| |
| |
| |
Levende en abstracte waarheid.
Dr. J.D. Bierens de Haan. Wereldorde en Geestesleven. Amsterdam, S.L. van Looy, 1919.
Wereldorde en Geestesleven is te beschouwen als het hoofdwerk van Dr. J.D. Bierens de Haan en geeft de synthese van alles wat deze schrijver tot nu toe publiceerde. Hierbij is geen sprake van samenvatten in den zin van bloot rangschikken in behoorlijk overzichtelijke orde, maar het overal quasi verspreid liggend materiaal, dat tallooze grootere en kleinere studies hem verschaften, wordt in dit werk vanuit een dat alles doorlichtend verdiept gezichtspunt tot een zelfstandige eenheid herschapen. Het boek ligt in het verlengde van alle vorige geschriften van den auteur, maar het staat tevens op hooger plan, zóó, dat het al het voorafgaande beheerscht en omvat. Daarom is Wereldorde en Geestesleven een voorloopige afsluiting, die als het moest ook een definitieve zou kunnen zijn, in dién zin, dat de levensopgaaf die Dr. Bierens de Haan zich gesteld moet hebben, in elk geval is vervuld.
Het is nu eenmaal gewoonte eenen wijsgeer zoo mogelijk te kenschetsen door zijn verwantschap en verbandhouding met een school of een richting. Zoo spreekt men dan van Platonisten, Spinozisten, Kantianen; of meer in het onpersoonlijke van idealisten, kriticisten, empiristen etc. Wie deze verbandstelling noodig acht, moet Dr. Bierens de Haan Spinozist noemen, ook al is hij dit van begin af aan slechts onder noemenswaardig voorbehoud geweest. En nu komt het mij voor, dat aan den eenen kant de schrijver in geen
| |
| |
zijner werken vrijer naast Spinoza staat dan in dit, terwijl hij aan den anderen kant nergens zoozeer Spinozist is als juist hier. Zelfs de ‘bouw’ van het werk doet aan de Ethica denken, zóó, dat men opeenvolgende groepen van hoofdstukken met de vijf boeken der Ethica zou kunnen vergelijken. Maar desondanks is de verbandhouding hier tot een algeheel vrije en geestelijk spontane geworden. Van afhankelijkheid is geen sprake. De leerling van vroeger (in de Levensleer naar de Beginselen van Spinoza) ontpopt zich hier als een zelfstandig denker, die op zijn beurt den leermeester zou kunnen beïnvloeden en richten. Tenvolle geldt voor den schrijver zelf wat hij van de beïnvloeding in 't algemeen zegt op bladzijde 165 van zijn werk:... ‘de invloed is niet een bewerking van buiten af; maar zij is de materie, welke de ontvankelijke aktiviteit der ziel opzuigt om haar om te zetten tot eigen geestesleven. Een gedachte, die ik uitgesproken lees in een geschrift, heeft eerst dan invloed, wanneer ik haar opneem in het verband van eigen innerlijk wezen. Ik onderga haar niet bij wijze van mechanische toevoeging aan mijn geestelijk bezit; maar ik neem haar op, aktief, als voedsel mijner zelfverwerkelijking. Zoo is ook de geestelijke beïnvloeding begrijpbaar in den organischen groei van het geestesleven. De door invloeden gezegende mensch leeft toch ten volle zijn eigen leven’. - - In dit geval is hieraan toe te voegen: en schrijft zijn eigen filosofie.
Wat den vorm betreft is het werk systematisch en overzichtelijk opgesteld. De dertien hoofdstukken zijn onderverdeeld in 126 paragrafen, die elk hun eigen inhoudsopgaaf hebben, en ons stap voor stap verder brengen. Het lezen van dit kapitale werk wordt hierdoor ten zeerste veraangenaamd, temeer daar Dr. Bierens de Haan de gave bezit om in kernachtige, aan definities herinnerende uitspraken den wezenlijken inhoud van belangrijke onderwerpen in weinige woorden aan te geven. Overigens wijst alles er op, dat hier niet zoozeer de geleerde tot den geleerde, maar in de eerste plaats de denker tot den denkenden mensch spreekt.
