| |
| |
| |
Gedichten.
September.
September, kom. De druiven rijpen.
Wij halen de gordijnen op.
Ik hoor des merels zoete pijpen
In 't loover van den elzentop.
De blaren bronzen en vergelen
Langs 't bleeker blauwende verschiet.
De schicht'ge zwaluwen verhelen
Den dag hun onrust langer niet.
Nu kom. Wij zullen samen zitten
Ten koelen dorpel van het jaar.
Verjaagt gij niet de zwoele hitte,
Dat 'k in den lommer van uw haar
Een stond me vlije, en veilig voele
In de armen om mij heengeleid,
En 't branden mijner slapen koele
In 't meer van uw aanminnigheid?
Verlangend heb ik mij gebogen
Naar 't klaren van uw kalmen lach,
Daar 'k in den afgrond uwer oogen
Den droom van stillen vrede zag.
De zon vergeet haar felle zengen:
Wij doen de ramen open, wijd....
Ik zal u frissche rozen brengen
En vroolijk zijn, daar gij er zijt.
| |
| |
Gij zijt de beetre, gij de beste,
Die sluit de deuren van 't seizoen.
Gij zijt de liefste, gij, de leste
Verheugenis van 't gulden groen,
En 't eind der wisselvalligheden
Van bloeiens vreugd en rijpens pracht,
Gij die niet meer belooft dan vrede
En enkel in berusting lacht.
Zoo velen met beloften komen,
In min verbeid en bang begroet...
De bloesem onzer mooiste droomen
Besneeuwt de wegen voor uw voet.
De fel begeerde zomerweelde
Is niet dan pijn voor 't moede lijf.
Alleen uw klare, uw onverdeelde
En diepe vreugde bid ik: blijf.
Dan, laat ons van den zomer praten
Als van een sprookje, mooi-onwaar:
Zoovele lokkende gelaten,
Waar 'k luistrend in 't verleden staar...
Maar leed en alle bloemen dorden;
Mij maakt vereenzaming gezond.
En alles zie ik Schoonheid worden
Tegen een gouden achtergrond.
September, kom. De druiven rijpen.
Wij halen de gordijnen op.
'k Begeer geen parel meer te grijpen,
Die glinstert aan den rozenknop.
'k Verlang alleen met u te poozen. -
Rijp valt uw vrucht mij in den schoot.
En dankbaar zie ik 't bronzen,... blozen...,
Zij 't ook de vrede van den Dood.
| |
| |
Leeuwerik.
Van de ure dat de dageraad
Zijn witte handen openslaat
En laat de lichtzee stroomen,
Is hij uit de amethysten dauw
Naar 't nevelige morgenblauw
De leeuwwerk die, ten hemel gaand,
Zich met zijn zang zijn paden baant
Tot hij in 't licht verloren,
De sterren, in den dag verdwaald,
Met zijn verrukking achterhaalt
En dwingt zijn lied te hooren.
Wanneer hij op zijn wervelwiek
In 't blonde licht van zijn muziek
De wolken heeft bestegen, -
Dan stil te luistren naar den zang
Die stijgt en stroomt, en stonden lang
Ruischt als doorgeurde regen!
Het is een vuur dat vonken sproeit
En uit zijn eigen aandrift groeit
En grijpt steeds om zich henen;
Een fonkling, gensters, spat op spat,
Of één daar diep verdoken zat
Het spruit en springt zoo lustig rond:
Als paarlen uit den diepen grond
Der heldre lucht gerezen, -
Als bloemen die in blijden val
Door 's wereld nog bewinterd dal
Den Mei zijn wegen wezen.
| |
| |
Nachtegaal.
Van dat de maan zich rust
Aanhoor 'k den nachtegaal,
Die, ver in 't bosch verborgen,
Er minstreelt tot den morgen.
Hij tjuikt en fluit en lokt
Plots.... Alles, blij gewekt,
Ligt bang nu te verlangen
Naar 't voortgaan zijner zangen.
Dan slaat hij voller slag
Der maan gaan met geschal,
Van 't wijd gewei der twijgen,
Door 't wijd gespreide zwijgen.
Van 't wonderlijk geklank,
Waarbij de maan haar spel
Van licht en zilver, sprank
Aan sprank, in staag gewiegel
Belonkt als in een spiegel.
Het drupt en tinkt zoo rein,
Zoo rustig, ijl doorspeeld,
Wier straal rijst en verdeeld
En dalend ruischte en draalde.
| |
| |
Een stroom van zoet geluid,
En sproeit, en de avond wijdt -
De sterrenlucht en 't loover, -
Hij weeft zijn lied van dauw
Wier sterren naar hem smachtten.
In 't veld der scheemring plant,
Zingt, in zich zelf verloren,
Hij voort voor wie 't moog hooren.
Dan, als de maan haar schild
Bergt achter 't kruivend woud
En 't land zich uit de stilt
Van mist en droom ontvouwt
Tot schoonheid ongeweten, -
Schijnt hij zijn zang vergeten.
Maar nauw doorjoeg de zon
Het vooglenvolk zijn zwier
Van lied en lust, - niet langer
Zwijgt ook de schoonste zanger.
| |
| |
Nog zingt hij heel den dag
Van 't wonder dat hij zag,
Die blauwe koepel klaarde
Bij 't Meifeest van gezang,
Dat diep in twijg en blaân,
De zon volgt op haar tijgen
Ter ree van 't avondzwijgen.
En allen gaat hij voor, -
En hij in 't zilvren spoor
Den nacht verlucht en 't duister,
Doorzongen met zijn luister.
Merel.
Wanneer de zonnelooze zwoelte
Den gouden sluier heeft gelicht
Voor 't waaien van de koelte
Van 's avonds zuiver aangezicht,
Van bloesemgeurig takgewei,
Terwijl de late schaduws schuiven
Zoo gaarne naar 't gefluit te luistren
Die tusschen dags triomf en duistren
Zingt van een vromen peis.
| |
| |
Dat is zoo klaar en rijp en rustig
Dat ik in droom en vrede mij verlustig
Als zelden mij doordringt.
De klanken gaan als helder water over
En stroomen over bloei en twinklend loover,
En heel de koele rust zoo kostbaar lavend,
Van paarlemoeren, bloesemteeren avond
Felix Rutten. |
|