De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Contrôle op de staatsuitgaven.De zuinigheid - met hare sterk retardatieve werking - tot beginsel verheven, als voornaamste richtsnoer te nemen voor het Staatsbestuur, zou stellig geen aanbeveling verdienen. Maar de schatkist is berooid. Wij leven koortsig in het besef dat het zóó niet veel langer gaan kan, verlangend naar de toekomst - op hoop van beter. In onze omstandigheden moet spaarzaamheid met 's lands gelden dan toch zoo stelselmatig mogelijk worden betracht - moet de zuinigheidsidee den regeerder steeds ter zijde gaan, niet als een lastig spooksel, veeleer als een goede genius, immer geraadpleegd, gevolgd waar het kan. Kan beperking in uitgaven alleen geen verbetering brengen - verbetering zonder deze is niet denkbaar. Dit zoo zijnde, rijst de vraag: wat wordt er gedaan, wat zou er meer dan dit kunnen geschieden, om deze beperking, zoo stelselmatig als het mogelijk is, door te voeren. Om voorbeelden te noemen: Een der departementen van algemeen bestuur wil grond koopen - noodig inderdaad, als men wil, - voor het stichten van een gebouw. Daar geen begrootingscrediet beschikbaar is, dient de regeering bij wetsvoorstel een aanvraag om gelden in. Dat voorstel wordt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaaf aangenomen. In de Eerste Kamer weet een der leden - toevallig met plaatselijke kennis toegerust, of hoe dan ook - zijne collega's te overtuigen, dat de gevraagde koopprijs vele tonnen te hoog is. Hebben nu de Regeering, welke dien prijs wilde betalen, alle leden der Tweede Kamer, | |
[pagina 296]
| |
die zich daartegen niet verzetten en alle op één na, der Eerste, die er zonder die één ook ingeloopen zouden zijn, hun plicht verzuimd, door zich niet tijdig ten volle van de betrokken omstandigheden op de hoogte te stellen? Het gebouw, dat gesticht moet worden, behoeft niet juist op de plaats te komen, waar men het zetten wil. Elders heeft een der andere departementen een gebouw leeg staan, dat voor het doel geschikt zou zijn. Wordt er in zulk een geval eenig toezicht gehouden, dat het beschikbare gebouw in gebruik genomen zal worden en men geene onnoodige uitgaven zal doen voor een nieuw? Het Rijk bouwt duur. Openbare aanbesteding kan dit niet voorkomen. Gegadigden, die met hun opzet-contracten ook wel particulieren dupeeren, zien niet in dat zij voor den Staat, die het immers gemakkelijker betalen kan dan wie ook en bovendien den aannemer met zoovele voorschriften lastig valt, goedkooper zouden moeten werken. Prijzenswaardig is het dan, als de regeering nagaat, of niet tot kostenvermindering is te komen, door ook eens een gebouw ‘in eigen beheer’ te bouwen. Maar wie ziet toe, dat dit denkbeeld nu ook werkelijk een fair chance krijgt voor verwezenlijking? Als niet alles zoo oeconomisch mogelijk wordt ingericht, als b.v. voor directie, toezicht en wat dies meer zij, hoogbeloonde geëmployeerden en ambtenaren worden aangesteld, is de proef van te voren tot mislukking gedoemd. Ook bij uitvoering van een werk in eigen beheer blijft een hooge mate van afhankelijkheid van handel en industrie bestaan. Hoe wordt b.v. gezorgd, dat het Rijk terecht komt aan de beste adressen voor aanschaffing van bouwmaterialen? Hoe krijgt het goede waar voor niet te veel geld? Daargelaten nu, dat de hier gegeven, losjes aaneengeregen voorbeelden zijn ‘ontleend aan de praktijk’, aan aangelegenheden, recentelijk in de Volksvertegenwoordiging of de dagbladen ter sprake gebracht, kan men gemakkelijk inzien, dat dergelijke gevallen zich aanhoudend kunnen voordoen, met eindelooze reeksen van allerlei aard zijn uit te breiden. En wie een antwoord tracht te geven op de vragen, die daarbij uit zuinigheidsoogpunt zijn op te werpen, zal tot weinig afdoende resultaten komen. Hetgeen het vermoeden wettigt, dat ons eerste vraagpunt: | |
[pagina 297]
| |
‘wat wordt er gedaan om de beperking der uitgaven stelselmatig door te voeren?’ ook slechts een onbevredigend antwoord toelaat. Bij een algemeene beschouwing dezer vraag kome in de eerste plaats aan de orde het toezicht, door de Staten-Generaal op de uitgaven gehouden.
‘De Volksvertegenwoordiging houdt de koorden van de beurs.’ Er is maar weinig in ons financieele staatsrecht, dat werkelijk onomstootelijk vast staat (den stevigsten grondslag heeft veelal nog het ongeschrevene) en ook deze zegswijze is slechts betrekkelijk juist. Er valt niet op af te dingen, als men er alleen mede bedoelt, dat de Volksvertegenwoordiging nu en dan ministers tot aftreden noopt door een begrootingswet af te stemmenGa naar voetnoot1). Maar zoolang de regeering aanblijft, dient zij, wat de uitgaven betreft, een vrij groote mate van vrijheid te genieten en heeft zij die ook werkelijk, al zijn de begrootingen nog zoo gespecificeerd. Een eenvoudig voorbeeld. Op de oorlogsbegrooting staat uit den aard der zaak een zeer aanzienlijk bedrag voor kleeding en uitrusting van het leger. Welnu, ook de beste Tweede Kamer kan niet met zekerheid nagaan, of deze som niet b.v. 25% lager zou kunnen wezen. Zij wordt toegestaan op den negatieven grond, dat men niet kan aantoonen, dat zij te hoog is. Een in het begrootingsontwerp omschreven uitgaaf, die door de Tweede Kamer geschrapt wordt, zal door de regeering niet licht worden gedaan. Maar het nalaten geschiedt dan gewoonlijk uit deferentie voor de Volksvertegenwoordiging en niet, omdat het niet anders kan. Het zou b.v. dikwijls genoeg mogelijk blijken, zoo'n uitgaaf toch te doen en te betalen uit ‘Onvoorziene uitgaven.’ Een onzer ministers van Oorlog, die, wat hem niet kwalijk | |
[pagina 298]
| |
te nemen viel, niet al te best met financieel recht op de hoogte was en dien ten gevolge nu en dan in de Kamers eenvoudig navertelde, wat men hem op zijn departement had medegedeeld, kreeg bij de behandeling zijner begrooting eens oneenigheid met de Tweede Kamer over een reorganisatie, die hij wilde invoeren. Toen ten slotte uitgemaakt was, dat de Kamer er niet van weten wilde, vond hij goed, het kalf nog even in het oog te stooten, door te zeggen: ‘Ik kan het tòch doen, als ik maar binnen de grenzen der begrooting blijf.’ 't Was meer onhandig dan onjuist. De betrokken begrootingsposten stelden gelden beschikbaar voor officierstraktementen in het algemeen. Daar officieren in het algemeen niet afgeschaft konden worden, viel er aan schrapping van die artikelen niet te denken. Wel aan vermindering, met het bedrag dat de reorganisatie zou kosten. De minister meende nu, dat hij het geld voor zijne reorganisatie zou kunnen vinden, door b.v. op de traktementen van andere groepen van officieren te bezuinigen, zoodat hij ook met den verminderden begrootingspost nog wel uitkwam. Dan zou - zoo redeneerde hij, of zoo had men hem voorgezegd - de Tweede Kamer niets hebben in te brengen.