We zeiden zooeven, dat, wie veel van klassificeeren houdt, Bierens de Haan tot de Spinozisten moet rekenen. Sommige
| |
| |
lezers zullen, na het lezen van het eerste hoofddeel, dat over de wereldorde handelt, veeleer meenen met een aanhanger van Hegel kennis te maken. Inderdaad wordt men, vooral in dat eerste hoofddeel, telkens er aan herinnerd, dat tusschen Spinoza en den schrijver Hegel staat; en ook hier kan weer worden opgemerkt dat, hoeveel verkeerds en verwerpelijks Hegel gebracht moge hebben, er heden bezwaarlijk een idealistisch denker te vinden zal zijn, die door Hegel niet min of meer werd beïnvloed, ook al uit zich dat tevens in onmiskenbaar protest, hetgeen, naar mij voorkomt, hier het geval is. Daarom willen we niet zoozeer het gebruikelijke korte en dus steeds tamelijk gebrekkige overzicht van het hier te bespreken werk geven, maar veeleer stellen we ons ten doel in groote trekken de plaats aan te wijzen die deze filosofie temidden der reeds bestaande zienswijzen inneemt. En we kunnen dit het best doen door te laten uitkomen hoedanig en hoe groot de verschillen zijn tusschen dìt idealisme en alles wat met Hegel inderdaad verwant is. Hierdoor kan veel misverstand worden voorkomen.
Evenals Hegel ziet Bierens de Haan in alle realiteit al of niet tot zichzelve gekomen idealiteit. Ook bij hem is het eeuwige beginsel van al wat is de Idee of het Denken, de loutere innerlijkheid, die zich in de natuur veruitwendigt en uit haar eenheid treedt. (64) Hoe dit in het werk gaat, moet men nòch aan Hegel vragen, nòch aan Bierens de Haan, noch aan een anderen mensch, maar er hangt zeer veel van af, hoe men zich nu de verhouding tusschen Idee en Natuur of tusschen These en Antithese voorstelt. Hier zet dan ook het groote verschil in tusschen alle idealisme à la Hegel en het idealisme van Bierens de Haan.
Reeds in de Levensleer naar de Beginselen van Spinoza protesteert Bierens de Haan (pag. 198) tegen de Hegelsche zienswijs, die Idee en Natuur, of zijn en anders-zijn tot gelijkwaardige tegengestelden maakt. Want dit wil zeggen, dat bij Hegel de Idee zich in de natuur ontledigt. De veruitwendiging wordt daar gedacht als een zich te buiten raken, als een zelf-verlies, als een ondergang, zoodat het wezen en de volle inhoud der Idee aan den dag komt in het hoogste en beste wat uit de natuurwereld in de cultuuruitingen opbloeit. Daarboven is niets. Voornamelijk in het systeem
| |
| |
der filosofie van Hegel zou dan het werelddrama zijn oplossing en voleindiging vinden. Men moet er niet naar vragen of dit systeem hiermee wat àl te duur gekocht zou zijn. Er moet slechts worden ingezien, dat deze of een dergelijke oplossing de noodzakelijke consequentie is waar Idee en natuur als gelijkwaardige tegengestelden worden gezien.
Hiertegen komt Dr. Bierens de Haan in verzet met zijn uitspraak, dat de Idee om (waarlijk) Idee te zijn, in zich zelve zich vàn zich zelf onderscheidt. (20) Deze éene uitspraak is voldoende om in te zien, dat het zich veruitwendigen en zich ontkennen der Idee, waarvan ook hier sprake is, niet gedacht wordt als zelfverlies en zelfontlediging, waardoor Idee en natuur tot gelijkwaardige tegengestelden zouden worden, maar zóó, dat de Idee haar zelfonderscheiding omvat en doordringt en bovendien zich zelf blijft. De tegenstelling wordt hier dus als eene ongelijkwaardige gezien. Dat dit inderdaad het geval is blijkt afdoend uit de mooie passage op pagina 20, welke in haar geheel luidt: ‘Van uit het Goddelijk denken is dus de wereld niets dan dit eene dat de Idee om Idee te zijn, in zich zelve zich van zich zelf onderscheidt; maar in het zelfbewustzijn is deze onderscheiding metéén weer opgeheven, want hierin dat de Idee zichzelf denkt is zij met zich zelf boven alle onderscheidingen één. Voor God houdt geen wereld stand; want de wereld, door God gedacht, wordt dóórdacht, dat is ten einde gedacht en opgeheven’. Men ziet hoe ook hier, evenals destijds in de Levensleer, tegen het Heraklitisme van Hegel wordt front gemaakt door nadruk te leggen op de ongelijkwaardigheid van Zijn en anders-zijn, ten bate van het eerste.
Maar komt men aldus niet tot dualisme? Neen, antwoordt Bierens de Haan, want het dualisme verkondigt dat God en wereld ieder afzonderlijk bestaan, alsof God zonder wereld en de wereld zonder God denkbaar ware. De tegenstelling waarvan sprake is moet echter gedacht worden als in het goddelijk denken immanent. De tegenstelling is slechts ‘werkvorm’ der Idee. De natuur moet niet gedacht worden als buiten de Idee bestaande, maar als in de Idee begrepen (49 noot). In het wereldproces, als geheel genomen, is de natuur niet meer dan een te overwinnen of te doorlichten ‘moment’, waar door heen gegaan zijnde in het Geestesrijk
| |
| |
de nu in oneindige modificatie gëindividueerde Idee waarlijk zich zelve kan zijn.
