| |
| |
| |
Demonen.
VI.
Hermine had Elsje's boterhammen gesmeerd en met gestampte muisjes bestrooid. Zij achtte het nu noodig, terwijl het kind smakelijk peuzelde, een bevalliger strik te leggen in heur haarlint. Eva, gedienstige logée, die tijdens haar nu zevendaagsch verblijf op den Eeckhof geleerd had haar nicht niet beter te kunnen behagen dan door eenig, overigens ongehuicheld, vertoon van huiselijke hulpvaardigheid, schonk het juist opkokende theewater uit den bouilloir in den trekpot.
‘n Groote kop, Els; omdat 't zoo koud is buiten’, antwoordde zij zachtjes op de vertrouwelijke vraag van Elsje's oogen. Het meisje knikte haar oudere vriendin dankbaar toe.
‘Voorzichtig, kindje, je trekt me 't lint haast uit de handen’, zeide haar moeder. Niet onvriendelijk, maar op een toon toch als of het erg zou zijn als 't gebeurde. Zij keek weer, dacht Eva, alsof zij een ‘plicht’ vervulde. Ja, 't kind moest netjes voor den dag komen, zij zelf was ook altijd even keurig, saai-onberispelijk....
Elsje at zwijgend door, hield haar hoofdje zoet stil; tusschen twee lange krullen die haar voor het gezichtje golfden dóór, gluurde zij tevreden-verwachtend naar Eva. Maar plotseling schokte haar lijfje omhoog, zòò wild dat Hermine werkelijk den blauwen strik moest loslaten.
‘Hebt u 't gehoord?’ vroeg ze nerveus. ‘'t Fluitje, vast!’
‘Maar Elsje, wind je toch niet zoo op, er is niets’, antwoordde Hermine.
‘Jawel’, riep Elsje heftig. ‘Hij is 't’. Zij sprong op van
| |
| |
haar stoel en vòòr haar moeder haar kon vasthouden was zij de deur reeds uitgehold.
‘Zonder manteltje..’, zuchtte Hermine.
Ook Eva hoorde nu fluiten: een kort signaal.
‘Victor’, verklaarde Hermine met een matte stem. En het viel Eva plotseling weer op hoe vreemd-zielig die strakke trek van plichtmatige berusting Hermine's van nature lieflacherig poppengezicht verzuurde.
Eva trad aan het venster. Zij zag juist hoe Elsje in de oprijlaan een robusten man om den hals vloog en nu op zijn arm naar huis werd gedragen.
Dus Volkert kwam thuis. Vóór haar vertrek zou zij den man nog ontmoeten die haar altijd zulk een raadsel was geweest, omdat zij zich uit de tegenstrijdige verhalen en beschrijvingen nooit een voorstelling van hem had kunnen vormen. Hoe verschillend werd er niet over hem gesproken. Een handige Streber, zeiden de heimelijke benijders van zijn wassenden roem; een al te bescheiden en onpraktisch idealist, rondweg gezegd een stommeling, zeiden eenige ingewijden, die wisten dat Volkert een belangrijke en eervolle staatsfunktie had afgeslagen, alleen om zich rustig aan zijn onderzoekingen te kunnen geven. Een stugge, plompe, grove kerel, oordeelden velen, die hij in absente buien door schijnbare onbeleefdheid had beleedigd, wier indringerige vleierij hij had genegeerd of wien hij in zijn bruuske eerlijkheid zijn antipathie te onbewimpeld had doen blijken. Als een gul, hartelijk en fijnvoelend man daarentegen hoorde zij hem van andere zijde prijzen. Een sombere, menschenschuwe zonderling, alleen levend in zijn boeken en machines, zeide deze; als een opgewekt en geestig causeur, die in alles belang stelde, kende hem gene. Hermine sprak nooit kwaad van hem, liet echter des te duidelijker door verstolen zuchten en berustende blikken merken hoe nobel zij haar eigen houding vond tegenover een echtgenoot die haar zoo zichtbaar verwaarloosde. Elsje eindelijk beschreef hem met de uitbundigheid van een liefde en vereering zoo grenzeloos, dat Eva heimelijk neiging had te gelooven aan zijn absolute volmaaktheid.
Zij stonden nu op de stoep. Elsje, haar linker-arm om Victor's hals, wuifde Eva toe met de vrije rechter. Haar stralende gezichtje hield ze tegen haar vaders baardeloozen
| |
| |
wang gedrukt. Eva wuifde terug. Ze zag den lachenden manne-mond verstrakken; zij keek in twee scherpe oogen, die nog één oogenblik in blijheid naglansden, eer zij haar koel fixeerden. Het leek haar of onder het dichte, grijzende haar het forsche voorhoofd rimpelde terwijl hij Elsje iets vroeg. ‘O, da's Eef maar’, hoorde zij het kind zeggen en de warmte van den toon trof haar nu dubbel weldadig. ‘Maar!’ Zij glimlachte. Alsof die stoere kerel, die daar aankwam en er uitzag als een ietwat geciviliseerde cowboy, bang voor haar was! Zou hij werkelijk zoo menschenschuw, zoo'n vrouwenhater zijn?
Victor trad binnen. Nog steeds droeg hij zijn dochtertje op den arm, maar bij de deur zette hij haar voorzichtig op den grond.
‘Goeden morgen samen,’ zeide hij. Zijn stem was zacht, de groet klonk opgewekt en hartelijk, vond Eva. Hij stak zijn vrouw de hand toe. ‘Alles goed geweest?’ En nog terwijl Hermine koeltjes antwoordde: ‘Natuurlijk, anders hadt je 't toch wel gehoord,’ vervolgde hij:
‘En je hebt 'n gast, zie ik?’
‘Eva’, stelde Hermine voor.
Weer zag Eva denzelfden scherpen, koelen blik op zich gericht. Zoo keurt hij zijn materiaal, dacht ze.
‘O... Eva...?’ zei Victor aarzelend, vaag, alsof het hem te veel moeite was dien naam in zijn herinnering na te speuren.
In een plotselinge opwelling van spot, of ergernis, zij wist niet goed wat, vulde zijzelf aan:
‘Ja, Eva, Eva Thomson... bekende klank, vindt u niet?’
Het was bijna uitdagend. Als hij werkelijk verlegen is kruipt hij nu in zijn schulp, dacht zij.
Victor zag haar in rustig nadenken aan. Hij herinnerde zich nu Hermine en haar vader, tot voor kort Eva's voogd, vaak over dit verre nichtje te hebben hooren spreken. De oude heer wel met een hem anders tamelijk vreemde teederheid, maar steeds ook met de ernstige bezorgdheid van een oom die ten volle zijn verantwoordelijkheid voelt en zich diep gegriefd acht door de eigenwijsheid van zijn vrijheidlievende en alle conventies over boord werpende pupil. Hermine voortdurend in vrees dat het geëxalteerde kind nog eens - je zoudt het zien - ‘gekke dingen’ zou
| |
| |
doen. Dat was dus die lastpost, die ongezeggelijke wildebras, die compromittante avonturierster, die eenige jaren geleden, achttien jaar oud, de pretentie had gehad haar eigen weg te gaan; die eerst in Parijs, toen in Weenen, zich ‘in het leven’ had geworpen en voor de rest wat scheen te schilderen, koperdrijven en weven of zoo. Tot die ‘gekke dingen’ was het blijkbaar niet gekomen en Victor had wel eens den indruk gekregen dat dit Hermine en den ouden heer eigenlijk een beetje prikkelde; zij vergisten zich niet gaarne in hun menschkundigheid.
Hij zag haar aan, voelde dat hij, verbaasd over haar teere schoonheid, wilde glimlachen; maar geërgerd bedwong hij zich.
‘Nooit van gehoord?’
‘O pardon, maar al te veel,’ antwoordde hij luchtig, gaf daarop ook háár een hand.
Zonderling; zij vond niet als gewoonlijk de koket-schertsende repliek waardoor zij zoo dikwijls ineens de situatie beheerschte.
Wat bedoelde hij? Spot of onverschilligheid?
Victor scheen het niet noodig te oordeelen haar te verzekeren hoe aangenaam het hem was met haar te mogen kennismaken. Wat Eva, die dergelijke goede manieren idioot vond, tot haar verwondering verdroot. Hij wendde zich dadelijk tot Elsje, die inmiddels al door Hermine in haar bonten manteltje geholpen was en, gereed staande naar school te gaan, nog haastig een paar reepjes ophapte. De lange gouden golven waren nu netjes bijeengebonden.
‘Ik breng je, duifje’, zei Victor.
‘Je thee, Els,’ riep Eva. ‘Je hebt nog allen tijd, haast je maar niet.’ Vlug schonk zij in, bereidde zonder te vragen nog een kop en bracht dien aan Victor.
‘U wilt toch wel?’
‘Graag, dank u,’ antwoordde hij. Even had hij een gevoel alsof hij zich moest verweren. Nest, dacht hij, ze wil Hermine vóór zijn. Maar hij zag Elsje met zulk een dankbaar gezichtje de warme thee slurpen, beide kleine handjes om den grooten kop, dat hij, haar toeknikkend, zeide:
‘Heerlijk, niet? Dat had ik net noodig.’
‘U wilt toch zeker ook ontbijten?’
‘Als ik terug kom,’ antwoordde Victor, en zich opzet- | |
| |
telijk tot Hermine richtend, ‘Laat maar wat staan, wil je?’
Hermine knikte. ‘Als je je dan zelf maar helpen wilt, want ik moet dadelijk aan mijn werk. We hebben vanmiddag diner, en nu jij nog zoo onverwacht er bij komt...’
Een lichte wrevel trok over Victor's gelaat.
‘O, ik kan wel weer verdwijnen.’
Elsje zette haar kop neer, verschrikt.
‘Nee, nee! niet dadelijk weer weggaan, vader!’
Tranen stonden in haar oogen. Victor, beschaamd, wilde haar troosten, maar reeds had Eva den arm om haar heen geslagen en fluisterde sussend, terwijl zij hem verwijtend, bijna boos aanzag:
‘Dat meent vader niet, wel nee; hij is er immers pas, hij blijft lekker mee eten van grootvader's haas; en vertel hem onderweg maar eens van de taart die we hebben gebakken.’
‘U hebt een verbazend scherpe intuïtie voor wat ik noodig heb,’ zei Victor droog. ‘Dan maar naar school, Els!’
Aan zijn hand, als een heel klein meisje nog, trippelde Elsje met hem heen.
Een half uur later vond Victor het ontbijt gedekt op een tafeltje bij den haard. Een rijk, maar smaakvol bewerkte theewarmer viel hem het eerst in 't oog. Daarna een klein kristallen vaasje met enkele wèl-geschikte chrysanthen. Naast zijn bord lagen de morgenbladen. Victor glimlachte. Elsje had hem onderweg al verteld dat Eva ‘een engel’ was. Hm, uiterlijk ook. Een engel van Rafaël..., bedenkelijk soort in werkelijkheid. Elsje's bewondering had een jaloersche neiging in hem opgewekt om een afwerende houding aan te nemen tegenover het meisje, dat hij reeds om haar schoonheid alleen voor een koket wicht hield; maar tòch voelde hij zich tegelijk dankbaar gestemd om haar in elk geval oprechte genegenheid voor zijn kind. En toen Eva binnenkwam om hem een paar spiegeleieren te brengen, riep hij onwillekeurig opgeruimd:
‘Maar u raadt waarachtig àl mijn wenschen!’
‘Hermine had me verzocht voor uw ontbijt te zorgen,’ zei Eva, langs hem heen ziende. Victor voelde dat zij jokte.