Toch brengt volgens de Grondwet het budgetrecht van de Staten-Generaal niet alleen mede, dat zij moeten medewerken tot het vaststellen der begrootingen van uitgaaf - d.w.z. aanwijzingen te geven hebben omtrent de uitgaven, die gedaan moeten worden - maar ook wel degelijk, dat hun verantwoording geschiede, hoe de Staatsgelden besteed zijn. Die verantwoording behoort volgens de constitutie te worden gedaan over elk dienstjaar, ‘onder’ overlegging van de door de Algemeene Rekenkamer goedgekeurde Staatsrekening. De praktijk is intusschen geworden, zou men kunnen zeggen, dat de verantwoording wordt afgelegd ‘door’ overlegging van de rekening. Wat de Algemeene Rekenkamer betreft, zij knoopt aan de formaliteit der goedkeuring geene opmerkingen vast omtrent het financieel beleid der regeering. Hetgeen zij daaromtrent te zeggen heeft, dient gezocht te worden in hare | |
[pagina 299]
| |
jaarverslagen, die intusschen geen aanwijsbaar verband houden met de Staatsrekeningen. Op die verslagen kom ik nader terug. Ongetwijfeld kunnen de Staten-Generaal, wanneer zij geroepen worden, de rekening over een dienstjaar vast te stellen, aan de ministers inlichtingen vragen en opmerkingen maken, als zij twijfelen aan de zuinigheid van het gevoerde bewind - zoo goed als zij van dit recht gebruik kunnen maken bij elke willekeurige andere gelegenheid. Er is evenwel in de verte niet aan te denken, dat zij alle uitgaven ook maar eenigszins stelselmatig zouden kunnen nagaan. Zij zijn wel genoodzaakt, zich te beperken tot het geven van algemeene wenken of het behandelen van enkele bijzondere gevallen, die toevallig ter kennis hunner leden zijn gekomen. Meer dan dat is niet te bereiken. Terwijl ik dit schrijf, brengen de nieuwsbladen het bericht, dat een der leden van de Tweede Kamer den Minister van Landbouw de overlegging heeft gevraagd van een gespecificeerden staat van alle inkoopen van granen, meel en bloem van granen, sinds zijn optreden door zijn departement gedaan, met vermelding bij elken koop van den naam van den verkooper, de hoeveelheid, de qualiteit, den prijs, den tijd van verlading, enz. Hier wordt dus over een gedeelte van zijne gestie in zake de broodvoorziening eene volledige rekening gevraagd van den Minister. Blijkens de omschrijving en de opsomming van de verantwoordingsstukken, met welke de steller van de vraag die rekening belegd wenscht te zien, schijnt deze van meening te zijn, dat de Kamer, als aan zijn verzoek voldaan wordt, die rekening en verantwoording van a tot z behoorlijk zal kunnen beoordeelen. Het zal wel blijken, dat dit niet gaat. Maar zelfs al gelukte het voor dit eene onderdeel van het regeeringsbeleid, hoe zou de Kamer ooit het geheel van alle handelingen der regeering, waar uitgaven mede gemoeid zijn, kunnen nagaan? Al hadde zij nog zulk een staf van ambtenaren tot hare beschikking, al konden deze haar nog zulke volledige inlichtingen verstrekken, zoodat zij niet uitsluitend behoefde af te gaan op schriftelijke verklaringen van problematiek nut - het zou haar geheel onmogelijk zijn, den noodigen tijd te vinden. De eigenlijke contrôle op de uitgaven berust onver- | |
[pagina 300]
| |
mijdelijk elders, de Staten-Generaal geven er slechts sanctie aan. Aan de behandeling der Staatsrekeningen gaat nog iets vooraf, dat eigenlijk iets meer naar het doen van verantwoording door de ministers gelijkt, nl. de indiening en behandeling van de zoogenaamde regularisatiewetten. Het kan zijn - is geheel aannemelijk zelfs - dat de makers onzer Grondwet, met name in 1848, van de gedachte zijn uitgegaan, dat de begrooting een crediet was van de wetgevende op de uitvoerende macht, door deze niet te overschrijden. Maar dan hebben zij zich iets gedacht, dat in de praktijk onmogelijk bleek. En al zegt nu ook artikel 24 van de Rekenkamerwet (van 5 October 1841 Staatsblad nr. 40) dat de sommen, bij ieder artikel der begrootingen uitgetrokken, zullen worden beschouwd als maximum van uitgaaf - dit brengt wel mede, dat de Rekenkamer eene uitgaaf niet als wettig kan erkennen, wanneer het bedrag van het begrootingsartikel waarop deze geboekt moet worden, tot die boeking ontoereikend is, maar het heeft niet noodzakelijk ten gevolge, dat uitgaven boven de in de begrootingen vermelde bedragen niet gedaan kunnen worden. Eene begrooting is nu eenmaal slechts eene raming, deze kan mee- maar ook tegenvallen. In beperkte mate wordt daarmede dan ook rekening gehouden in de begrootingswetten zelve, door de opneming van artikelen voor ‘onvoorziene uitgaven’, welker bedragen zoo noodig mogen worden overgeschreven op andere artikelen. Maar ook met deze aanvulling komt men er dikwijls niet. En stel u nu eens voor, dat de regeering een rivierdijk eenvoudig liet doorbreken, omdat er geen geld genoeg op de begrooting stond, om zoo'n onheil te voorkomen; of de laatste maanden van het jaar het geheele leger met groot verlof zond, omdat de artikelen, waaruit de voeding der soldaten betaald moest worden, uitgeput waren en zij dus geen geld beschikbaar had om eten te koopen voor de menschen! Neen, tal van uitgaven mòeten eenvoudig gedaan worden, genoeg geld of niet genoeg geld op de begrooting - zelfs al was er heelemaal nietsGa naar voetnoot1). En evenzeer zijn er vele uit- | |
[pagina 301]
| |
gaven, die als het rigoureus noodzakelijk was, wel zouden kunnen wachten, totdat er gelden voor op de begrooting zijn, maar waarvan het toch zeer wenschelijk is, ze niet zoo lang uit te stellen. Het kan dus noodig zijn de begrooting te overschrijden. Indien dit geschied is, weigert echter de Algemeene Rekenkamer, op grond van hare instructie, de uitgaven als wettig te erkennen en kunnen zij in de Staatsrekening niet worden opgenomen. Om deze onregelmatigheid te vermijden, maakt men dan een wet, om de betrokken begrooting alsnog aan te vullen, ofschoon het ‘begrooten’ van een uitgaaf, die reeds gedaan is, eigenlijk een ongerijmdheid is. Dergelijke wetten noemt men regularisatiewetten. Met het ontwerp van een regularisatiewet treedt de regeering dus voor het forum der Volksvertegenwoordiging, om zich te verantwoorden ter zake van begrootingsoverschrijding. Zoolang een minister binnen de perken van zijn budget blijft, behoeft hij in den regel niet aan te toonen op welke wijze hij de gelden, die te zijner beschikking waren gesteld, besteed heeft; als hij daar buiten treedt, moet hij toelichting geven. Maar ook in dit opzicht maken de Kamers het der Regeering gewoonlijk niet al te moeilijk. Met een zeer algemeene uiteenzetting zijn zij in den regel tevreden. Maken zij nog opmerkingen, dan zijn het klachten over grove onjuistheden in de oorspronkelijke ramingen of - gelijk boven gezegd - algemeene aansporingen tot zuinigheid of besprekingen van bijzondere gevallen. Of het bestuur werkelijk in alle opzichten zuinig is geweest, treedt ook bij de behandeling van begrootingsoverschrijdingen maar zelden | |
[pagina 302]
| |