De natuur, in de Idee begrepen zijnde, bestaat niet op zich-zelve, maar, voor zoover wij haar ons voorstellen als zuivere en loutere natuur, is zij niet meer dan werking zonder richting, expansie zonder concentratie, spontane aandrift zonder doel. De natuur als zoodanig is loutere uitwendigheid en loutere eindigheid. Daar echter de natuur onder alle omstandigheden in de Idee inbegrepen is, is zij in werkelijkheid steeds iets meer dan dat alles. Een natuur waarin geen rede werkte, zou geheel wetteloos zijn, evenals een geestesleven dat van alle natuur (zinnelijkheid) los ware, zuiver begrip zou wezen (50). De natuur in haar eindelooze veelheid is de Eenheid zelve in haar staat van verborgenheid. Zonder dit ware de natuur in haar atomische menigvuldigheid uit elkaar gespat (67). Daarom omvat de natuur als fase van het wereldproces meer dan het bloot werking, expansie en spontane aandrift zijn. Zij omvat alles wat de Idee in haar zelf-verwerkelijking van deze spontane aandrift maakt. De Idee woont in de natuur in en bouwt uit haar de verschijning op. De Idee doorloopt in het wereldproces de onderscheiden rijken der anorganische en organische en der dierenwereld, tot de ontwaking van het zelfbewustzijn toe, waarbij de natuur overgaat tot geestesleven en de tweede fase van het wereldproces wordt ingetreden (56-57).
Hier ligt het hoogtepunt van het natuurproces en is de voorwaarde tot stand gebracht op grond van welke de Idee zich nu als individualiteit vermag te herwinnen. Zeer mooi onderscheidt Bierens de Haan het persoonschap van de persoonlijkheid, den mensch als natuurgroeisel, die zich uit de groepziel differentieert, van den mensch die in zich diepte heeft (91). In den mensch als individueel persoonschap ligt geen diepte, en toch is in het persoonschap diepte verondersteld, daar zonder deze het persoonschap onpersoonlijk zou zijn. Maar eerst in de persoonlijkheid is de Idee waarlijk zich individueerende en mensch wordend (92).
Nu dringt alles, al naar men op Hegelschen bodem staat of op dien van Bierens de Haan, naar twee hemelsbreed uiteenloopende oplossingen heen.
Heeft de Idee in de natuur haar gelijkwaardig tegenge- | |
| |
stelde, dan komt in kunst, godsdienst en wijsbegeerte, d.i. in de werken der als volstrekt vergankelijk te begrijpen persoonlijkheden, het quasi onpersoonlijk zelfbewustzijn der Idee in zijn geheele volheid als absolute Geest tot bestaan. De menschelijke persoonlijkheid moet in dit gedachtenverband noodzakelijkerwijs als volstrekt vergankelijk worden beschouwd, omdat, als in hare werken de Idee zich in de actueele werkelijkheid ten volle vermag uit te spreken, alle kosmische strevingen en doeleinden reeds hier en nu in vervulling gaan, zoodat het geen raison heeft zich die persoonlijkheid als eene onsterfelijke intelligentie voor te stellen. Als het geheele wezen en de geheele volheid der Idee in de natuur in verkeering is gegeven, dan kan zij slechts in en met de natuur haar inhoud ontplooien en dan is een leven, dat van de natuur losgemaakt en boven haar verheven zou zijn, ondenkbaar en volmaakt zinloos.
Is echter de natuur niet meer dan een ín zich zelve zich ván zich zelf onderscheiden der Idee, zoodat de tegenstelling een óngelijkwaardige is, in welke de Idee prioriteit behoudt, dan kan het werelddrama niet binnen het kader der natuurwerkelijkheid zijn oplossing verkrijgen, omdat, waar het moment der natuur ongelijkwaardig tegengestelde is, een aan dit moment gebonden bewustheid aan de vólle zelfopenbaring der Idee in den weg staat. Dan is de natuurlijke dood overgang tot onsterfelijkheid als tweeden levensvorm (345), omdat de eigenlijke en volle Idee-bewustheid dan een bevrijding van de uitwendigheid, of van de overheersching van het tegenstellig moment veronderstelt. Dan zal noodzakelijkerwijs het geestesleven zijn voltooiing hebben in een sfeer der eenheid, aan de ervaarbare natuur ontheven (356). Het overwinnen der tegenstelling is dan tevens de overwinning der natuurwerkelijkheid als on-eigenlijke en onware werkelijkheid. Dan wijst alles heen naar het in zichzelf gegrondveste Geestesrijk, waarin de geïndividueerde Idee haar diepsten inhoud ontvouwt, niet als een ‘bestaand’ gebied, maar als levende atmosfeer (335). Het geheele natuurbestaan wordt nu in zijn beteekenis herleid tot: het individueeringsproces der Idee. Waar die individueering tot stand is gekomen, in en met de vergeestelijkte menschenbewustheid, daar heeft de natuur haar opgaaf volbracht en kan, in het niet
| |
| |
objectief-bestaande, de eigenlijke en ware kosmische orde zich openbaren in de veeleenigheid van concrect levende, onsterfelijke intelligenties. ‘Denkenderwijs ontvouwen wij werelden waarin wij leven, en die het gebied zijn, waarin de persoonlijkheid de echo hoort van haar stem. In deze werelden komen wij tot ons zelf’ (335) en het Geestesrijk is gegeven in het onderling geestelijk verkeer van dezen. Is het niet alsof hier een rechtgezette en algeheel doordachte Monadenleer wordt voorgedragen?