‘Zoo, en heeft ze u soms óók gezegd dat ik thuis... ik bedoel in Kroonstad, altijd gewoon ben net zoo bij den haard te ontbijten? Zonder zulke mooie bloemen dan.’
| |
| |
‘Neen, maar het leek me gezelliger voor u dan aan zoo'n groote, leege tafel.’
Victor wilde iets vriendelijks zeggen. Maar toen hij opzag naar de ranke gestalte, die zoo rustig en zeker van haar houding naast hem stond, even gebogen over het theestel en onderwijl hem van terzijde aanziend met iets tegelijk guitigs en innigs in haar fluweelige bruine oogen, voelde Victor opnieuw het onbestemde verzet in zich opkomen en bedwong zijn neiging tot familiariteit. Hij greep een krant en zei slechts - voor zìjn doen beleefd genoeg - ‘U permitteert?’
‘Natuurlijk, ik heb ze er voor neergelegd’, antwoordde Eva lakoniek. ‘Ik moet nu trouwens Hermine helpen. Alstublieft.’
Zij plaatste het ingeschonken kopje naast zijn bord. ‘U kunt u nu verder wel zelf redden, denk ik.’
‘Zeker, dank u.’
Zij ging heen. Maar eer zij de deur bereikt had keerde zij zich opnieuw tot hem.
‘Kan ik misschien nog iets voor u doen?’
De vraag trof hem. Met een soort van ontroering keek hij naar de chrysanthen. Iets voor hem doen! Hoe wonderlijk prettig was het dat een vrouw te hooren vragen.
‘Bij voorbeeld?’ vroeg hij. Gek toch, waarom moest hij dat zoo kortaf, zoo stroef-ironisch zeggen?
‘Ik weet niet... zoo maar... moet de kachel op uw kamer niet aangelegd?’
‘Ik zal van ochtend een wandeling maken. Maar tegen den middag heel graag.’
‘Dus u blijft toch eten?’
‘Dat is nog zoo zeker niet. Ik moet noodzakelijk een kennis hier in de buurt opzoeken en... enfin,’ de rest van van de leugen slikte hij in.
Eva lachte. ‘'k Geloof er niets van. U houdt niet van diners. Ik ook niet, ik vind ze meestal afschuwelijk. Maar deze keer.. toe, blijft u.
‘Als ik er u een pleizier mee doe.’
Verdomd, vloekte hij in zichzelf, tot wat voor onbenullig bakvischjesdiscours laat ik me daar toch dwingen! Of méénde ze 't? Ze zei alles zoo natuurlijk, zoo gewoonweg, haar
| |
| |
heele houding was zoo argeloos... Maar zoo zijn ze, de kanaljes.
‘Ja, mij doet u er ook pleizier mee’, antwoordde Eva. ‘Maar vooral Elsje. En dan nog een van de gasten, een... vriend van mij, een jong ingenieur, die zoo graag met u kennis zou maken.’
Zij sprak het ‘vriend’ na eenige aarzeling, maar toch met opvallenden klemtoon uit, als wilde zij van te voren de gedachte aan iets anders ketsen.
‘Hou op!’ riep Victor verschrikt. ‘Daar moet ik nou heelemáál niets van hebben!’
Eva, met den deurknop in haar hand, staarde hem aan, beduusd en teleurgesteld. Victor had schik in haar verlegenheid.
‘Dat is jammer voor Rik,’ zeide zij toen zacht en met een kinderlijke intonatie van spijtigheid, die hem deed denken aan de aandoenlijke verdrietjes, die Elsje soms bij hem kwam uitklagen.
‘Wie is die vriend van u?’ vroeg hij, kwasi belangstellend, verteederd door zijn vergelijking.
‘Richard Welders. Hij studeerde in Zürich toen ik daar een paar jaar geleden was. Een wàt aardige jongen, en knap ook. Hij is nu sinds een half jaar klaar. Hij kwam me hier opzoeken en toen vroeg Hermine hem ten eten. Hij wou eerst niet omdat... nu ja...’
‘Waarom wou hij niet?’
‘Omdat hij niet in het bezit is van een salonfähig costuum.’
Eva lachte weer, en Victor lachte mee, hoewel eenigszins bitter. Hij herinnerde zich namelijk de machtelooze woede die hem vervuld had toen hij eens, als student, om dezelfde reden een uitnoodiging had moeten afslaan tot een soirée waar hij hààr, Marga, eindelijk zou hebben ontmoet. En hij dacht aan Nout, die hem toen troostte met de confidentie dat ook hìj bij gebrek aan een rok een dierbare ontmoeting, ja meer dan eene, en bovendien niets minder dan een carrière, gemist had. En aan Verschuur, die altijd een rok huurde bij een uitdrager en die nu ook werkelijk minister van justitie was. Zou die Richard zoo'n zelfde onnoozele bloed zijn als hij en Nout geweest waren, die niet op de gedachte kwamen dat een mensch ook gehúúrde kleeren kon dragen?
| |
| |
‘En wat komt hij hier in 't land doen?’
‘Een baantje zoeken natuurlijk.’
‘Heb niets te vergeven.’ Het klonk alweer cynischer dan hij 't meende.
Eva bloosde diep; haar oogen fonkelden van drift.
‘Dàt was ook zijn bedoeling niet, hij wou u heelemaal niet om protectie vragen. Ik heb hem met alle moeite moeten overreden, ofschoon hij u eigenlijk dol graag zou ontmoeten, alleen omdat hij zoo'n groote bewondering voor u heeft. Maar hij zou zeker niets vragen, hij is zoo verschrikkelijk bescheiden. Hij nam tenslotte de uitnoodiging aan, juist omdat er zoo weinig kans was dat u thuis zoudt zijn. Hij is de nobelste jongen die... och wat, u gelooft het toch niet... Ik ben stom geweest, dat ik er over begon, eeuwig stom. Natuurlijk valt iedereen u lastig...’
‘Helaas, met of zonder bewondering.’
‘Hìj niet, Rik niet.’
Een wild veulentje, dacht Victor, een lief kind. En met welgevallen keek hij naar het booze gezichtje, waarin de fijne lippen trilden.
Zij draalde nog even. Victor bedacht dat hij nu toch iets zeggen moest om het weer goed te maken, maar voor hij een frase verzinnen kon, was zij de kamer al uit.
‘Eva!’ riep hij haar achterna, terwijl zij de deur nog niet had gesloten. Maar zij scheen hem niet te willen hooren.
Victor ontbeet en bladerde in de kranten. Maar telkens hinderde hem de herinnering aan zijn zonderling gesprek met Eva. Ook gedurende de wandeling, die hij daarna maakte, stond haar beeld herhaaldelijk voor hem. Dan voelde hij zich wonderlijk verheugd, ondanks een onbestemde kregeligheid over zichzelf. Waarom was hij eigenlijk zoo onaardig tegen haar geweest? Maar hij zou het goed maken.
Aan de lunch evenwel was Eva zoo gewoon, zoo opgewekt, zoo lief weer voor Elsje, zoo onopzettelijk attent voor Hermine en voor hemzelf, zoo vanzelf sprekend beminnelijk, dat Victor, wien het steeds moeilijk viel een vooraf beraamde houding aan te nemen, met een gevoel van verlichting vond dat er blijkbaar niets goed te maken wàs. En onwillekeurig vergeleek hij haar houding met de lange nawerking van Hermine's ontstemmingen.
| |
| |
Hij had even, terloops, half tegen Hermine, half tegen Elsje, gezegd dat hij toch maar van den haas en de taart zou profiteeren en daarbij opgemerkt dat Eva glimlachte. Het hinderde hem. Triomf? vroeg hij zich af. Maar Eva knikte Elsje alweer zoo argeloos toe, dat hij zijn achterdocht liet varen. Over het diner werd verder niet gerept; Victor vroeg niet naar de andere gasten. Men sprak over het aanstaande Kerstfeest, over Elsje's school en tenslotte over Eva's verblijf te Weenen. Zij vertelde, eenvoudig, met bekorenden ernst en losse vrijmoedigheid van haar leven, zonder eenigen ophef te maken van haar artistieke werk. Juist deze bescheidenheid echter gaf aan de zekerheid van haar optreden en spreken, die onwillekeurig tòch de aandacht trok, een dubbele charme. Haar opmerkingen waren natuurlijk, ongedwongen, soms vrij kras, maar toch steeds zonder bravour en zonder een zweem van de gewichtigheid en pretentie waarmee de meeste vrouwen haar overtuigingen en principes verkondigen. Haar geest had dezelfde soepele gratie als haar lichaam, vond Victor.
Toen het maal was afgeloopen wilde Victor zich dadelijk naar zijn kamer begeven.
‘De kachel brandt lekker,’ zei Eva.
‘Er zijn twee verrassingen,’ zei Elsje, ‘een van mij en een...’
‘Tuut, tuut!’ dreigde Eva.
‘Ik heb je smoking vast laten klaarleggen,’ zei Hermine.
Bij het binnentreden van het vertrek viel Victor's blik het eerst op de verrassingen: een weelderige tuil bloemen en een groote bloknoot in kinderlijk beplakte lijst, werk van Elsje's slöjdles. Een potlood met voorbeeldige punt lag er naast. Elsje wist wel dat haar vader zelfs in bed moest kunnen teekenen en cijferen.
Hij nam plaats voor de kachel, die inderdaad behagelijk brandde. Op het eerste blad van de bloknoot schetste hij een fantastisch landschap. Op den voorgrond een breed kanaal, met een gedeelte van een boogbrug. Er lagen schepen met open ruim en hooge hijschkranen er over heen gebogen, die zware kisten en balen torschten. Daar achter, door het land, reden lange treinen naar verre fabrieken, die door telegraaflijnen met elkaar waren verbonden. Hij had er schik in dit
| |
| |
tafereel van zwoegenden arbeid uit te werken. - Els moest toch zien hoezeer haar geschenk van pas kwam. - Het werd ten laatste een warrelende volte van machines en wriemelende menschen. Toen hij klaar was en de krabbel reeds had neergelegd, nam hij, in het gevoel dat er iets ontbrak, haar opnieuw ter hand en teekende, hoog in het midden, tusschen dikke wolken, een grooten vreemden vogelvorm met iets als een poppetje op den rug. De vliegmensch! Voor hààr teekende hij die dikwijls en nooit had zij er om gelachen. Tevreden schoof hij nu eindelijk de bloknoot van zich af. Even wierp hij een blik op de keurig geborstelde smoking die over een stoel hing. Hij besloot, om Eva's ‘vriend’, hoe heette hij ook weer, op zijn gemak te zetten, liever maar in colbert aan tafel te verschijnen en legde zich tevreden ter ruste.
| |
VII.
Toen Victor in zijn huiselijkst jasje den salon binnentrad, zag Hermine hem aan met een zwijgende, doch misprijzende berusting. Dat dacht ik wel, zei haar blik. Maar Eva's oogen, blij-verrast, zeiden: dat hoopte ik half. Begreep zij werkelijk de bedoeling van zijn nonchalance? Met lichte verwondering zag hij dat Hermine meer ‘toilet’ gemaakt had dan zij anders bij zulke intieme dinertjes placht te doen, en in goedig besef van haar teleurstelling zeide hij daarom, nadat hij zijn schoonvader begroet had, als verontschuldigend: ‘Ik haalde een winkelhaak in mijn smoking, daarom kom ik maar zóó’.
Eva glimlachte. En weer voelde Victor dezelfde driftige ontevredenheid over zichzelf opstijgen, welke hem dien morgen vervuld had. Idioot, idioot die ik ben! Wat heb ik mij voor dit kind aan te stellen en te verbergen?