aan den dag. De Kamers moeten zich wel tevreden geven, zoolang zij zelf niet het bewijs weten te leveren, dat er te roekeloos met 's lands gelden is omgesprongen. En zij zouden daarin in den regel te kort schieten, zelfs al was dit toch feitelijk wel geschied. Het verwerpen van een regularisatiewet is dan ook een hooge zeldzaamheid. Trouwens, wat bereikt men er mede? Het kan wel zijn, dat als de aanvulling der begrooting gevraagd wordt, de uitgaven nog niet betaald zijn. Maar als de leverantiën, waarover het gaat, zijn gedaan of de werken uitgevoerd, staan de vorderingen van de leveranciers en aannemers op den Staat vast, en moeten betaald worden, zelfs al willen de Staten-Generaal er geen gelden voor op de begrooting brengen. Daaraan twijfelt sedert lange jaren wel niemand meer. Men denke aan de bekende zaak-Bourbon.Ga naar voetnoot1) Wat dan? Aan de uitspraak van de Volksvertegenwoordiging zou het karakter gegeven kunnen worden van een votum van wantrouwen, dat den betrokken minister tot aftreden dwong. Maar dit paardenmiddel toe te passen om gebrek aan zuinigheid te wreken, gaat toch niet aan. In den aanvang wees ik er reeds op, dat spaarzaamheid in deze tijden een voornaam ding is, maar toch niet tot eerste beginsel van regeeringsbeleid mag worden genomen. Bovendien, al ging de minister heen, wat zou het baten? Zijn aftreden maakt hetgeen eenmaal geschied is, niet onge- | |
[pagina 303]
| |
daan en er is geen waarborg, dat zijn opvolger, die immers weer andere zaken te behartigen krijgt, beter zal zijn. Daarbij verliezen we wel eens te veel uit het oog, dat de minister wel als de verantwoordelijke man voor de Kamers staat, maar dat hij in werkelijkheid dikwijls maar heel moeilijk kan zorgen, dat zuinigheid betracht wordt, als hij met ambtenaren moet werken, die nu eenmaal niet zuinig zijn aangelegd. Hij kan het parool ‘zuinigheid’ uitgeven zoo goed als een ander wachtwoord en moet natuurlijk zooveel mogelijk toezien, dat men zijn wenschen nakomt. Maar of het hem gelukken zal, dit te bewerken? Men wordt niet spaarzaam op commando. Ja, die ambtenaren! Ondanks de rechteloosheid, waarover zij veelal klagen, zitten zij in zeker opzicht in een heilig huisje, waar maar heel moeilijk bij te komen is. Bevelen voor concrete gevallen moeten zij natuurlijk opvolgen, anders stellen zij zich aan bestraffing wegens plichtsverzuim bloot, maar om hen te laten werken in een gegeven richting, die nu eenmaal de hunne niet is - dat is niet gemakkelijk. Bij iedere instelling in het burgerlijk leven kan men den ondergeschikten bevelen: ‘werkt zus of zoo - in dezen of dien geest’ en bij twijfel, of zij het doen zullen, kan er op volgen: ‘of ge zult de gevolgen ondervinden.’ Maar de ambtenaren? Wat geschiedt er, als zij den geest, waarin de minister hen leiden wil, niet weten te vatten? De minister kan desnoods heengaan, als hij zijn en hun gedrag niet voldoende weet te rechtvaardigen tegenover de Staten-Generaal, maar hun geschiedt ter zake zelden iets. Men kan hier theoretische beschouwingen tegenover stellen - de praktijk is nu eenmaal zoo. Men versta mij hier goed. Het komt niet in mij op, te willen beweren, dat de Rijksambtenaren in het algemeen slordig, verkwistend of niet zuinig genoeg zouden zijn. Ik poneer slechts de stelling, dat als het ambtenarencorps in dit - of een ander - opzicht eens niet goed wilde, een minister - hun chef voor o, zoo korten tijd! - het moeilijk genoeg met hen zou hebben. Ook hierom is het dus zeer terecht, dat men in de Kamers den minister, wiens ambtenaren niet zuinig genoeg waren, daarover niet àl te hard zou vallen. | |
[pagina 304]
| |
Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid staan in nauw verband tot elkander. De tweede zou een noodzakelijk complement op de eerste genoemd kunnen worden. Immers, wat heeft een lastgever er aan, of hij tot zijn lasthebber kan zeggen: ‘doe mij verantwoording over de opdracht die ik u verstrekte, toon mij aan, dat ge die naar behooren hebt vervuld,’ als daarop niet volgen kan: ‘wanneer blijkt, dat ge mij nadeel berokkend hebt, spreek ik u voor die schade aan, zult ge mij die hebben te vergoeden?’ Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid staan dus tot elkander als oorzaak tot gevolg ongeveerGa naar voetnoot1), maar zij zijn niet twee woorden voor hetzelfde begrip. In ons recht zijn die twee dooreen gehaspeld. Zoo zegt ons Burgerlijk Wetboek, dat de mandataris verantwoordelijk (lees: aansprakelijk) is voor de kosten, schaden en interessen, die door het niet ten uitvoer brengen van den last zouden kunnen ontstaan; dat hij niet alleen aansprakelijk is wegens kwaad opzet, maar ook wegens verzuimen; dat niettemin de verantwoordelijkheid (lees weer: aansprakelijkheid) wegens verzuimen minder streng wordt toegepast, als de last om niet is aanvaard; dat de lasthebber verantwoordelijk is voor dengeen dien hij in zijn plaats gesteld heeft, enz. Zoo zegt ook de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid, dat de financiëele verantwoordelijkheid bij een nadere wet zal worden geregeld en bedoelt dan klaarblijkelijk de geldelijke aansprakelijkheid. Maar die in 1855 in uitzicht gestelde nadere wet laat (wegens de onmogelijkheid om haar samen te stellen?) nog steeds op zich wachten. Zoolang zij er niet is, kunnen dus de ministers, hoezeer verantwoordelijk,Ga naar voetnoot2) niet worden aange- | |
[pagina 305]
| |
sproken voor schadevergoeding, als zij den staat door verkeerd beleid of verzuim nadeel berokkend hebben. Gelukkig behoeven wij niet aan te nemen, dat het in Nederland zoover zou komen, dat aan ministers kwade trouw of misdadige achteloosheid bij het doen van uitgaven zou kunnen worden bewezen. Als er ooit een wet op de ministerieele aansprakelijkheid kwam, zouden daarbij echter geene te goeder trouw begane dwalingen opgenomen worden onder de feiten, die tot schadeverhaal op de ministers aanleiding zouden kunnen geven - dat spreekt van zelf. Hieruit vloeit voort, dat financieel aansprakelijk stellen van de hoofden der departementen in de praktijk evenmin zou voorkomen, ook al bestond de vereischte wet, als strafrechtelijk veroordeelen. Deze hoogst gelukkige omstandigheid - die een wet op de geldelijke aansprakelijkheid overbodig schijnt te maken - brengt dan echter mede, dat staatsuitgaven, eenmaal gedaan, ook onherroepelijk ten laste van den staat blijven, ook al is er niet zooveel mogelijk zuinigheid betracht. En daaruit volgt dan weer opnieuw, dat een onderzoek achteraf ter zake van spaarzaamheid, gewoonlijk niet veel ander gevolg kan hebben, dan wenken om voortaan voorzichtiger te wezen, zonder vasten waarborg, dat aan die wenken zal worden voldaan. Ten aanzien van de verantwoordelijkheid der ministers aan de Staten-Generaal mogen we nu de volgende conclusies trekken: Deze verantwoordelijkheid brengt, ook al maken de Kamers een ruim gebruik van haar recht om inlichtingen te vragen, ten aanzien van de Staatsuitgaven niet een regelmatig toezien mede, dat zuinigheid wordt betracht. Zoodanig toezicht zou van elders moeten uitgaan en zoo mogelijk preventief moeten werken. Laat ons thans nagaan, in hoeverre de contrôle, door de Algemeene Rekenkamer gevoerd, aan dit doel beantwoordt.
