaardeleer op het geld werkelijk onmogelijk? De schrijfster zegt: ja, want het grensnut, dat de waarde des gelds moet verklaren, is niet anders dan het nut van de hoeveelheid goederen, die men voor een gegeven geldquantum kan krijgen en die hoeveelheid hangt juist van de waarde des gelds af. M.a.w. de toepassing der grenswaardeleer op het geld voert tot een cirkelredeneering: men verklaart de waarde uit de waarde. Een impasse inderdaad, maar een impasse die, naar het ons voorkomt, op een onzuivere probleemstelling berust. De taak van de geldtheorie is niet om een bepaalde waarde van het geld te verklaren, maar om de veranderingen op te sporen, die die waarde onder invloed van bepaalde bewegende oorzaken ondergaat. En de methodologische weg, die bij de oplossing van dat probleem uitgaat van de bestaande waarde des gelds als van een gegeven factor, is volkomen juist. De moeilijkheid, die de schrijfster hier ziet, bestaat overigens ook elders in de waardetheorie. Zij herleze maar eens wat Von Böhm daarvan zegt.
Maar zelfs al ware het waardeprobleem des gelds tot op heden niet opgelost, mag daaruit daarom zijn onoplosbaarheid worden besloten? Zeker niet indien die conclusie als consequentie heeft een gelddefinitie, die empirisch zóó onhoudbaar is als die, welke Dr. van Dorp heeft opgesteld. Immers tegenover haar bewering dat het geld slechts een quantiteit is, die waarde ontbeert, staat het feit, dat de menschen het geld ter dege waardeeren en daarvan telkens getuigenis afleggen, zoo dikwijls zij, om geld te erlangen, goederen en diensten opofferen.
De argumenten, die de geachte schrijfster voorts tot bewijs van de juistheid harer definitie aanvoert, zijn verre van krachtig. Ware het geld inderdaad, instede een quantiteit, een waardevol goed, aldus betoogt zij, dan ‘ontkomt men niet aan de consequentie, dat men door papiergeld uit te geven, waarde schept - een gevolgtrekking, waarvan toch ieder de onjuistheid inziet’. (bl. 24/5) Er is, dunkt ons, op dat argument wel wat af te dingen. Met evenveel juistheid ware, naar analogie van het geleverde betoog, de waardeloosheid van het recht van hypotheek te bewijzen: immers heeft het recht van hypotheek waarde, dan ontkomt men niet aan de consequentie, dat men door hypo- | |
| |
theken te vestigen, waarde schept - een gevolgtrekking, waarvan toch ieder de onjuistheid inziet. Edoch, tegenover dit ‘logisch’ bewijs staat alweer het nuchtere feit, dat hypotheken een object zijn van ruilverkeer en hun waarde in den geldprijs manifesteeren.
‘Onzuivere waardevoorstellingen’ hebben hier vermoedelijk Dr. van Dorp parten gespeeld: zij ontkent dat het geld waarde heeft omdat zijn vermeerdering of vermindering de maatschappij-in-haar-geheel onverschillig is. Maar het feit, dat een zaak voor de maatschappij-in-haar-geheel zonder waarde is, beteekent nog volstrekt niet, dat die zaak geen ruilwaarde bezit. Vorderingen en zakelijke rechten hebben ruilwaarde zonder waarde te bezitten voor het ‘geïsoleerde subject’. Dito het geld. Het heeft voor de gemeenschap in haar geheel slechts beteekenis als instituut, doch waarde heeft het voor de gemeenschap niet. Voor de subjecten, in wier handen het een beschikkingsmacht over elkaars prestatiën beteekent, heeft het geld echter terdege een waarde, die zij dan ook in den geldprijs der goederen tot uitdrukking brengen.
De waarde des gelds lijkt ons een feit, dat moeilijk door eenig logisch bewijs zal kunnen worden ontkend. In elk geval is de geachte schrijfster er nog niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Misschien gelukt haar dit in de nadere uitwerking harer denkbeelden, die zij in haar geschrift in uitzicht heeft gesteld. Zoolang deze intusschen nog ontbreekt zijn voor de wetenschap de moeilijkheden in het geldprobleem door haar gelddefinitie nog niet tot oplossing gebracht.
Januari '20.
H. Frijda. |
|