Juist traden nu samen de beide andere gasten binnen, kaptein Dubois en Eva's vriend. Victor verwelkomde den eerste hartelijk, den tweede koel. Eerst later, midden onder het gesprek, dat de kaptein dadelijk met hem had aangeknoopt, drong de onheuschheid van zijn houding tot hem door en begreep hij tevens dat zij voortkwam uit een neiging om Eva te misleiden. Of wilde hij haar kwetsen? Hij schaamde zich over die gedachte. Het liefst had hij nu den hem totaal
| |
| |
onbekenden officier laten staan om zich bij Eva en den jongen ingenieur te voegen, die terzijde in een causeuse hadden plaats genomen, met Elsje tusschen zich in. Maar de kaptein liet hem niet los; hij verhaalde Victor hoe hij hier in garnizoen gekomen was en hoe hij onlangs het genoegen had gehad kennis te maken met mevrouw en hoe haar gastvrij huis nu sinds een paar weken de oase was in de woestijn van zijn kazerne-leven. De kaptein was een veertiger, knap van uiterlijk, hoffelijk en welbespraakt, nog slechts enkele jaren geleden een niet ongevaarlijk charmeur voor jongere en thans nog een Don Juan voor oudere dames. Wat hem ontbrak om op en top een man van de wereld te zijn, werd op voor vrouwen voldoende wijze vergoed niet alleen door zijn uniform, maar bovendien door een krachtbewuste, hoewel niet overdreven-snorkende martialiteit, een resolute kordaatheid, die hem voor velen dier graagonderworpen zielen onweerstaanbaar maakten. Victor echter boeide hij allerminst; voor Vtctor was hij wat deze een blanco-mensch placht te noemen, iemand voor wien hij voorkeur noch tegenzin voelde, iemand met wien hij weliswaar geen half uur zou kunnen wandelen, maar best een heelen avond bridge spelen. Victor luisterde reeds niet meer naar zijn frases, maar nam onderwijl Richard eens op. Een slanke jonge man van omstreeks 24, met blond haar en knevel, een prettig open gelaat en rustige idealisten-oogen. Zijn entrée was wat linksch geweest, Victor's onverwachte aanwezigheid had hem zichtbaar geïntimideerd; maar met Eva scheen hij geheel onbevangen en hij praatte met Elsje zonder eenig vertoon van zich aanpassende nederbuigendheid, zoodat zij zich volkomen met hem op haar gemak scheen te voelen; haar handje rustte op zijn knie.
De gong luidde. De kaptein verliet zijn gastheer om Hermine zijn arm aan te bieden. Victor trad op de causeuse toe. Eva scheen te verwachten dat hij haar naar tafel zou geleiden; Richard stond in onzekere houding naast haar, met een bedeesd verlangen in zijn blik. Het ontging Victor niet. Met een zwaai tilde hij Elsje over de leuning heen, zette haar op zijn schouder en stapte zoo met haar de eetkamer binnen. Eva en Richard volgden gearmd. De oude heer Thomson, reeds rustig gezeten, glimlachte, dacht het zijne en
| |
| |
wierp Richard een knipoogje toe, dat dezen verwarde en Eva deed blozen. Van ergernis, voelde Victor. Zou zij werkelijk niets meer dan vriendschap voelen voor dien zieligen jongen, dien de schuchtere aanraking van haar arm reeds scheen te bedwelmen? Hermine had de plaatsen aldus verdeeld dat zijzelf aan het hoofd-einde zat, geflankeerd door den kaptein en haar vader, terwijl het beneden-einde werd ingenomen door Victor en Elsje, met terweerszijden Eva en Richard. Het leek Victor dat het voor Eva een soort van verlichting was dat zij door deze schikking tusschen hem en den kaptein en tegenover Richard kwam te zitten. Hijzelf echter had het benauwende besef nu te moeten converseeren, temeer daar de kaptein zich druk met Hermine bezig hield en zoodra hij zijn hoffelijk gekout met haar staakte, in beslag werd genomen door zijn overbuur, den niet minder conversabelen heer Thomson. Gelukkig werd het gesprek van dit drietal weldra van zoo algemeenen aard dat ook Eva en Richard er hun aandacht op konden richten, waardoor Victor gelegenheid kreeg stilletjes te keuvelen met zijn dochtertje, dat hem vertelde dat meneer Welders beloofd had, zoodra er sneeuw lag, Eef en haar te leeren sleeën zooals 't in Zwitserland gedaan werd.
De heer Thomson had het over de revolutie in Turonië. Er kwamen de zonderlingste en vreeselijkste berichten uit dit ongelukkige land. Niemand echter wist precies wat er gebeurde. Het eenige wat vrij zeker scheen was, dat in het half jaar sedert de omverwerping van het oude regime, méér bourgeois waren gefusilleerd, opgehangen, verbannen en gevangen gezet, dan proletariërs gedurende de geheele voorafgaande eeuw. De roode regeering ‘betreurde’ dit weliswaar oprecht, maar achtte het niettemin onvermijdelijk om met de grootste gestrengheid de orde te handhaven en onverbiddelijk iedere poging tot contra-revolutie van woelige en kwaadwillige elementen den kop in te drukken. De sociale terminologie van de roode terreur was even krachtig-wel-meenend als die der voormalige onderdrukkers. Haar daden waren echter, zoo mogelijk, nog radikaler. Fusillades van honderden tegelijk schenen aan de orde van den dag en geruchten van ongehoorde, beestachtige gruwelen verspreidden ontzetting in alle naburige landen.
| |
| |
Eenige dichterlijke geesten, zooals Nout's vriend van Berghem, de groote zanger van het proletariaat, kwamen op het gelukkige denkbeeld deze bloedige gebeurtenissen te vergelijken bij de smarten eener geboorte. Sindsdien werd ‘de bloedige baring der nieuwe orde’ door dat deel der pers dat zich voorbereidde op een mogelijk noodzakelijke koersverandering, aanvaard als een natuurlijk feit, een ‘grootsche’ katastrophe in een ‘grooten’ tijd. Vele buitenlandsche toeschouwers, en natuurlijk ook de Turonische accoucheurs zelf, die met zulk een individueelen tegenzin hun grootsch kollektief slachterswerk volbrachten, putten veel troost uit de zinrijke beeldspraak die tot zoo ruime opvatting en filosofische gelatenheid aanleiding gaf. Andere idealisten spraken met vrijwel denzelfden bevredigenden uitslag voor het gemoed, van een zuiveringsproces, waaruit het groote Turonische volk, ja de geheele menschheid, herboren zou te voorschijn komen. Maar de meer bezadigden waren en bleven toch ontzet over de gruwelen waarvan zij hoorden en nog veel meer over de onbezonnen hervormingen, die waren of schenen te zijn ingevoerd of nog te wachten stonden. Het algemeen kiesrecht was reeds uitgebreid tot de heffe des volks, ja zelfs tot de vrouwen. De monarchie was afgeschaft. Eeuwenoude historische banden - de uit den band gesprongenen zelf spraken van slavenketenen - waren op ruwe wijze verbroken. En nu dreigde zoowaar de socialiseering der productie!
Tot die meer bezadigden, die hoofdschuddend deze bedenkelijke toekomst zagen naderen, behoorde ook de heer Thomson. Hij had er altijd een eer in gesteld bezadigd te zijn en hield ook nu het hoofd koel. Hij vond zichzelf de man van het juiste midden; reaktie en revolutie, autokratie en anarchie, lagen hem even ver. Menig verbaasd collega had den voortvarenden groot-industrieel in besloten club rondborstig hooren verklaren ‘dat de maatschappelijke orde, niet alleen in Turonië, maar overal, zelfs in ons land meneeren, haar eigenaardige leemten en gebreken had, die men onbevreesd onder de oogen moest zien en waaraan men ernstig moest trachten tegemoet te komen.’ Van struisvogelpolitiek verwachtte hij niets. Meegaan met den tijd! Vooruit, met gepaste middelen! Dat waren zijn leuzen. En aan die
| |
| |
leuzen hield hij zich ook in de praktijk. Hij had niet geaarzeld op zijn fabrieken vrijwillig - want een toevallig gelijktijdig dreigen met staking had hem koud gelaten - den negen-urigen werkdag in te voeren, toen proefnemingen in het buitenland hadden bewezen, dat van dezen maatregel volstrekt geen achteruitgang der productie was te duchten. Evenzoo had hij in zijn humane neiging om - waar het kon - het nuttige met het aangename te verbinden, voor zijn meer dan zeshonderd arbeiders een tuindorp gesticht, waar zij voor een matige huur gezond en genoeglijk, zelfs in bescheiden coöperatieve luxe, konden wonen. Een onderneming die bovendien rendabel bleek, zoowel finantieel als moreel. Door het arrogante optreden der vakvereenigingen liet hij zich niet imponeeren, maar van vriendschappelijk overleg in sommige zaken toonde hij zich niet afkeerig en met gepaste bescheidenheid voorgedragen wenschen en opmerkingen, ja vrijmoedige kritiek, vonden bij hem een welwillend gehoor.
De heer Thomson had juist gezegd dat naar zijn meening de toestanden in Turonië onder het oude regime volstrekt niet in alle opzichten volmaakt waren geweest en dat de - thans geguillotineerde - regeering verstandig zou hebben gedaan wanneer ze niet stelselmatig de oogen voor sommige leemten en gebreken in het maatschappelijk organisme had gesloten. Hij concentreerde zich nu, plotseling in het onzekere gevoel dat zijn vrijmoedig oordeel voor de eene helft van zijn auditorium te kras, voor de andere te slap kon zijn, eenige oogenblikken op zijn hazenbout. Misschien zou hij zich moeten verdedigen naar twee kanten, in het juiste midden stond je meestal alleen.
Naast hem klonk een nerveus kuchje.
‘Bent u het niet met mij eens, meneer Welders?’ vroeg de fabrikant, in zijn weifeling agressief wordend.
‘O zeker, zeker, volkomen. Maar u zegt: volstrekt niet in alle opzichten volmaakt. Ik zou liever zeggen: in alle opzichten volstrekt onvolmaakt, en het is maar goed dat...’
De jonge man raakte in verwarring onder de spottende, verschrikte en minachtende blikken door den ouden heer, Hermine en den kaptein tegelijk op hem gevestigd. Hij zweeg verlegen.
| |
| |
Victor begreep dat hij tot de partij van het zuiveringsproces, misschien wel van de bloederige baring behoorde. Hij zag Eva aan, die bloosde, zich blijkbaar ergerend over de laffe geloofsverloochening van haar vriend en die nu, hetzij om hem te helpen, hetzij om hem te beschamen, zijn zin voltooide.
‘Ja, het is maar heel goed dat 't zoodje nu onder de guillotine voor goed de “oogen gesloten” heeft voor àlle aardsche leemten en gebreken! Vervloekte bende!’
‘Eva! denk aan 't kind!’ riep Hermine, met een blik op Elsje, die echter zonder te luisteren haar appelmoes lepelde. ‘De kaptein zal denken dat hij een soldaat naast zich heeft.’
‘Een kazerne met dergelijke soldaatjes zou me lijken,’ schertste de hoffelijke charmeur.
‘Zou je toch niet meevallen die te commandeeren’, bromde de oude heer. Richard had al nerveus gelachen om Eva's uitval, maar keek nu met verbeten woede naar den kaptein. Hermine leek gechoqueerd over Eva's ongegeneerde ruwheid, in werkelijkheid was zij jaloersch om de aandacht die de kaptein haar nichtje schonk. Victor voelde een oogenblik de verschillende stemmingen botsen. Maar de heer Thomson herstelde met veel takt - takt was zijn fort, vond hij - het evenwicht door eenige woorden van lof te wijden aan den haas, die inderdaad voortreffelijk gebraden was. Hij releveerde daarop dat hij twee uur in den regen had staan wachten eer hij hem onder schot kreeg. Maar toen zelfs de kaptein hierin geen aanleiding vond zijn jagerstalenten op bijzondere wijze te huldigen, hervatte hij het afgebroken gesprek met de opgewekte vraag:
‘En wat dunkt u, kaptein, zou 't werkelijk op òns land kunnen overslaan?’