Onze Rekenkamer dateert van het Herstel van Nederlands Onafhankelijkheid. | |
[pagina 306]
| |
Wel is waar leerden we op school bij de vaderlandsche geschiedenis, dat Philips de Goede van Bourgondië haar instelde, maar de colleges, algemeene of gewestelijke, die voor 1813 den naam Rekenkamer droegen, verschilden in karakter geheel van de tegenwoordige. De rekenkamers van vroeger werkten voor den vorst, daarna voor de - souvereine - Staten. Had men haar, zooals zij toen waren, in onze nieuwe staatsinstellingen overgeplant, zij zouden eenvoudig geworden zijn eene afdeeling van het Departement van Financiën. Maar tijdens het Herstel stichtte men een ander college. Er kwamen nu Staten-Generaal aan wie de Regeering verantwoording schuldig was, maar die - toen zoo min als nu - een geregelde contrôle op de financiën niet zelf konden voeren en behoefte hadden aan eene instelling die dit voor hen deed. De Rekenkamer werd dus mandataris van de Staten in hun nieuwe karakter van volksvertegenwoordiging tegenover de regeering - en kwam daardoor vanzelf in eene geheel andere positie dan te voren. Dat het besef, wat er uit de verantwoordelijkheid der uitvoerende macht aan de wetgevende te halen viel, in die dagen nog heelemaal niet rijp was, weten we uit de politieke geschiedenis van ons volk in die dagen. In verband daarmede kon de noodzakelijkheid van het bestaan eener Rekenkamer dan ook niet diep gevoeld worden. Dit blijkt al mede uit het feit, dat Hogendorp in zijne Grondwetschets de vermelding van zoo'n college geheel vergat. De opmerking van een lid der Commissie die met hem dat ontwerp nader bestudeerde, bracht de Rekenkamer alsnog er in. Er staat dan tegenwoordig in de Grondwet, dat de Rekenkamer er is en dat hare taak bij de wet wordt geregeld. De aanvankelijk gekozen omschrijving, dat dit College diende om de staatsrekeningen op te nemen,Ga naar voetnoot1) is nader achterwege gelaten - zij was dan ook waarlijk al te eng. Toch is het alweer de vraag, of zij niet karakteristiek was voor den staat van zaken, zooals die zich na 1813 aanvankelijk vertoonde. Beteekende voorloopig de werkzaamheid van de Volksvertegenwoordiging volstrekt niet zooveel, als men er eigenlijk van had mogen verwachten, | |
[pagina 307]
| |
de Algemeene Rekenkamer heeft naar het schijnt in den beginne haar taak ongeveer in denzelfden geest opgevat als deze. Ook de wettelijke instructies, die men voor haar vaststelde, maken niet den indruk, dat men aan hare nieuwe roeping recht liet wedervaren. Toen dan ook het politieke leven roeriger werd, kwam aanstonds de klacht, dat de Rekenkamer eigenlijk niet veel anders was dan een registratiebureau. Die klacht hield verband met het ontwakend inzicht, dat de uitvoerende macht van hare verantwoordelijkheid een averechtsche opvatting had, zoodat o.m. het begrootingsrecht van de wetgevende macht vrijwel op een formaliteit neerkwam, terwijl daarbij het financieel beheer volkomen spaak liep. Eindelijk werd bij de wet van 5 October 1841 Stbl. nr. 40 een nieuwe instructie voor de Rekenkamer vastgesteld, die haar gelegenheid moest geven, meer dan tot dusver aan hare roeping te voldoen. Wie nu deze wet - die, behoudens enkele wijzigingen, in den loop der tijden er in aangebracht, tot op den huidigen dag van kracht is gebleven - opslaat, in de hoop, zich daaruit een duidelijk beeld van de werkzaamheden der Rekenkamer te kunnen vormen, zal bedrogen uitkomen. De discussiën, die er over gevoerd zijn, maken den indruk, dat de beteekenis harer bepalingen zelfs aan degenen, die haar tot stand brachten, niet in alle opzichten duidelijk zijn geweest. Zooveel is zeker, dat er nogal wat in voorkomt, waarvan de strekking ons tegenwoordig duister is. Een pronkstuk van wetgeving is het alles behalve. Den wetgever van 1841 daarvan geen verwijt! De herhaalde mislukte pogingen van later datum, om de Rekenkamer aan een beteren leidraad te helpen, hebben wel bewezen, hoe moeilijk het is, in dit opzicht iets nieuws en goeds te leveren. Nieuw was trouwens de wet van 1841 slechts voor een gedeelte. Er is heel wat uit de oude instructiewet overgenomen. Naar het opbouwen van een goed sluitend systeem van bepalingen is trouwens niet gestreefd, er is slechts werk gemaakt van hetgeen op dat oogenblik meer in het bijzonder de aandacht trok. De Rekenkamer moest de Staten-Generaal door een jaarverslag op de hoogte houden van hare werkzaamheden, maar bovenal moest zij helpen zorgen, dat er | |
[pagina 308]
| |
geene uitgaven gedaan werden, buiten de begrooting om, zooals men dat noemt. Dat is, van het standpunt gezien, dat wij in dit opstel tot het onze nemen, een uitmuntend stelsel; zulk een stipte orde in het beheer moet, het kan niet anders, zuinigheid van beheer ten goede komen. Jammer is het dan ook in zooverre, dat het zoozeer gewenschte resultaat door de nieuwe wet toch eigenlijk niet is bereikt. Ondanks de formaliteiten, welker vervulling zij tot dat doel verplichtend stelde, is het niet onmogelijk geworden, dat de regeering uitgaven zou doen buiten de begrooting. De befaamde ‘Veertientonzaak’ van het Departement van Oorlog zou als voorbeeld daarvoor kunnen gelden. Immers, toen de begrooting voor 1895 bij de Tweede Kamer werd ingediend, zag de minister van Financiën zich verplicht tot de opzienbarende mededeeling, dat sedert 1888 voor de aanschaffing van kleeding en uitrusting voor militairen een bedrag van ongeveer een millioen vierhonderdduizend gulden meer was uitgegeven, dan uit de sommen, bij de begrootingen voor 1888 tot 1893 toegestaan, kon worden bestreden. Men weet, dat daarop onderzoek en verandering van het comptabel beheer bij het Ministerie van Oorlog gevolgd is. Laat ik er bij zeggen, dat er sedert, voor zoover ik weet, geen geval bekend is geworden, dat de imperfectie in dit opzicht van de Rekenkamerwet tot noemenswaardig misbruik aanleiding zou hebben gegeven en naar het schijnt zorgen het Ministerie van Financiën en de overige departementen er voor, dat aldus aanvankelijk onregelmatig uitgegeven bedragen zoo spoedig mogelijk worden geregulariseerd. Dit doet het te kort schieten der wet evenwel niet te niet. Het gaat goed, omdat onze regeeringen soliede en hare ambtenaren betrouwbaar zijn. Zoo is er wel meer in onze staatscomptabiliteit. Hoe dit zij, op die quaestie van geld uitgeven buiten de begrooting om is bij het in elkander zetten der wet en bij de discussie daarover in 1841 sterk de nadruk gevallen. Hoe weinig het den wetgever te doen is geweest om een welgeproportionneerd geheel van voorschriften, is te zien aan de nonchalance, waarmede hij de - toch voorzeker ook genoeg belangrijke - contrôle op de Rijksmiddelen en inkomsten heeft behandeld. Het toezicht op de uitgaven vormt | |