Welke beteekenis krijgt nu in dit verband de kultuur, en in deze de filosofie zelve als haar hoogste uiting, waarin Hegel de Idee-bewustheid zich in den absoluten geest zag constitueeren? Wordt de kultuur langs dezen weg tot een bijkomstig iets van slechts betrekkelijke waarde? Men beschouwe deze vraag in verband met het voorafgaande. Als de opgaaf der natuur volbracht is waar de individueering der Idee tot stand komt, dan is alle natuur- en kultuurleven aangelegd op de bezinning van een boven het natuurbestaan verheven waarlijk kosmisch leven, en dan geven de hoogste kultuuruitingen slechts een voorproef, een ‘voorafschaduwing’, een heenwijzing daarheen te zien. Men zou dan kunnen zeggen dat de kultuur niet meer is dan een bewijsstuk, dat de zich vergoddelijkende individualiteit van hare hoogheid in de verkeerd bestaande actueele werkelijkheid achterlaat. Vandaar het bezielend vermogen der kultuur. Zij is een inwijding tot de gemeenschappelijkheid (377). Aan haar beleeft de mensch in zijn bezinning en bewustwording het Geestesrijk, het rijk der Innerlijkheid, de herkenning van den medemensch in de Idee (379). Want het is de gemeenschap des geestes die wij zoeken, en in de groote kultuurscheppingen vinden wij een aanwijzing tot deze (374). Niet als absolute, maar als objectieve geest wordt de kultuur hier gezien. In wezen is zij niet meer dan de poging om het onfixeerbaar eeuwige in de objectief-historische werkelijkheid te belichamen; ‘daarom is zij meerder dan het subjektief-geestelijke (de eigenpersoonlijke opvattingen, smaken, meeningen etc.) en minder dan het universeel-geestelijke (de bewustwording van de Idee in de persoonlijkheid)’ (372).
Wereldorde en Geestesleven behoort tot die werken, die
| |
| |
net argument van den religieuzen mensch, dat abstracties ons niet verder brengen, en dat daarom alle filosofie onzelfgenoegzaam is, overwinnen. Er komt steeds meer behoefte aan eene filosofie, die het concrete leven het concrete leven laat blijven en het in zijn concreetheid op hooger plan verheft. Niet om een eindelooze opeenhooping van objectief-juiste inzichten, maar om de absolute waarheid is het ons ten slotte te doen; en deze kan niet gegeven zijn in bleeke, ledige en abstracte gedachtenbeelden, doch slechts in de concreet-levende vergeestelijkte en quasi vergoddelijkte Persoonlijkheid, die niet in abstracties te vangen is, al tracht men haar ook door middel van abstracties aan te duiden en te omlijnen. De filosofie die dit te doen onderneemt is de filosofie der toekomst, en van haar is het werk van Dr. Bierens de Haan een der eerste monumenten.
Wil dit zeggen dat deze filosofie den mensch zoozeer in het middelpunt der aandacht plaatst dat al het andere uit het gezichtsveld verdwijnt? Wordt hier de makrokosmos ten bate van den mikrokosmos verwaarloosd? De schrijver geeft hierop zelf het antwoord: ‘Wie zichzelf doorgrondt vindt den Wereldgrond en wie God vindt, vindt zich. Want de eenheid wordt niet gevonden als ziellijke of als kosmische, elk afzonderlijk, maar beide in één’. De ware mensch is geen afgezonderdheid, geen grootheid op, in, of naast den kosmos, maar hij is de kosmos zelf in zelfbewuste verbijzondering. Ondanks zijn individueele eigenheid is de ware mensch kosmische mensch, en zijn bewustheid de absolute. Waar deze mensch tot bestaan komt, daar is de onsterfelijke Waarheid levend voorhanden.
Leonard J. Schutte. |
|