De kaptein zette een bedenkelijk gezicht. Wie zou 't zeggen? In dezen tijd van gisting en tuchteloosheid was alles mogelijk. Maar in elk geval, eenig succes zou een revolutie hier nooit hebben; hij kon wel verzekeren dat iedere poging tot opstand binnen een week volkomen onderdrukt zou zijn. Ze moesten maar eens beginnen!
‘'t Is te hopen,’ zuchtte Hermine, doelende op die onderdrukking.
‘Waarom te hopen?’ vroeg Eva heftig.
| |
| |
Haar voormalige voogd keek eerst haar, daarna Richard, die haar natuurlijk al die revolutionnaire malligheid in het hoofd gezet had, ironisch-medelijdend aan.
‘Omdat, kindlief’, zeide hij met eenigen nadruk, ‘omdat de revolutie de maatschappij, de industrie, den handel, alles, alles, totaal ontwrichten zou.’
‘Wat zou dat dan nog? Alsof industrie en handel het heele leven zijn. En wat doet een oorlog dan, die wèl door uw heilig gezag wordt gesanktioneerd en gepropageerd; die uit pure roofzucht wordt uitgelokt? Is er erger ontwrichting mogelijk, denkbaar, dan die waartoe uw eigen stelsel onafwendbaar leidt?’
De oude heer antwoordde haar niet; er zijn zoo van die netelige kindervragen. ‘Stel je voor’, richtte hij zich tot den kaptein, ‘dat ze bijvoorbeeld de fabrieken socialiseerden. De helft zou direkt stilstaan. Wat er van òns bedrijf terecht moest komen, ìk weet het niet.’
‘Zeep is een heel noodig artikel’, merkte Richard bedeesd op.
Victor, die in het algemeen twistgesprekken, en vooral tafeldebatten, hoogst overbodig vond, kon zich tot zijn eigen verbazing niet weerhouden zich thans in de discussie te mengen.
‘Ja, in het bijzonder voor het proletariaat, en zeer in het bijzonder na een revolutie. Wees maar gerust, schoonpapa, onze fabrieken werken full speed door.’
De oude industrieel raakte door dezen onverwachten tegenstand even de kluts kwijt.
‘Maar, maar... 't is toch onmogelijk dat het bedrijf winstgevend blijft als...’
‘Trek u van die winst maar niets aan, die zouden ze òns toch niet meer overlaten’, lachte Victor.
Hermine ergerde zich. Waarvoor diende dat nu! Anders, als zij gasten had, was er geen woord uit Victor te krijgen, liet hij de meest geanimeerde conversatie langs zich heen gaan zonder te luisteren, verveelde hij zich zoo zichtbaar, dat haar vader zijn verstrooidheid door grapjes over een aanstaand professoraat bij de gasten moest verontschuldigen. En nu, nu hij eindelijk eens meedeed, was het alleen om door ondoordachten nonsens Eva en dien vriend van haar
| |
| |
te stijven in hun idiote theorieën, inplaats van ze eens behoorlijk op hun nummer te zetten.
‘Maar Victor, ik begrijp niet hoe je dergelijke dingen zelfs maar voor de aardigheid kunt zeggen. Wat zou er met vader, met jou gebeuren...?’
‘Wel, ik denk dat ze ons kalm ons werk lieten doen.’
‘Ja, als gewone arbeiders, onder het motto gelijkheid’, protesteerde de groot-industrieel schamper.
‘U bent altijd een vader voor uw onderdanen geweest, dat zullen ze wel niet vergeten. Ik ben er beroerder aan toe. Want ik moet helaas erkennen, dat ik mijn heele leven niet anders gewerkt heb dan ten bate van het kapitaal. Enfin, ze zullen me tòch noodig hebben. Ze zullen ons allebei een lief huisje geven in Gloria-dorp.’
‘En de voorzitter van den arbeidersraad trekt parmantig in vaders villa’, vulde Hermine aan.
‘Juist, juist, dààrom is het ze te doen’, ijverde de oude heer.
‘Nu ja, geef de lui ook 'n kansje’, spotte Victor. ‘Overigens geloof ik’, vervolgde hij, opeens nadenkend, ‘dat we geen van allen een duidelijke voorstelling hebben van socialisatie en hoe die zou moeten worden georganiseerd, de revolutionnairen zelf wel het minst; dat lijkt me het bedenkelijkste. Het ware probleem der sociale revolutie is niet een steeds stijgende loonstandaard, maar een rationeele productie. Niet op schijnbaar meer verdienen, maar op werkelijk meer en beter arbeiden, dààrop komt het aan. En als 't daarvoor noodig was dat ook wij, nette menschen, voortaan arbeiders moesten zijn onder arbeiders, wel, daar zou ik niets tegen hebben; de dames- en heerenbeschaving verveelt me genoeg en ik heb vroeger al jarenlang als arbeider geleefd, heel tevreden.’
‘Ongetrouwd, zonder kind.’
‘Dat is waar, maar ik kende arbeidersgezinnen, met véél kinderen, die gelukkig waren...’
‘Als ze geen gebrek hadden’, had hij willen zeggen, maar zijn schoonvader viel hem in de rede.
‘Precies, en daar zie je nu weer eens aan dat het ware geluk niet zit in al die materieele dingen waar ze zich zoo druk om maken.’
| |
| |
‘En die wìj toch maar lekker hebben en niet willen afstaan’, wierp Eva er tusschen.
‘Ja’, zei Victor, ‘ik geloof niet dat het aan òns is om met al te veel nadruk de waardeloosheid van het materieele te preeken.’
Hermine haalde de schouders op en zeide tot den kaptein die haar een glas wijn inschonk: ‘Ze zou wel anders spreken als 't er werkelijk eens toe kwam’.
‘En als ze eens tusschen een barricade en een peleton soldaten verzeild raakte’, zeide de kaptein.
‘Zoudt u vuur commandeeren als ik eens òp een barricade stond?’ Eva boog zich lachend tot den kaptein over en liet zich eveneens haar glas vullen. Vervloekt gekoketteer, dacht Victor. Maar hij weifelde toen hij den hoon zag die in haar oogen flikkerde.
De charmeur wist niet goed wat te antwoorden.
‘Wat een verrukkelijk wijntje’, zeide hij.
‘Moesel, een Spätherbst-trockenbeeren-auslese’, verklaarde de heer Thomson met eenigen trots. ‘Nog uit mìjn kelder, een cadeau bij hun huwelijk.’
‘Zoudt u vuur commandeeren?’ herhaalde Eva.
‘Het is een absurde onderstelling,’ antwoordde nu de kaptein.
‘Volstrekt niet. Er zijn in Turonië... en overal... dikwijls genoeg beter vrouwen dan ik doodgeschoten.’
‘En door beter mannen dan ik, als het hun plicht was’, zei de kaptein, nu mannelijk-ferm. ‘Als vrouwen meedoen, zijn ze meestal erger dan mannen. Maar 'n flink salvo doet wonderen.’
Eva nam hem nieuwsgierig op, als een wezen dat zij niet begreep.
‘U zoudt misschien òòk anders spreken als 't er werkelijk toe kwam’, zeide zij toen langzaam, met een weeken klank in haar stem. Maar de kaptein voelde zich nu sterk. ‘Neen’, hernam hij kortaf. Als een commando klonk het, als een scherp, hard ‘vuur’.
‘Ik geloof u niet.’
Even aarzelde de kaptein, toen vervolgde hij, in den ongeforceerden toon eener ernstige herinnering: ‘Ik hèb eens vuur gecommandeerd, als luitenant, twintig jaar geleden,
| |
| |
tijdens het communisten-oproer te Kroonstad. 't Was op de Groote Markt. Bij dat salvo is ook een vrouw gevallen.’
‘Dood?’ vroegen Eva en Hermine gelijktijdig.
De kaptein haalde de schouders op, alsof dit détail hem ontgaan was.
Victor glimlachte zonderling, terwijl hij den kaptein monsterde met denzelfden nieuwsgierigen blik als van Eva.
‘Ja, morsdood,’ zeide hij toen. ‘Ze had vijf kogels... ik stond namelijk naast haar en heb haar zelf weggedragen. U ziet, kaptein, dat we vandaag toch niet voor het eerst kennis maken.’
Er viel een kort zwijgen. Iedereen was verbaasd. Noch Hermine, noch haar vader hadden geweten dat Victor destijds aan dat oproer had deel genomen. Ook de kaptein leek onthutst. Hij moest zich geweld aandoen om eenigszins luchtig te kunnen zeggen, dat deze tweede kennismaking hem wèl zoo aangenaam was.
‘U hadt u bijna zelf van dat genoegen beroofd’, zei Victor droog, want ik kreeg bij die gelegenheid twee kogels, een door mijn hoed en een hier in mijn boven-arm.. Maar liefje, liefje, het doet nu heelemaal geen pijn meer’, vervolgde hij in hulpeloozen schrik tegen Elsje, die met ontzette oogen beurtelings haar vader en den kaptein aanstaarde. Ook Eva boog zich tot het ontstelde kind over om haar zacht-pratend af te leiden. Een oogenblik zag Victor haar in de gloeiende oogen.
De kaptein zeide nog iets over orde, gezag en plicht. Alleen de oude heer reageerde er op met een instemmend hoofdknikje.
‘Ja ja, 't is een droevige tijd dien we beleven’, zeide hij om het gesprek weer op het heden terug te brengen.
‘Maar een gròòte tijd!’ vulde de jonge theoreticus der wedergeboorte aan met nauwelijks bedwongen geestdrift.
Victor voelde zich aangegrepen door een wonderlijke ontroering.
‘Droevig? Groot?... Och ja’, prevelde hij peinzend. Hij merkte niet dat Eva verwonderd naar hem keek. Een droomerige weemoed had zich van hem meester gemaakt, absorbeerde zijn geest, zoodat hij niets meer hoorde van het gesprek om hem heen.
| |
| |
De revolutie! Al sinds een half jaar woedde zij in Turonië en heel die wereldschokkende gebeurtenis was bijna onopgemerkt langs hem heen gegaan. Hij had geleefd, verdiept in zijn werk alsof er niets aan de hand was. Hij had niets in zich bespeurd van eenige geestdrift, nog minder van angst of ongerustheid. Soms had hem een gevoel bekropen van verwondering - nù was 't weer heel sterk - diezelfde verwondering waarmee hij als kind stond tegenover al wat ruw en onrechtvaardig was en hem noodeloos toescheen. De verwondering waarmee hij een koetsier een paard zag ranselen, waarmee hij dacht aan een gevangenis, waarmee hij luisterde naar verhalen over den grooten oorlog, die toen gevoerd werd tusschen twee naburige rijken. De verwondering om de mènschen, die deze vreemde dingen blijkbaar nìet noodeloos vonden, maar ze aanvaardden als iets noodzakelijks of - nog verwondelijker - als iets heel gewoons of - verwonderlijkst van al-zeiden ze te verafschuwen en niettemin gedwee er aan mee deden. Later was die verwondering veranderd in verachting en opstandigen haat - dat was in den tijd van het oproer geweest - en weer later waren deze onstuimige hartstochten verrustigd tot... ja, wàs het wel onverschilligheid? Neen... het leek er op; maar hij herinnerde zich vaag een vredig inzicht dat in hem geschemerd had toen hij kluizenaarde in de smidse en de rumoerige gebeurtenissen van het wereldleven hem wel kalm, maar nièt onverschillig lieten. Dit inzicht, die stemming van vrede, waarbij òòk alles noodzakelijk en gewoon was - maar in hoe geheel anderen zin als voor den bourgeois satisfait - waarom had hij die weer verloren? Waarom stond hij nu tegenover de revolutie en tegenover de menschen hier aan tafel alleen maar met die droeve, kinderlijke verwondering van heel vroeger? En waarom voelde hij, die de sociale problemen toch stellig dieper dan een van hen had doordacht en bestudeerd, praktisch en theoretisch, zich onwetender
dan de meeste redelooze revolutie schreeuwer en de meest radelooze reactionnair?