[pagina 309]
| |
verreweg het meest omvangrijke gedeelte van de taak der Algemeene Rekenkamer, dat is ook in hare jaarverslagen met een oogopslag te bespeuren. Er is dan ook veel en belangrijke contrôle op de inkomsten noodig buiten de Rekenkamerwet en buiten de Rekenkamer om. Men denke bij voorbeeld aan de Inspecties der Belastingen. Dat de Ontvangers regelmatig verantwoording doen en dat hunne ontvangsten naar behooren geboekt worden, daarop houdt de Algemeene Rekenkamer het oog. Dat b.v. de kohieren goed worden opgemaakt en uitgevoerd en de gelden dus behoorlijk binnenkomen, daarop zien anderen toe. Laten wij ons echter thans bepalen tot het toezicht van de Rekenkamer op de uitgaven en zien, in hoeverre dit, hetzij opzettelijk of onwillekeurig, tot bezuiniging kan medewerken. De Instructiewet van 1841, zooals ik reeds opmerkte niet overduidelijk en veel verouderd, zegt ons hieromtrent niet zoo heel veel. Een betere kijk op het eigenlijke werk van de Rekenkamer is te verkrijgen door raadpleging van de jaarverslagen, die zij aan de Koningin uitbrengt en die aan de Staten-Generaal worden medegedeeld. Een voornaam deel dan van de taak der Rekenkamer is het verevenen, d.w.z. als wettig erkennen, van uitgaven. Zij moet daartoe nagaan, voor zoover hare medewerking wordt ingeroepen vóórdat de betaling geschiedt, of de vorderingen, die schuldeischers op den Staat beweren te hebben, deugdelijk zijn en als de uitgaven eerst te harer kennis komen na de betaling, of deze betaling terecht is geschied. Zij neemt dus kennis van, al of niet reeds voldane, vorderingen. Vóórdat een eisch tot betaling is gedaan, treedt zij niet op. Het ontstaan der vorderingen ligt dus buiten den invloed van de Rekenkamer. Welke ambtenaren de regeering wil aanstellen en hoe zij die bezoldigen wil - welke werken zij zich verplicht acht te ondernemen, en wat zij daaraan denkt ten koste te leggen - welke goederen zij wil aanschaffen en tot welke hoeveelheden en prijzen - over dit alles behoeft de Regeering niet met de Rekenkamer te rade te gaan: deze laatste is in hoofdzaak een controleerend lichaam en regeert niet mede. Zij kan aan haar oordeel over de doelmatigheid van uitgaven geen rechtsgeldige gevolgen verbinden. Natuur- | |
[pagina 310]
| |
lijk kan zij nu en dan wel in de gelegenheid zijn, zich over doelmatigheid of ondoelmatigheid eene meening te vormen, het is haar recht, die meening mede te deelen aan den minister wien de zaak aangaat en er melding van maken in haar jaarverslag, maar op grond van een afkeurend oordeel der Rekenkamer kan geene betaling van vorderingen geweigerd worden. Het is goed, dat dit zoo is, maar er volgt vanzelf uit, dat de macht van de Algemeene Rekenkamer, om te voorkomen dat onnutte uitgaven gedaan worden en dat de schatkist schade lijdt, zeer beperkt is. Stel, dat een aannemer zich verbonden heeft, leveringen te doen tot een bedrag van een millioen, maar daarbij een voorschot bedongen van eenige tonnen; dat hij fout gaat na de ontvangst van dat voorschot, maar voordat hij nog iets geleverd heeft; dan lijdt de Staat aanmerkelijke schade, die wellicht niet te verhalen is. Nu kan de Rekenkamer er op wijzen, dat men dergelijke onereuse contracten niet moet sluiten, althans niet zonder borgstelling te eischen voor de voorschotten. Maar zij kan het gebeurde niet ongedaan maken; zij kan, al is de leemte in het contract haar duidelijk voordat de voorschottermijn betaald wordt, de voldoening van dezen niet verhinderen; zij kan ook niet voorkomen, dat dezelfde gevaarlijke overeenkomst ondanks hare waarschuwing, bij een volgende gelegenheid weer gesloten wordt, als de administratie nalatig genoeg is, haren wenk niet ter harte te nemen. Als de regeering bij het aanvaarden van geldelijke verplichtingen hare wettelijke bevoegdheid overschreed, zou de Rekenkamer, die alle vorderingen vóór alles heeft te toetsen aan de wetten, hare medewerking tot de betaling moeten weigeren. Maar zou dat de betaling kunnen voorkomen? Volgens de thans gangbare meening zou de Staat tòch genoodzaakt kunnen worden de door zijn vertegenwoordigers, zij het met machtsoverschrijding, aangegane schuld te voldoen. Hij zou in rechten kunnen betrokken worden en tot betaling veroordeeld. In zooverre kan men dus zeggen, dat de schuldeischers van den Lande hunne rechten ontleenen aan hunne praestaties of contracten, onafhankelijk van uitspraak of oordeel der Algemeene Rekenkamer. | |
[pagina 311]
| |
En zoolang de geldelijke aansprakelijkheid der ministers niet geregeld is, kan de Staat de voldoening van de door dezen ten onrechte aangegane verplichtingen ook niet op hen verhalen. Dit alles neemt niet weg, dat de eisch, dat de Rekenkamer de schuldvorderingen aan de wet zal toetsen, wel degelijk zijn belang heeft en geschikt is, het doen van onwettige uitgaven tegen te gaan. De door onachtzaamheid veroorzaakte zijn niet te voorkomen, maar willens en wetens zal de administratie zoo. licht niet hare bevoegdheden overschrijden: zij zou, ten gevolge van de weigering der verevening door de Rekenkamer en van de vermelding der feiten in het jaarverslag van dit College, onvermijdelijk in moeilijkheden komen met de Staten-Generaal. Daarbij: in de meeste gevallen, dat de Rekenkamer aanleiding vindt over wetsbepalingen of reglementen briefwisseling te voeren met de departementen, is er geen sprake van uit onachtzaamheid of met opzet verkeerd doen dezer laatsten, maar van verschil in opvatting. Dat de Rekenkamer daarbij de zienswijze voorstaat, die tot de minste uitgaven leidt, behoeft geen betoog. Weet zij hare meening ingang te doen vinden, dan draagt zij derhalve ook hiermede bij tot het bevorderen van zuinigheid. De Rekenkamer heeft zich ook, zegt artikel 28 harer instructie, te overtuigen van de deugdelijkheid van de bewijsstukken, die tot staving van vorderingen aan haar zullen moeten worden overgelegd. Dit doet zij dan ook, blijkens de verslagen, met groote nauwgezetheid en dikwijls met succes. Herhaaldelijk werden dubbele en zelfs drievoudige betalingen door haar toedoen voorkomen of achterhaald, menigmaal werden vorderingen van aannemers verminderd, nadat zij gewezen had op een onjuiste, voor het Rijk nadeelige, toepassing der bepalingen hunner contracten. Maar ook van ondervonden moeilijkheden spreken de jaarverslagen. Het wetsartikel is eigenlijk alleen doeltreffend, zoolang en voor zooveel de administratie met het controleerend college medewerkt. Als bijvoorbeeld uitgaven aan het toezicht van dit laatste worden onttrokken, doordat zij den ambtenaren die ze voorloopig betaald hebben, in den vorm van een toeslag op traktement of van eene gratificatie of onder de omschrijving | |