Er waren weer enkele zinnen gewisseld. Victor ving de laatste woorden van den kaptein op.
‘Krachtig optreden, met de grootste energie, zonder genade...’
| |
| |
Nog verdroomd glimlachte Victor tegen Eva, die zich nerveus op de lippen beet. Toen zei hij, langzaam, als hardop mijmerend voor zichzelf:
‘Droevig? Groot? Het is alles absurd. De heele maatschappij is rot en rijp voor den mesthoop. Ja, natuurlijk, dat is een goedkoope frase. Maar zijn wij, zooals we nù zijn, in staat haar te genezen door een revolutie? Neen, ik geloof - het verbaasde hem opeens bovenmate zichzelf dat te hooren zeggen - dat er eerst een revolutie komen moet in onszelf, een geestelijke revolutie, voor de sociale kan worden gerechtvaardigd of kan slagen... wat hetzelfde is. Maar ons geestelijke leven is nog veel armoediger en slaafscher dan ons ekonomische. Er lééft geen recht en er lééft geen liefde in ons, ook niet in de strijders voor het socialisme. Ze zijn geen haar beter dan wij bourgeois in al ons zelfbedrog en al ons vooze respekt voor elkaars moreele gezwendel. Ze vechten uit eerzucht, hoogstens uit een beetje medelijden... egoïsme uit de tweede hand. Wie heeft het zedelijk recht op te staan tegen de nietswaardigheid van de maatschappij? Niet wie alleen maar aan die maatschappij vertwijfelt. Alleen wie vertwijfeld heeft aan zichzelf, wie gemarteld werd door het besef van nutteloosheid en nietswaardigheid van èigen werk en leven en die dààrna tot inzicht is gekomen... ja, wàt voor inzicht eigenlijk?... van de goddelijke noodwendigheid onzer dwaasheid. Alleen wanneer we die innerlijke burgeroorlog te boven zijn gekomen, zouden we het recht hebben een maatschappelijke te verwekken. Wie niet klaar is met zichzelf, boven alle haat en wrok uit, mag geen revolutie maken. Maar juist dìe doet het, uit angst voor wat er heimelijk in hemzelf revolteert, of uit eerzucht en zelfaanbidding. Of hij helpt de revolutie den kop indrukken, uit gemakzucht, uit lafheid. Tenslotte aan beide kanten hetzelfde egoïsme, bij den een gericht op behoud van bezit en macht, bij den ander op het veroveren ervan. En het meest nuttelooze bezit, de meest verachtelijke macht. Waartoe moet een socialisme dienen, geschapen
door zulke menschen als wij nu nog zijn?’
‘Je bent wel vriendelijk’, zei Hermine, die in toenemende verbazing naar Victor's buitengewone bespraaktheid had geluisterd. Victor scheen haar echter niet te hooren. Hij zag Eva aan en vervolgde:
| |
| |
‘Als we maar eerst stil konden worden, zonder eigen wil en eigen-waan, dàn zouden we inzicht krijgen in wat er willoos gedaan wordt door de blinde driften van machthebbers en machtbegeerigen. En misschien begrepen we dan, dat jìj, Eva, met hetzelfde goddelijke recht op de barricade zoudt staan, waarmee de kaptein je er met zijn wonderdoende salvo weer af zou schieten. En dan mochten we dat schouwspel misschien “groot” noemen. Maar dat inzicht hebben we niet en dat maakt de zaak droevig. Groot? Als we een mierenhoop uitbranden lijkt dat ook een groote gebeurtenis... voor de mieren. Er is veel leed, en misschien verdient niemand te lijden... maar aan den anderen kant, wie ter wereld verdient verlossing?’
Victor zweeg. En onmiddellijk overviel hem het beklemmende besef dat hij te veel gezegd had. En te weinig. Want was dit alles niet eigenlijk onbeholpen kindertaal? Inderdaad keken Hermine, de kaptein en de oude Thomson in ietwat verlegen aandacht op hun borden. Maar hij voelde Elsje's vingers streelen over den rug van zijn hand en langs het kind heen ziende, keek hij Richard in de eerlijk-sympathieke oogen. Toen boog Eva zich naar hem toe. Zij wilde iets zeggen, maar vond niets anders dan ‘Dank u’, dat zij zacht, in verteederde bedeesdheid fluisterde. Victor's beklemming was geweken: hij lachte, òòk verlegen; haar ‘Dank u’ had zoo onbeholpen, zoo ‘er naast’ geklonken en zei toch eigenlijk alles. Er was nu verstandhouding tusschen hen. En in een impuls van blijdschap over die ontdekking greep Victor zijn glas - en Eva tegelijk het hare - en klonk met haar.
‘Op wat?’ vroeg zij schalksch.
‘Op zoomaar’, lachte hij terug.
Zij klonken nog eens en beiden glimlachten omdat beiden de onnoozele ceremonie voelden als een verinnigende nadering.
‘En wij’, noodigde de oude heer Thomson den kaptein uit, ‘wij zullen dan in 's hemels naam maar klinken op het behoud van bezit en macht, in afwachting dat Eva met haar petroleuses den boel in brand steekt.’
De kaptein haastte zich Hermine en zichzelf nog eens in te schenken van het onuitsprekelijke merk en met haar en den fabrikant te klinken.
| |
| |
‘In 's hemels naam! Oompje! vooral in 's hemels naam’, lachte Eva den ouden heer toe.
Het gesprek nam nu een andere wending. Richard, die na eenige aanmoedigende vragen van Victor zijn schroom had overwonnen, vertelde van zijn studie te Zürich en vooral van zijn bergtochten, van rodelsport en skiloopen. Hij ontpopte zich als een aangenaam prater. De kaptein wilde niet achterblijven en putte den ganschen schat van zijn meest salonwaardige bonmots uit. En na het dessert verhaalde de oude heer met een breedsprakigheid, behagelijk voor hemzelf en voor het gezelschap duldbaar, omdat het toch al aan de koffie en de chartreuse toe was, eenige persoonlijke anecdotes die in verwijderd, maar moeilijk te verzwijgen verband stonden met zijn humaniteit als patroon en zijn autoriteit als expert in den gemeenteraad. Victor voelde zich meer en meer aangetrokken tot Richard en liet dit blijken door een hartelijke belangstelling in diens plannen. Eva zag die toenadering met stille vreugde: zij sprak voornamelijk met Elsje, die gedurende het dessert naast haar was gaan zitten om pistaches met haar af te trekken. Hermine voelde zich voldaan, gelukkig, nu haar diner, ondanks Victor's aanwezigheid en raar gedrag, zoo uitnemend slaagde. Er straalde een rustige triomf van haar uit, vooral wanneer zij sprak met den kaptein.
Zoo was het gezelschap, toen het zich naar de biljartkamer begaf om daar den avond verder door te brengen, in de beste stemming. Victor verveelde zich geen oogenblik. Met den kaptein sprak hij over vestingbouw en hij moest zichzelf bekennen dat hij den krijgshaftigen praatjesmaker toch eigenlijk wel een intelligent man vond. Met Richard onderhield hij zich over mijn-exploitatie, het onderwerp van de lezing, die de jonge ingenieur over enkele dagen in het naburige Bronheim zou houden en waartoe hij Victor aarzelend had uitgenoodigd. En toen Eva, die Elsje naar bed gebracht had, weer beneden kwam, speelde hij met haar een partijtje biljart en amuseerde zich over den ernst waarmee zij haar werkelijk magistrale stooten uitvoerde en de kinderlijke blijheid waarmee zij zichzelf toejuichte.
Terwijl de gasten vertrokken en Hermine hen uitgeleide deed, bleven Victor en Eva een oogenblik alleen.
| |
| |
‘Ik heb er geen spijt van dat u mij gedwongen hebt het diner bij te wonen’, zeide Victor.
Zij antwoordde niet, maar peinsde:
‘Toen u meevocht in het communisten-oproer, toen was u net zoo oud als ik nu.’
Victor lachte. ‘Daar zal ik goed aan denken in 't vervolg.’
‘Blijft u nog?’
‘Een paar dagen, een week, ik weet niet. Hoe zoo?’
‘Omdat u er mij van vertellen kunt als ik terugkom. Ik ga namelijk morgen een paar dagen logeeren bij een vriendin. Belooft u 't me?’
‘Misschien. Maar goeden nacht nu.’
‘Goeden nacht, en vergeet den winkelhaak in uw smoking niet.’
| |
VIII.
De zaal begon reeds vol te loopen. Eva, gespannen - belachelijk nerveus, vond zijzelf - keek de rijen langs, trachtte te schatten hoeveel menschen er zouden kunnen zitten. Zij was verheugd over de groote belangstelling, maar vreesde tegelijk dat het gezicht van een zoo talrijk gehoor Richard verlegen zou maken. Het was immers zijn eerste lezing. En hij wàs verlegen, ellendig genoeg. Zij hield niet van mannen die niet wisten op te treden, die niet onmiddellijk een toestand meester waren. Jammer van Rik, dat weifelende dat hij soms had. Toch kon het ook wel lief zijn; wàt was het dan eigenlijk dat haar zoo hinderde? En wat voor vlerken waren niet meestal die echte mannen die wèl optraden, die nooit van hun stuk raakten. Zij deed Rik onrecht.
Daar zag zij Victor staan praten met een van de heeren van het bestuur. Hoe zou Victor spreken? Rustig natuurlijk, koel en strak, met groote zekerheid, al was de zaal propvol, dacht zij. En toch kon ook hìj, net als Rik, in gezelschap zoo verlegen zijn als een kind. Maar er was verschil: Rik voelde zich onzeker omtrent zichzelf, Victor omtrent anderen, sommigen, waarvan hij wist dat zij hem niet begrepen. Victor zou met volmaakte kalmte spreken over ieder onderwerp dat binnen het bereik van het geleerdste auditorium lag: maar niet over zijn vliegmachine. Maar waarom toch
| |
| |
zou Victor zich tegenover hààr onveilig voelen? Wat was hij toch een wonderlijk man! Op Hermine's diner, nu drie dagen geleden, had zij gemeend zijn ware natuur ontdekt te hebben, had zij toenadering, verstandhouding gevoeld. De dagen die zij daarna bij haar vriendin had doorgebracht, had zij bijna voortdurend dit blijde besef met zich omgedragen. En nu, toen zij vanmiddag terugkwam, tòch die koele begroeting, die stugge terughoudendheid, die pijnlijke gêne toen zij even met hem alleen bleef, dat haast beleedigend-beleefde ‘juffrouw Thomson’. Bespottelijk, een eigen nichtje van zijn vrouw niet dadelijk te tutoyeeren! Maar zìj zou 't hem niet vragen. Hij was welbeschouwd lomp geweest, lomper nog dan bij hun eerste ontmoeting. Had Hermine misschien gestookt, iets kwaads van haar gezegd? Maar boosaardig was Hermine niet, en véél kwaad, tenminste wat Victor kwaad zou noemen - zou hij eigenlijk wel iets ter wereld kwáád noemen? - viel er niet eens van haar te vertellen. Victor zou er bovendien niet naar luisteren. Waarom zou hij zich om haar bekommeren? Hij was een ongelikte beer, net zoo als zij gedacht had...
Ook Victor keek de zaal rond. Dààr, hij zag haar, maar geen spier van zijn gelaat bewoog; hij had zijn masker voor. In spijtige drift wendde zij het hoofd af. Hij is lomp, lomp, ze hebben gelijk, mokte zij in zichzelf. Maar tegelijk zag zij Victor's gelaat weer voor zich zooals hij haar aan tafel, toen zij Richard even plaagde, had aangezien: goedhartig-vragend, nauw glimlachend, maar met een ondeugende tinteling in de oogen. Een blik die haar opeens weer dat prettige gevoel van verstandhouding had terug gegeven. Heel even maar. Neen, lomp is toch niet het woord. Want hoe aardig was hij geweest tegen Rik. Na het dessert had zij die twee een lange poos samen zien praten; Victor, toch altijd de groote uitvinder, met het jonge ingenieurtje, pas van het polytechnikum losgelaten, Vol belangstelling had Victor geluisterd - en die man huichelde niet, die liep eenvoudig weg als iets hem verveelde. Zij had dadelijk gevoeld dat hij Rik op zijn gemak wilde zetten. Maar hij deed het met zooveel takt dat die goeierd zelf het heelemaal niet merkte.
Nu zou het haast beginnen. Het bestuurslid nam afscheid van Victor en deze zocht zijn plaats op. De rij waarop
| |
| |
Hermine en Eva, bij de tusschengang, zaten, was geheel bezet, maar de beide stoelen achter hen waren nog vrij. Terwijl Victor plaats nam achter Eva, voelde deze dat zij met een zekere spanning zijn keuze had afgewacht. Maar voor zij tijd had zich daarover boos te maken, betrad Richard het podium.
Hij sprak. Zijn eerste woorden waren wat weifelend, wat pijnlijk-beverig; de volgende te krachtig, belachelijk-stoutmoedig. Maar toen zijn oogen, die nerveus de zaal doorzochten, Eva, bijna verborgen achter een breeden rug, gevonden hadden, herstelde hij zich. Bedaard praatte hij verder, met prettig luide stem en een opwekkende intonatie. Goddank, het lukt, dacht Eva, en zij knikte hem nog even toe, eer zij weer schuil ging achter den rug van haar voorman. Zij luisterde dankbaar. Geweldig knap leek het haar, en toch zoo begrijpelijk. Ondanks haar geëmancipeerdheid had zij een vrouwelijk ontzag voor mannen-knapheid, geleerdheid of handigheid. Hoe zou Victor dat nu vinden? Zou ze omkijken? Neen, neen, hij moet niet merken dat 't me iets kan schelen wat hij vindt of niet vindt... 't kàn me ook niet schelen.
Richard begon met de lantaarnplaatjes. Eva moest weer verschuiven om langs den dikken voorman heen te kunnen kijken. Plotseling voelde zij een hand op haar schouder.
‘Kun je wel goed zien, Eefje? Kom anders op mìjn plaats.’
Dat was Victor. Snel draaide zij zich om; blozend - gelukkig was het bijna donker in de zaal - keek zij naar hem op. De zachte, maar tegelijk krachtige druk op haar schouder hield nog even aan, toen trok hij zijn hand terug.
‘O, dank u’, stamelde zij, ‘ik zie best.’ En toen, warm en dankbaar: ‘Heusch hoor... maar dank u wel.’
Zij keek naar de plaatjes die Richard vertoonde, maar haar aandacht was gebroken. Hoe wonderlijk dat die aanraking en die paar vriendelijke woordjes haar zoo hevig ontroerden! Was 't dan zoo bijzonder dat hij een kleine beleefdheid...? En ze had hem daarnet voor een lomperd uitgemaakt. En beleefd was dit toch eigenlijk ook niet. In verbazing vroeg zij zich af wat zij wel gevoeld en gedaan zou hebben als een andere man haar zoo familiaar had durven aanraken. Stel je voor! Rik zelfs! Hoe mal, hoe
| |
| |
benauwend had zij het laatst gevonden toen zij hem haar arm moest geven. En Victor legde zoomaar zijn hand op haar schouder! Zijn hand was grof en zwaar, heel anders dan Rik's meisjeshanden. En toch was haar druk licht geweest. Het was een hand, absoluut rustig, zeker, beheerscht in haar beweging, een hand die 't zwaarste en het fijnste werk verrichten kon. Een mànnelijke hand, romantiseerde zij... Als Rik eens... maar Rik's handen waren móói...
En ‘Eefje’, had hij gezegd; uit zichzelf. Zij gluurde terzijde; zou Hermine het gehoord hebben? Wat zou dat hinderen? Waarom was zij opeens zoo gelukkig? Wat bedoelde Victor? Een oogenblik kwam het in haar op - zij kende de mannen genoeg - dat hij van de schemerige situatie partij had willen trekken om een flirt in te leiden. Maar zij verwierp die verdenking onmiddellijk. Het was toch immers heel gewoon dat een man van drie en veertig - vooral een man als hij - een meisje van twee en twintig tutoyeerde als hij daar zin in had. Daarvoor waren verder geen motieven noodig: had zij 't niet juist zelf zoo belachelijk gevonden, dat hij haar niet al dàdelijk bij den naam had genoemd? Had het haar niet gespeten, geërgerd, dat hij na dien éérsten keer, tijdens het diner, toen zijn vertrouwelijk ‘jij, Eva’ haar zoo ontroerde, weer tot ‘u’ vervallen was? En dat hij haar aanraakte, wat stak daar nu achter, hoe had hij ànders haar aandacht moeten trekken? Het was alles heel gewoon. Maar dat hij weer ‘Éefje’ zei bewees toch dat zij hem nìet antipathiek was, en daarom alleen was die sensatie van zijn hand op haar schouder zoo prettig-verrassend, dacht zij. Maar zij bleef het voelen als een vreemde verrukking. Heel den tijd voor de pauze mijmerde zij voort, in een innig-gelukkig besef van veiligheid, nu die hand daar gerust had.
Richard had verklaard eenige minuten te willen pauzeeren en nam plaats op zijn stoel aan de bestuurstafel. Eva hoorde Victor achter haar in de handen klappen.
‘Uitstekend, hij kan 't, hoor. Die vrind van je is 'n knappe kerel’, zeide hij zachtjes aan haar oor. Hij wachtte geen antwoord af, maar stond op, liep dwars door het publiek heen naar de bestuurstafel, drukte Richard de hand en knoopte een gesprek met hem aan. Eva popelde, zij begreep wat dit beteekende. Hier en daar zag zij de hoofden bij elkaar
| |
| |
steken. ‘Ja, dat is Volkert’, hoorde zij fluisteren. Een oud mannetje, met lange, spierwitte haren, voegde zich bij hen. ‘Professor Buloff’, lichtte Hermine toe. Eva herinnerde zich in Weenen te hebben hooren spreken over den wereldvermaarden natuurkundige. Een vierde stelde zich voor: de leider van het zoutmijnen-syndikaat. Dát waren relaties die Rik hebben moest. En aan Victor had hij die te danken. Daar stonden ze met z'n vieren: drie celebriteiten, en daarbij als gelijkwaardige, neen, eigenlijk als hoofdpersoon, Rik. En hoe gewoon, hoe ongedwongen was nu zijn houding. Hij had alle aarzeling overwonnen. Geen spoor van angst was er meer in haar over omtrent den afloop; en zij wist het toch zoo goed: er was maar een kleinigheid toe noodig geweest om hem van de wijs te brengen. Tranen van geluk en dankbaarheid schoten haar in de oogen. Het besef was zoo heerlijk dat Victor dit niet deed om haar, maar omdat hij vond dat het Richard toekwam.
Victor wenkte een kellner, wees hem de rij aan waar zij en Hermine zaten. Zij ontmoette zijn blik; hij knikte nu. Ook Rik zag haar en groette. ‘Goed, prachtig!’ fluisterde zij, haar lippen bewegend alsof zij sprak tegen een doove. Rik scheen haar te verstaan, hij lachte zoo vergenoegd. Nu kwam de kellner op hen af, bracht hen koffie en bonbons.
‘Nou nou, Victor is vanavond attent! Zeker voor jou, Eef.’
Hoe vulgair en onredelijk was toch Hermine's voortdurende kritiek. Hoe zuurzoet klonk dit nu weer. Victor ‘attent!’ Het woord hinderde haar. Een malle, onmogelijke combinatie. Neen, maar Victor was lief en hartelijk... als 't zoo te pas kwam... en dan voor Hermine evengoed als voor ieder ander. Maar dat ‘zeker voor jou’ gaf haar tòch een schokje van blijdschap.
De wijze waarop Hermine over Victor sprak hinderde Eva meestal. Zij hield niet van haar nicht, ofschoon deze haar steeds - met eenige superioriteit weliswaar - vriendelijk behandelde. Nooit kon Eva haar gevoelens hooger opschroeven dan tot een gematigde waardeering van Hermine's goed-burgerlijke deugden en tot een instinktief-vrouwelijk medelijden om haar mislukt huwelijk. Want dat het huwelijk van Victor en Hermine een volstrekte mislukking was, had zij al doorzien van den eersten dag af dat zij op
| |
| |
den Eeckhof logeerde. De kille, haast schampere toon waarop Hermine sprak over Victor's leven in Kroonstad, een toon waarvan de wrangheid soms zelfs voelbaar was voor Elsje - die dan opkeek met een vage ontzetting in haar groote oogen -, de wijze waarop zij zich bijna beklaagde over zijn ‘manieren’, zijn ‘verwaarloozing van alle vormen’, heel deze defensieve houding van kwasi-verongelijkte vrouw, had Eva geërgerd al vòòr zij Victor ontmoette. En bedroefd vooral. Hoe was het mogelijk, had zij zich afgevraagd, dat zulke huwelijken bestonden? Waarom, als Hermine niets, maar ook niets hoegenaamd, begreep van het zieleleven van een man als Victor, waarom had zij hem dan getrouwd? Zou zij hem werkelijk vroeger anders hebben gezien dan nu? En Victor, waarom had die zulk een vrouw gekozen? Welk een wanhopig dwaze instelling was het huwelijk toch eigenlijk, dat menschen er zoo zielig in deed loopen. Nooit zou zij er toe komen, zich aan een dergelijke vergissing te wagen. En al was dit misschien van begin af een mariage de raison geweest, hoeveel andere huwelijken had zij al niet in ‘passie’ zien beginnen en in haat, of erger, saaiheid zien eindigen of verzanden. Had het hier misschien ook anders gekund? Was het Victor's schuld? Zij had wel halfgeloofde geruchten gehoord omtrent zijn liaison, een paar jaar geleden, met Esther Aminsky - vreemd dat de gedachte daaraan haar zoo hinderde -. Zij wist ook dat Hermine hem deze afdwaling vergeven had - Hermine zelf had het haar in pathetische woorden en met tranen om haar eigen edelmoedigheid in duidelijke toespelingen verhaald - maar zij begreep zeer goed dat deze verjaarde ontrouw geen oorzaak, maar zelf gevolg was van het volslagen gebrek aan verstandhouding tusschen de beide echtgenooten... Zij nooit? God, waarom had zij, met al die misère voor oogen, tòch altijd in haar hart dat stellige, onbedriegelijke besef dat háár liefde
door alles heen mooi zou blijven. O, haar meisjesdroom van het hoogheilige, onaantastbare huwelijk!... Haar ervaring lachte er om, maar haar hart geloofde nog altijd.