[pagina 312]
| |
‘belooning voor extra werkzaamheden’ worden teruggegeven - dan kan de Rekenkamer tegen een dergelijke onjuiste handelwijze opkomen, als zij het bemerkt, maar dat zij er achter komt, blijft toch altoos min of meer toeval. Toen een der Departementen alle vorderingen van aannemers ging belasten met eene korting ten behoeve van een bijzonder fonds - hetgeen natuurlijk een minstens gelijke verhooging van hunne prijzen medebracht - duurde het omtrent veertig jaar, voordat de Rekenkamer er achter kwam en bewerken kon, dat aan deze administratieve verkeerdheidGa naar voetnoot1) een eind kwam. Gelukkig echter kunnen wij aannemen, dat het onttrekken van uitgaven aan de wettige contrôle niet vaak voorkomt, en dat de Departementen over het algemeen medewerken, om de noodige gegevens te verstrekken. Intusschen kan de vraag gesteld worden: ‘wat is te verstaan onder deugdelijke bewijsstukken tot staving van vorderingen?’ Om één - zeer groote - groep van pretenties te nemen: die van aannemers van werken en leveranciers van goederen. Deze dienen in het algemeen declaraties in, waarop hetgeen zij verricht of geleverd hebben, omschreven staat. De Rekenkamer kan niet weten, of zulk een declaratie deugdelijk is, zonder een bewijs van oplevering of dienstpraestatie, dat dan ook geregeld door haar wordt verlangd. Maar zulk een certificaat of verklaring behoort dan óók tot de bewijsstukken betreffende de vordering. Moet nu de Rekenkamer zich ook van de deugdelijkheid daarvan overtuigen? Dit zou zij in verreweg de meeste gevallen niet kunnen. Het zou er trouwens op neer komen, dat zij zelve door hare ambtenaren zou moeten laten nagaan of leveringen en werkzaamheden behoorlijk hadden plaats gehad en dan ware immers eene door een ander afgegeven verklaring van praestatie overbodig. Dat de taak om zelf de uitvoering van werken en wat dies meer zij na te gaan, niet aan de Kamer zou kunnen worden opgelegd, spreekt vanzelf; al was het slechts, omdat zij geen technisch personeel heeft. | |
[pagina 313]
| |
Zij moet dus nagenoeg uitsluitend afgaan op de haar door de administratie verstrekte verklaringen en het is derhalve voor haar van groot belang, dat deze betrouwbaar zijn. Daarop wordt dan ook telkens gewezen. Daarvan hangt grootendeels de waarde van hare contrôle af. Als door een ambtenaar valsche verklaringen worden afgegeven, of valsche stukken worden opgemaakt, bestaat de mogelijkheid, dat dit wordt bemerkt door andere ambtenaren van de administratie zelve en ook, dat de Rekenkamer er het eerst achter komt, maar deze laatste kans is slechts zeer gering. Hierin schuilt nu geen groot gevaar, zoolang onze bestuursambtenaren over het algemeen eerlijk blijven en wie twijfelt daaraan? Mocht het echter anders worden, dan zou de Rekenkamer het kwaad niet kunnen verhelpen of te keer gaan. Toen er in 1913 sprake van kwam, of de comptabele contrôle op het beheer der Staatsmijnen niet gevoerd kon worden in de bureaux dier instellingen zelf - waardoor voorkomen zou worden, dat omvangrijke bescheiden dubbel opgemaakt moesten worden - beval de Commissie van leden der Tweede Kamer, die rapport uitbracht over het Rekenkamerverslag 1913, dit denkbeeld warm aan. Zij meende, dat de Rekenkamer door onderzoek ter plaatse waar de uitgaven worden gedaan en de ontvangsten worden verkregen, niet alleen dubbel werk kon vermijden, maar ook door beter inzicht, van nabij verkregen, deugdelijker contrôle kon uitoefenen, met minder last voor den betrokken diensttak. Sedert heeft de wet de gelegenheid tot dergelijke plaatselijke contrôle opengesteld. Wellicht zou deze ook buiten de zoogenaamde Staatsbedrijven en de crisisbureaux uitgebreid kunnen worden. Zij kan zeker tot vereenvoudiging in de administratie leiden en ook tot beter inzicht, in zooverre zij het den controleurs gemakkelijker maakt, zich met de administrateurs te aboucheeren. Men moet zich echter niet voorstellen, dat de contrôle daardoor van karakter zal veranderen Zij blijft - en moet blijven - contrôle van bescheiden. In dit verband trekt de aandacht het juist verschenen Rekenkamerverslag over 1918, waarin de resultaten der ‘plaatselijke contrôle’ in een afzonderlijke rubriek zijn verzameld. Belangrijke mededeelingen staan daar bijeen, omtrent | |
[pagina 314]
| |
de wijze, waarop soms met 's lands gelden wordt omgesprongen. Maar bij lezing is het gemakkelijk na te gaan, dat de Rekenkamer de verkeerde praktijken even goed ontdekt zou hebben, als zij de bescheiden op de gewone wijze in hare eigen bureaux had geverifieerd. Dat de Rekenkamer toezicht houdt, dat de uitgaven worden aangewezen op de begrootingsposten waarop zij naar haren aard behooren en dat er geen vermenging van fondsen over verschillende dienstjaren of van verschillende begrootingen plaats hebbe, is uitstekend voor het handhaven van stipte orde in het comptabel beheer en deze is een eerste vereischte, om tot een zuinige administratie te geraken. Dat hare verplichting, zich te overtuigen van het toereikende der betrokken begrootingsposten niet afdoende is om overschrijding der budgetten te keeren, zagen wij reeds. Het zou voorzeker een goede bevordering van spaarzaamheid zijn, als er zooveel maar eenigszins mogelijk was, de hand aan gehouden werd, het bij elk begrootingsartikel toegestaan bedrag te beschouwen als een maximum van uitgaaf. Dit kan geschieden, als de Staten-Generaal het den Ministers niet al te gemakkelijk maken, zich te verantwoorden op begrootingsoverschrijdingen. Dat overigens de Rekenkamer, zooveel hare bevoegdheid medebrengt, op zuinigheid en nog eens zuinigheid aandringt, daarvan getuigt schier iedere bladzijde harer verslagen - al wordt toepassing van het artikel der Rekenkamerwet, dat haar meer in het bijzonder de verplichting oplegt, ‘ten allen tijde zoodanige voordrachten en mededeelingen te doen, als, volgens haar inzien kunnen leiden tot vermindering of besparing van staatsuitgaven en tot vereenvoudiging van 's Rijks geldelijk beheer’, daarin zelden aangetroffen. Maar dit komt, omdat het artikel voordrachten aan de KroonGa naar voetnoot1) beoogt, terwijl de Rekenkamer in den regel hare voorstellen doet aan de ministers. Wij zagen echter, dat het vermogen der Kamer, om na te gaan wat weelde-uitgave is en wat niet, wat noodzakelijk is en wat te vermijden, binnen vrij enge grenzen beperkt | |