Eva hoorde opeens weer zijn stem fluisteren.
‘Drink je koffie toch, kindje, hij begint weer.’
Verschrikt zag zij om. Victor zat weer achter haar, Richard trad op den katheder toe. Zij merkte dat zij al
| |
| |
dien tijd met het kopje in haar hand had zitten mijmeren. Zij dronk alsof zij aan een bevel gehoorzaamde; Victor nam het kopje van haar aan en gaf het den voorbijloopenden kellner mee. Zijn oogen lachten; hoe leuk-jongensachtig kon hij kijken!
‘Waar dacht je aan?’
Banale vraag, die haar scheen te willen plagen met Richard. Of... wist hij dat ze aan hèm dacht? Zonder te antwoorden, verlegen, en zich boos makend tevens over deze ongekende sensatie, wendde zij zich tot Hermine, die haar bonbons presenteerde. Daarop, in een plotselingen angst hem gekwetst te hebben, keek zij nog even schichtig om, stamelde ‘heerlijk’ en trachtte toen te luisteren naar Richard, die nu,. met de gemakkelijkheid van een geoefend redenaar, zijn lezing voortzette. Maar 't lukte haar niet meer zijn betoog te volgen. Telkens dwaalde zij af en tenslotte dacht zij aan niets meer dan aan Victor. Victor en Hermine. Zou er iets aan te doen zijn? Er was toch liefde... of zooiets, gewéést. Elsje was toch geboren. Dàt kind, moest dat niet een vrucht zijn van de allergrootste liefde? Door wiens schuld dan was die liefde verwoest?’
Maar àls er sprake kon zijn van schuld, dan moest die toch zijn aan den kant van Hermine, die een man wilde hebben, gefatsoeneerd naar haar schabloontje van welopgevoedheid, inplaats van een man met eigen karakter. Zij deed Victor te kort. In àlles. Hìj was niet koud en liefdeloos, maar zìj, die zijn eenzaamheid nooit had begrepen. Had zìj dan nooit ontdekt de zonnige goedheid die toch eigenlijk den ondergrond van heel zijn wezen vormde? Mijn God, wat beteekende daartegenover een enkel hard woord, een cynische uitval, die bovendien nooit geheel misplaatst waren. Was Hermine's natuurlijke koelheid niet eigenlijk veel harder en cynischer? Kijk, hoe ze daar zat, stijf rechtop met haar kille gezicht, met een air alsof ze alles begreep. Een pop, een wassen beeld, een modeplaat... En Victor had immers warmte, leven, innigheid, liefde noodig... meer dan iemand anders... natuurlijk. God, dat zoo'n man die zoeken moest bij 'n schepsel als die Esther, hoe jammerlijk tragisch. Maar dat geval was voorbij. En 't zal voor hemzelf ook wel niet meer dan een korte vergissing geweest
| |
| |
zijn. Zij had Esther Aminsky eens ontmoet, een intrigante kokette, met een oppervlakkigen, aangeleerden schijn van geest. Hoe verschrikkelijk moest het zijn voor een man om van zulk een creatuur het slachtoffer te zijn geweest. Zwak, ellendig zwak zijn mannen. Maar vrouwen dan? Zag zij niet hoe Hermine werd ingepalmd door de idiote komplimenten en ‘attenties’ van den kaptein? En... om den eigen balk niet te vergeten. Was zij niet zelf een volle week verliefd geweest op een jongen salonheld, alleen omdat hij de kranigste danser van Weenen was? Een ziekte, krankzinnigheid was verliefdheid. Het zou haar nooit weer gebeuren. Hoe zou Rik haar verachten als hij dat wist. En haar dwaze avontuur met den primas van dat strijkje! Zij had dicht bij hem gezeten, voor hààr had hij gespeeld en de gloed van zijn ‘zielvolle oogen’ had haar bedwelmd. Door den kellner liet hij haar in de pauze zijn briefje brengen, en 's avonds was zij gekomen, zij, grande dame, op de armoedige kamer van den restaurant-artist. Met een hart vol heerlijke verwachting trad zij er binnen - in die oogen had zij de heilige liefde gezien waarvan zij droomde - om twee minuten later den liederlijken fortuinzoeker weer alleen te laten met haar op zijn tronie stukgeslagen wandelstokje. Had zìj het recht nog mannen zwak te noemen? Rik zou zich zeker niet vergooien. Goeie Rik, die haar maar stijf en strak als een ‘superieure vrouw’ vereerde! Zou het waar zijn dat zij zoo'n goeden invloed op hem had als hij altijd beweerde?... Toch was 't mooi, zoo'n vriendschap. Maar waarom bemoeiden zich de menschen er mee? Zelfs Victor geloofde er niet aan. Ach, misschien was het ook voor Rik-zelf méér dan vriendschap... het zou zoo jammer zijn.
Eva boog zich voorover om weer langs haar dikken voorman heen te kijken naar Richard. Hij scheen haar gezocht te hebben, het leek haar alsof er een schok door hem heen ging toen zijn blikken haar vonden. Hij lachte haar toe onder het gesprek, overmoedig. In een bitter gevoel van verdriet, leunde zij weer terug, bleef stil zitten, vaag luisterend naar Richard, denkend aan Victor.
Weer Victor en Hermine. Maar zou zij, die nu beiden kende, niet kunnen helpen, iets doen, om hen weer tot
| |
| |
elkaar te brengen? Terwille van Elsje ook.... Ja, het moest... Maar... méénde zij dat nu wel werkelijk? Neen, ze hóórden niet bij elkaar, dat was heel duidelijk. Maar het maakte zoo ellendig dat te zien... telkens weer was het als een ruwe spotlach óver je droomen, och, je onnoozele bakvischjes-illusies van eeuwige liefde en onwankelbare trouw...
De lezing was afgeloopen. In den corridor van het restaurant waar men zou soupeeren, was Eva een oogenblik met Richard alleen.
‘Was je tevreden?’ vroeg hij zacht, met den trouwhartigen blik van wie in eenvoud zijn best heeft gedaan.
Zij gaf hem haar hand, wenschte hem nog eens, en warmer dan daareven in vol gezelschap, geluk met zijn overwinning.
‘'t Was prachtig hoor.... En Victor.... Volkert... vond het ook.’ Richard zag niet hoe zij bloosde, hij lette nauwelijks op haar verbetering.
‘Als jìj er niet geweest was, zou ik er niets van terecht gebracht hebben.’
Zij lachte, gemaakt-vroolijk.
‘Dat is bedenkelijk, Rik, moet ik dan voortaan altijd en overal met je mee?’
Hij bukte zich, greep plotseling haar hand.
‘Eefje, Eefje, zou je dat willen? Zou je werkelijk...?’
Maar hij zweeg ontsteld toen hij de tranen zag die in haar oogen welden.
‘Rik, vraag dat niet, laat het toch zoo blijven... toe.’
‘Ik ben een boer, een brute stommeling, dat ik dat jou vraag, vergeef me’, mompelde hij.
‘Laten we naar binnen gaan, naar de anderen’, zeide zij. En in een opwelling van medelijdende teederheid nam zij zijn arm, drukte dien tegen zich aan. Kijk, nù was dat niets mal.
‘Nee, Rikje, een stommeling ben je nu niet precies, dat heb je me juist laten hooren. En een bruut nog veel minder, hoor. Je bent 'n lieve jongen, zoolang je me maar niet voor superieur houdt.’
Richard, verbijsterd, maar toch gelukkig alweer door haar innigheid, liep naast haar met de uitdrukking van een jong devoot, die de kuischheid zelve adoreert.
Zoo traden zij de restauratiezaal binnen, waar Hermine,
| |
| |
Victor en de mijndirecteur, dien Victor, niet zonder bijbedoeling, had uitgenoodigd, reeds een tafeltje gevonden hadden. Hermine keek eerst wat gechoqueerd, zij vond Eva wel wat héél vrij; zooiets ging misschien in Weenen, maar hier gaf 't geen pas. Doch toen zij den industrieel met vriendelijk begrijpenden glimlach zag kijken naar het jonge paar, gaf zij hem toch een goedig knipoogje dat hem diskreet het ‘nog geheim’ deed eerbiedigen.
De ‘verdachten’ hielden zich goed. Maar het ontging Victor toch niet dat er met Eva iets gebeurd was; zij sprak weinig en vermeed hem aan te zien. En Hermine begreep niets meer van Richard. Zijn triomf scheen hem koud te laten, van den mijnmagnaat nam hij weinig notitie en diens vereerende en veelbelovende uitnoodiging om met Victor de mijnen te komen bezichtigen, nam hij aan met een vluchtige koelheid die den groot-machtige verwonderde, zoodat Hermine hem met een tweede knipoogje er aan moest herinneren dat de liefde veel verontschuldigt.
| |
IX.
Gedurende de dagen van Eva's afwezigheid had Victor vaak aan haar gedacht. Zoo vaak, dat hij zich wel eens afvroeg waarom hij zich toch zoo sterk voor dat meisje interesseerde en zich dan moest geruststellen met de verzekering dat slechts Elsje's verhalen hem er toe dwongen. In gedachte zag hij haar echter niet zooals zij was tegenover het kind, maar steeds zooals hij haar gezien had den avond van het diner, op het oogenblik dat zij ‘zoomaar’ met hem klonk. Uit enkele opmerkingen van Hermine had hij begrepen dat er tusschen Eva en Welders wel degelijk ‘iets gaande was’. Dit had hem even - zonderling, vond hij - teleurgesteld, maar zoodra hij zich moest toegeven dat toch ook hijzelf dit reeds vermoed had, voelde hij zich door Hermine's bevestiging eer bevredigd. Van Eva had hij dus verder geen kuren meer te vreezen. En toen hij den middag van haar terugkomst weer de gemakkelijke vertrouwelijkheid van haar omgang met Richard opmerkte, haar bijna kokette, maar nu toch als argeloos-speelsch doorschouwde manier van om te springen met dien nog niet geheel ontbolsterden jongen; toen was
| |
| |
alle weerstand tegen haar bekoring plotseling in hem gebroken; hij had zijn verdedigende pose kunnen laten varen en 's avonds, onder de lezing, zijn natuurlijke houding aangenomen. Vanzelf, zonder er bij te denken, had hij haar bij den naam genoemd; haar vreugde over deze toenadering, verheugde hem, geen oogenblik meer hadden woord of gebaar van haar hem verontrust.
Dit gevoel van toenadering en veiligheid werd nog versterkt door een voorval, onbeduidend op zichzelf, den volgenden avond.
Men zat aan de theetafel. Hermine borduurde, Eva las, als een schoolkind over haar boek gebogen, 't hoofd in de handen, Nout's roman. Victor raadpleegde een spoorboekje. Vóór het middagmaal had hij een dringenden oproep gekregen tot een vergadering te Bronheim en hij had besloten er heen te gaan. Hij stond op, zocht op de schrijftafel eenige papieren bij elkaar. Zijn beweging had ook Eva doen opzien. Met verdroomde oogen, glimlachend, knikte zij hem toe.
‘'t Is mooi’, zeide ze.
Victor had haar 's middags het boek gegeven. Eva's lof over het werk van zijn vriend - dat hijzelf nog steeds niet gelezen had - gaf hem opeens een zonnige vreugde. Maar haar blik verwarde hem; hij keerde zich naar het venster, schoof het gordijn open en keek naar buiten.
‘Sneeuw, sneeuw!’ mompelde hij verrast.
‘Je moogt wel een paraplu meenemen’, zeide Hermine, traag, toonloos, zonder op te kijken van haar handwerkje.