[pagina 315]
| |
is. Kenschetsend in dit opzicht zijn de volgende aanteekeningen, te vinden in haar verslagen over 1883 en over 1916. De Kamer was van meening, dat op een declaratie, die haar tot onderzoek vóór de betaling werd aangeboden, posten voorkwamen, die niet verschuldigd waren. De betrokken minister zette uiteen, waarom naar zijne meening de declaratie juist was, zond het betalingstuk ongewijzigd weder in, en gaf het College in overweging, de betwiste posten zelf te schrappen, als het bij zijne aanvankelijke opinie bleef. ‘De Kamer antwoordde, dat zij vasthield aan hare bewering, dat de vroeger bedoelde posten volgens contract niet verschuldigd waren, doch tevens, dat zij zich niet bevoegd achtte, om de aanvrage van betaling te verminderen, nu de verantwoordelijke minister, naar het scheen, erkende, dat de Staat verplicht was, ook die posten te betalen. De Kamer voegde erbij, dat wanneer de Minister inderdaad van meening was, dat de declarant recht had op het volle bedrag der declaratie, gebruik gemaakt kon worden van voldoening bij credietopening en dat dan later de beslissing van den wetgever kon worden ingeroepen.’ Dat wil zeggen: de declaratie zou betaald worden, de Rekenkamer zou dan de verevening weigeren en de Minister zou, om het bedrag in de Staatsrekening opgenomen te krijgen, een wetsvoorstel moeten indienen. Zou er veel kans geweest zijn, dat een dergelijk wetsvoorstel werd verworpen en dat de Wetgevende Macht een gelegenheidswetje zou scheppen om het bedrag ten laste van den Minister te brengen? Het mag wel algemeen bekend verondersteld worden, dat het beheer van het zoogenaamde Vluchtelingenkamp te Gouda nog al eens aanmerkingen te verduren heeft gehad wegens al te luchthartig beschikken over 's lands gelden. Zoo maakte de Rekenkamer er o.a. den Minister van Binnenlandsche Zaken opmerkzaam op, dat op het - gehuurde - terrein van dit kamp een vrij dure betonbeschoeiing was aangelegd, van welk werk het Rijk de helft der kosten te betalen had. Het was toch wel wat erg, vond zij, veel geld uit te geven voor eene terreinverbetering, waaraan het Rijk over korten tijd, als de huur afgeloopen zou zijn, niets meer zou hebben. De Minister antwoordde, dat door hem aangaande be- | |
[pagina 316]
| |
doelde schoeiing reeds inlichtingen waren ingewonnen, welke ook hem niet geheel hadden kunnen bevredigen. Sedert korten tijd werd echter op vernieuwingen en herstellingen toezicht uitgeoefend vanwege den Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs, enz. Voor het vervolg was derhalve, naar het oordeel van den minister, zekerheid verkregen dat geen onnoodige werken zouden worden uitgevoerd. Hier blijkt wel heel duidelijk, dat het zwaartepunt van de zuinigheidscontrôle in zulke gevallen niet bij de Rekenkamer is te zoeken. Laten wij ons thans niet verder verdiepen in de verslagen van de Algemeene Rekenkamer, maar nog even nagaan, wat de houding van dit college zou kunnen zijn tegenover de vier gevallen, in den aanvang van dit opstel aangestipt. Wat dan betreft den duren grondaankoop: De Rekenkamer zou stellig, als zij de betaling te beoordeelen kreeg, kennisneming van de koopakte vorderen. Het is echter zeer de vraag of zij zich daaruit eenig denkbeeld zou kunnen vormen van de werkelijke waarde van het gekochte. Wellicht zou niettemin de hooge prijs haar aandacht trekken en zou zij daaromtrent inlichtingen kunnen vragen, maar als zij deze verkreeg, weer uiterst moeilijk kunnen beoordeelen, of zij afdoende waren. Zij zou in geen geval den koop kunnen voorkomen en de mogelijkheid, dat zij voordat daartoe overgegaan werd, van raad zou kunnen dienen omtrent den prijs, is vrijwel uitgesloten. Wat de stichting van een nieuw gebouw aangaat, waar een oud gebouw ledig staat: Het is wel mogelijk, dat de Kamer aanteekening houdt van het gebruik der landsgebouwen en terreinen. Maar aangezien zij van hunne ligging en gesteldheid in de meeste gevallen weinig kennis zal hebben, zal zij vermoedelijk niet dikwijls omtrent het al of niet noodige van nieuwe stichtingen aanwijzingen kunnen geven. Het bouwen in eigen beheer: Als men bij het aanstellen van personeel, enz. het niet àl te zot maakt, zal de Rekenkamer vermoedelijk niet kunnen nagaan, of de grenzen van gepaste spaarzaamheid overschreden worden. Het is zeer de vraag zelfs, of zij bij deze manier van bouwen een voldoend overzicht van de kosten zou krijgen, om na afloop van het werk eenigszins te kunnen nagaan, of het duur geweest was. | |
[pagina 317]
| |
Het aanschaffen van materialen, enz: Of er te veel gekocht wordt, kan zij gewoonlijk niet nagaan. Als van twee leveranciers de een goedkooper levert dan de andere, kan zij de zuinigheid in de hand werken, door hierop de aandacht van de Administratie te vestigen, maar als beide leveranciers te duur zijn, is er veel kans dat zij het niet bemerkt. Al hetgeen hierboven omtrent de Rekenkamer is opgemerkt, zou als volgt kunnen worden saamgevat: De Rekenkamer is meer dan de Staten-Generaal in staat, een zuinig beheer te bevorderen; zij doet dit ook naar vermogen, maar is daarin tot op zekere hoogte afhankelijk van de meerdere of mindere welwillendheid, waarmede de administratie haar te gemoet treedt. Dat zij bij haar streven naar spaarzaamheid een welomlijnd en in alle opzichten afdoende werkend stelsel zou kunnen volgen, is niet aan te toonen.
Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat in dezen tijd, nu bezuinigingen zoozeer gewenscht zouden zijn, de klachten over gebrek aan spaarzaamheid hand over hand toenemen. Aan den eenen kant is dit wel verklaarbaar: wanneer de bodem van de schatkist te zien is, trekt luchthartigheid bij het doen van uitgaven veel meer de aandacht, dan wanneer de inkomsten naar verhouding tot de uitgaven ruim vloeien. Aan den anderen kant is het niettemin juist thans dubbel te betreuren, dat er tot zulke klachten aanleiding wordt gegeven. Geen wonder dan ook, dat aan alle zijden stemmen opgaan, die op groote behoedzaamheid bij het doen van uitgaven aandringen. Zoo in de Staten-Generaal als in de dagbladpers. Of er enkele millioenen jaarlijks bespaard kunnen worden, of wel tien millioen zooals onlangs in de Tweede Kamer beweerd is, of nog meer, behoeft niet vooraf vast te staan: dat de hand aan het werk geslagen moet worden, om althans te trachten, op de gewone uitgaven tot aanzienlijke besparingen te komen, is aan geen twijfel onderhevig. Zeer terecht is opgemerkt: ‘Bestrijding van verkwisting is bestrijding van ontevredenheid’. In de dagbladen zoowel als in de Tweede Kamer is met name het jongste verslag van de Algemeene Rekenkamer (t.w. over 1918) besproken. Feiten, in dat rapport mede- | |
[pagina 318]
| |
gedeeld, zijn staaltjes van ergerlijke verkwisting genoemd. De Rekenkamer, die zoo goed op de kleintjes past, is om hare waakzaamheid geprezen. Doch daarbij is ook opgemerkt, dat er toch een of ander orgaan behoorde te zijn, dat overbodige uitgaven en financieele knoeierijen kan voorkomen; er is ook de aandacht op gevestigd, dat een opmerking in het verslag van de Rekenkamer haar nut kan doen, omdat zij misschien herhaling tegengaat, maar dat zulk een opmerking dikwijls vrij lang achteraf komt en dat de noodzakelijkheid van een preventief optredend orgaan niet betwistbaar is. Deze gevolgtrekking kan ik tot de mijne maken: zij past logisch op al wat ik hierboven aanvoerde: de Volksvertegenwoordiging, die toezien wil, dat aan haar drang tot besparing gevolg wordt gegeven, moet daartoe de hulp van andere staatsmachten inroepen en de hulp, die de Rekenkamer haar in dit opzicht kan geven, is niet voldoende, hoezeer ook het optreden van dit college spaarzaamheid in de hand werkt. Derhalve zal inderdaad de verbetering moeten komen door de instelling van een orgaan, dat kan wat de Rekenkamer niet vermag: raad geven vóór het verkeerde geschied is - een soort van Inspectie voor de uitgaven, zooals er Inspecties voor de inkomsten bestaan. Laten wij in zeer vluchtige trekken even aangeven, hoe ik mij de werking denk van zulk eene instelling, die dus meer in het bijzonder datgene moet verrichten, waartoe de Rekenkamer niet of niet volledig geoutilleerd is en derhalve zoowel repressief als preventiet, zoowel desgevraagd als ongevraagd, de regeering van advies zal hebben te dienen, waar dit tot bezuiniging kan leiden. Het spreekt vanzelf, dat daarbij vermeden moet worden hetgeen tot absurde consequenties zou voeren. Om van ieder, die aankoopen doet of werk vervaardigen laat, waarvan de kosten uit de Staatskas bestreden worden, te vergen, dat hij van elken post aantoone, waarom die juist zóó hoog moest zijn en niet lager kon wezen, - dat zou het staatsbestuur niet slechts belemmeren, maar verlammen. Evenzoo zou het een onmogelijke eisch zijn, dat de administratie tot geen uitgaaf besluite, zonder de ‘Inspectie’ - we zullen de nieuwe inrichting kortweg dien naam geven - daarin te kennen. | |
[pagina 319]
| |
Maar de Inspectie kan, als zij wordt ingesteld, gegevens verzamelen omtrent goederenprijzen en arbeidsvoorwaarden en deze ter beschikking van de regeering te stellen, om te voorkomen, dat duurder gekocht en gearbeid wordt voor Rijksrekening, dan noodig is. Het is eenvoudig dwaas, zoo maar aan te nemen, dat het Rijk duur koopt, duur bouwt enz., omdat dit nu eenmaal niet anders kan. Het kan anders, als er maar behoorlijk toezicht is. De eisch moet dan gesteld worden, dat de adviezen van de ‘Inspectie’ gevraagd en gevolgd worden, zooveel dit redelijkerwijze mogelijk is en zoowel ministers als ambtenaren, moeten zich hebben te verantwoorden, als er verkeerde dingen gebeurd zijn, omdat die adviezen niet werden ingewonnen, of wel werden gevraagd, maar niet gevolgd. Om knoeierijen van allerlei aard te kunnen weren, moet de Inspectie de bevoegdheid hebben tot opnemingen in magazijnen en werkplaatsen, bij werken die voor Rijksrekening in uitvoering zijn. Natuurlijk vertrouwt de Nederlandsche belastingplichtige, dat er geen malversatiën op grooten schaal plaats vinden. Maar het is hoogst wenschelijk, dat hieromtrent zekerheid besta. In Engeland leefde men tot voor korten tijd even gerust als bij ons. Niettemin zijn daar wel degelijk eenige maanden geleden ernstige schandalen aan den dag gekomen. Bovendien: prevention is better than cure. Hoe grooter het gevaar voor ontdekking, hoe geringer de neiging zal wezen om bedrog te plegen. Om hare taak goed te volvoeren zal de Inspectie evenzeer over goed onderlegd technisch als over administratief personeel moeten beschikken. De samenstelling van het personeel is overigens m.i. een der moeilijke punten. Als er in werkelijkheid, zooals de deskundigen beweren, millioenen te bezuinigen zijn op de meest gewone dagelijksche uitgaven, zal een doelmatige contrôle daarop in elk geval wel de kosten loonen. Toch zal het wenschelijk zijn, dat de Inspectie zelve in de eerste plaats een praktische en niet te dure organisatie worde, dat dus de aanstelling van een uitgebreid corps vaste ambtenaren, die schier onafhankelijk van het resultaat hunner werkzaamheden in traktement opklimmen, zoo mogelijk worde voorkomen. Misschien zal de oplossing te zoeken zijn in de | |
[pagina 320]
| |
verstrekking van tijdelijke opdrachten aan niet-ambtenaren. De nieuwe instelling zal nauw moeten samenwerken met de Algemeene Rekenkamer, zóó nauw, dat aanstonds de vraag opkomt: ‘zal die nieuwe inspectie niet eenvoudig een afdeeling moeten worden van de Rekenkamer?’ Voorshands zou ik die vraag ontkennend willen beantwoorden. Het komt mij voor, dat het aanstonds toevoegen der Inspectie aan de Rekenkamer tot tal van moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, waardoor zoowel het oude als het nieuw toegevoegde orgaan in zijn functionneering belemmerd zou kunnen worden. Ook is in het oog te houden, dat de samenstelling der Algemeene Rekenkamer met het oog op de nieuwe soort werkzaamheden wijziging zou behoeven. Zooals men weet bestaat het College uit zeven leden, door de Kroon benoemd op voordracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Tegen dien overwegenden invloed van een politiek lichaam op de keuze zijn reeds van zoovele zijden bezwaren ingebracht, dat het noodeloos schijnt, daaromtrent nog in beschouwingen te treden. Ter verdediging van het stelsel is aangevoerd, dat toch dikwijls zeer bekwame mannen gekozen zijn. Dat is een gelukkige omstandigheid, maar zij ontneemt aan het college zijn vitium originis niet. De bezwaren tegen het systeem van verkiezing zouden zich nog veel meer doen gelden, als de Rekenkamer door de opdracht van een nieuwe taak gedeeltelijk van karakter veranderde. Breken met dit systeem is noodzakelijk, maar daartoe is Grondwetsherziening noodig, en die komt niet in één dag. Men geve dus de nieuwe instelling vooreerst een eigen bestaan naast de Rekenkamer, maar zóó, dat het later niet te moeilijk zal zijn tot fusie van beide lichamen te geraken. Mocht het hier verdedigd denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar zijn, dan mag het onverantwoordelijk heeten, met de uitvoering op Grondwetsherziening te wachten. Do it well. And do it now.
Rijswijk, October/November 1919.
H.F.C. Berckenkamp. |
|