Hermine's welgemeende raad maakte hem wrevelig. De eerste sneeuw! En dan een paraplu! ‘Adieu samen, morgenochtend kom ik waarschijnlijk wel thuis’, zeide hij kortaf.
‘Tot morgen dan’, antwoordde Hermine, even traag en toonloos als te voren.
Maar terwijl Victor den deurknop al omdraaide moest hij nog even kijken naar Eva. Haar blonde hoofd, in de omlijsting harer armen, hief zich met een rukje hooger, zoodat haar gelaat verborgen bleef achter heur handen, die met de vingertoppen tegen elkaar rustten. Toen spreidden haar vingers uiteen en als door een half-geopend vizier zag hij in haar wijde, glanzende oogen, die schenen te lachen, guitig als van een kindje dat kiekeboe speelt, maar tegelijk zoo
| |
| |
onverholen lief dat hij opeens weer ‘de’ verstandhouding voelde. Hij wuifde haar toe met de hand, zij opende het vizier nu heelemaal en lachte.
‘Sneeuw?’, riep ze, ‘heerlijk, ik wou dat ik ook mee moest.’
‘Maar kind, je hebt niet eens overschoenen’, zei Hermine.
Opnieuw ving Victor dienzelfden schalksch-lieflijken blik op. ‘Breng me dan naar het station’, zei hij, eer hij het wist.
‘Ja ja, dat doe ik’, juichte zij.
Hermine zag nu, eenigszins verbaasd, op.
‘Maar Victor, dan moet ze immers alleen, in het donker, terug!’
‘Daar ben ik mans genoeg voor’, antwoordde Eva zelf.
‘Je weet hoe onveilig 't is’, waarschuwde Hermine.
‘Ze kan mijn revolver krijgen’, zei Victor.
Eva was al opgesprongen, had haar mantel gehaald. Victor hielp haar bij het aantrekken, sloeg haar nog zijn eigen muffler om.
‘'t Zal toch koud zijn, Eef, en 't ligt geloof ik al een voet dik.’
‘Wat 'n pleizier!’ mompelde Hermine.
Eva voelde zich innig dankbaar. Richard, elke heer met egards en bezorgdheden, zou haar hebben afgeraden, misschien verboden, mee te gaan; want het wàs onveilig. Maar Victor gaf haar alleen zijn revolver. En tegelijk stopte hij haar zoo koesterend in alsof zij het teerste poppetje was.
Zij stonden op de stoep in de sneeuwjacht.
‘En nu er door!’ commandeerde hij.
‘Zonder paraplu, zonder overschoenen... in het donker’, spotte zij.
‘Geef me maar 'n arm’, zei Victor.
‘Ja graag’, antwoordde zij gretig. En dicht tegen elkaar aan liepen zij voort. Zij spraken weinig, beiden diep verbaasd en gelukkig om deze plotselinge intimiteit. -
En deze vertrouwelijkheid was gebleven. Victor voelde met vredige voldoening dat elk opzettelijk zich verstoppen, alle veinzen, voortaan overbodig was. Tegenover Eva voelde hij geenerlei verlegenheid, verwarring of wantrouwen. Hij wist dat haar kleine vriendelijkheden oprecht gemeend waren
| |
| |
en geen geheime bedoelingen hadden; dat zij niets liefs deed of zeide uit overlegde behaagzucht. Hij wist ook dat hijzelf niet meer op zijn hoede behoefde te zijn, dat zij hem aanvaardde gewoon zooals hij was. Het gaf hem een blij gevoel van veiligheid. Hij praatte en schertste met haar, zelf zich er over verbazend dat hij weer met een ‘vrouw’ praten en schertsen kòn. Nu en dan flitsten tusschen hen de korte, lachende blikken van begrip, knikten zij elkaar toe bij het uitspreken van een juist zoo verwachte opmerking, bij het gelijktijdig zien van iets moois of grappigs, bij het aanvoelen van eenzelfde gedachte. Nu hij meende te weten dat zij Richard liefhad, genoot hij zonder erg van haar beminnelijkheden en trachtte evenmin zijn vreugde te verbergen. Wel vleide hij haar nooit - en zij verwachtte dit ook blijkbaar niet - maar een vriendelijk woord, een enkele glimlach over haar toilet, haar kapsel, haar gebaren, deden haar telkens gevoelen hoezeer haar aanwezigheid hem lief was. Toch zocht hij haar gezelschap niet opzettelijk, zijn dagen bracht hij door geheel naar zijn luim het hem ingaf, soms zag hij haar den geheelen dag niet. Een enkele maal maakten zij samen een wandeling.
Victor was nu bijna twee weken thuis. Nu en dan dacht hij aan zijn werk, voelde een vluchtig verlangen naar zijn studeerkamer, zijn fabriek. Zouden ze voortkunnen? Maar in de kalm behagelijke stemming waarin hij leefde drong hij elke ongerustheid onmiddellijk weer terug. Er was immers altijd werk genoeg dat zij zonder hem konden doen. En Bertus, den meesterknecht, kon hij zoo absoluut vertrouwen. Bovendien, 't was toch geen aangenomen werk! Hij weifelde bij die gedachte. Want eigenlijk was zijn werk wèl aangenomen. Anderhalf jaar! En toch dat prettige gevoel geen haast te hebben. Zooals hij hier vanochtend rondkuierde in de stil neerdwarrelende sneeuw, warm in zijn pelsjekker, 'n pijp in den mond, en op zijn gemak het bosch inspecteerde: met een zorg en een ernst, en vooral een genot, die menig geleerd collega een betere zaak waardig zou hebben geacht, de boomen uitzocht die terwille van den fraaier groei der anderen zouden moeten vallen; nadacht over het graven van een zwembassin, dat door de beek van den ouden watermolen van stroomend water zou worden
| |
| |
voorzien; in de vacantiestemming van zulk behaaglijk-bezig lanterfanten voelde hij zich, ondanks het besef zijner roeping voor de toekomst, volkomen rustig in het tegenwoordige. Hij herinnerde zich ditzelfde gevoel van zekerheid als jongen herhaaldelijk te hebben genoten. Wanneer hij zijn huiswerk, zijn veel te vele huiswerk, tòch nog van dag tot dag uitstelde; niet uit luiheid, zooals hem verweten werd, maar om den triomf van het in een verloren oogenblik af te maken, als in een overmoedig spelletje, maar waarop hij plotseling al zijn kracht concentreerde. Zoo zou het ook nu gaan. Een reusachtige taak lag op hem te wachten; de tijd wilde hem dwingen. Maar hij zou zich niet laten dwingen; hij zou kalm afwachten tot hij spontaan, uit zichzelf oprees voor den laatsten aanval. Hij zou blijven spelen met Elsje; hij zou houthakken en zagen met de tuinlieden; hij zou overleggen welke plek wel het meest geschikt was voor den nieuwen boomgaard. Dat mocht vooral niet overijld gebeuren. Het moest een mooie, intieme bongerd worden, met sappig gras, vol boterbloemen en madelieven onder de boomen. En als zij bloeiden, de kleine perelaars en appelaars, zou Elsje er onder spelen met de geitjes die hij haar beloofd had. Voor de verwerkelijking van dit blij visioen werd de boomgaard eigenlijk aangelegd, want de oude leverde vruchten genoeg. Hij zou er ernstig over denken. Ernstig, want Victor vond alles wat hij deed, onverschillig hoe hij het ervoor of erna beschouwde, op het oogenblik zelf het allergewichtigste wat hij kon doen; alles, van den mallemolen af tot de vliegmachine. En alles was spel... zoo tenminste voelde hij 't het liefst.
En hij zou wandelen; het wandelen deed hem goed. En het was altijd prettig als Eva meeging... dat belette hem om tòch te gaan piekeren. Eva was eigenlijk een heerlijke afleiding voor hem. Hij had niet gedacht ooit weer zoo goed met een jong meisje te zullen opschieten. Eéns had hij hetzelfde gevoel van onmiddellijke verstandhouding gekend, lang geleden, toen hij werkte bij dien instrumentmaker te Philadelphia. Dat was met Edith geweest. Edith, de dochter van den ouden professor in de natuurkunde, zijn naam was hij vergeten, voor wien hij allerlei toestellen maakte. Drie malen had hij haar ontmoet en met haar gesproken,
| |
| |
telkens nauwelijks een half uur. Jammer toch dat hij twee weken later hals over kop vertrokken was. Edith was toen zoo wat even oud als Eva nu. Ze was ook even mooi, alleen forscher, ook geestelijk. Een wonderbaar wezen. Van het eerste oogenblik af had hij zich volkomen vertrouwd met haar gevoeld; als zij hem aankeek zei hij precies wat hij voelde, zonder eenig voorbehoud, net als nu met Eva, daarom kwam ze hem zeker in de herinnering. Overigens was er een verschil, voor Edith was hij.. bang geweest. 't Was of een demonische macht in haar hem dwòng zich te geven. Bij Eva kwam 't vanzelf. Eva was een heerlijk kind, Els had wel gelijk, 'n engel. Er zou nooit misverstand tusschen hen mogelijk zijn. Zij verstonden elkaar altijd. Maar zij ‘converseerden’ nooit. Als zij zweeg had hij nooit het pijnlijke besef dat zij zweeg uit armoe aan gedachten of, nog erger, uit vrees geheime gedachten te verraden. Zij zweeg alleen, omdat het niet noodig was iets te zeggen of omdat haar aandacht bij iets anders verwijlde. Evenals hijzelf. Want soms vergat hij haar. Zij scheen dat heel goed te begrijpen, was er nooit boos om, keek hem alleen maar ondeugend aan wanneer hij uit een of andere mijmering ontwaakte. Als zij naast hem liep, leek het hem dikwijls alsof zij een oudere dochter van hem was. En met verrukking dacht Victor opeens aan den tijd wanneer Elsje grooter zou zijn, ook een jonge, ontluikende vrouw als Eva. Dan zou hijzelf diep in de vijftig zijn, een oud man al haast. Maar dat jonge, teedere leven zou naast hem bloeien en ook hem jong houden. Hoe lieflijk was Eva in die half-kinderlijke, half-vrouwelijke gratie. Waarom begreep die sul van 'n Richard blijkbaar nog altijd maar niet dat Eefje hem lief had? Waarom hunkerden zijn oogen zoo droevig, terwijl hij eenvoudig kon toegrijpen? Waarom doorzag hij niet dat bekoorlijke conflict tusschen haar maagdelijk beschroomd verlangen en haar geëmancipeerden vrijheidsdrang?
Victor stond voor den watermolen. Hij overlegde. Als hij de beek eens langs liep tot aan de houtvesterswoning, inplaats van het boschpad te volgen? Dan kon hij beter oordeelen over verval en watermassa. Hij daalde in het ravijntje af en waadde nu door de dikke, krakende sneeuw vlak langs het snelvlietende water. Verrukkelijk koel zou
| |
| |
het zijn om in te zwemmen. Rondom het bassin moesten hooge, ondoordringbare hagen van ligusters en hazelaars komen. Er vòòr een kleine terras-tuin met felkleurige, sterkgeurende bloemen. Of misschien een rosareum? Op de glooiingen wilde boschplanten, kruizemunt en thijm. Hij moest het nog maar eens goed met Eva bespreken. Die was dadelijk met zooveel animo op het idee ingegaan. Hermine daarentegen had weer bezwaren, vond de geschiedenis ook veel te kostbaar. De oude heer beoordeelde de zaak uitsluitend uit het oogpunt van nuttige werkverschaffing. Hij vond haar nièt nuttig; hij zwom niet.
Hier, beneden het watervalletje, waar de beek over een vijftig meter lengte slechts weinig verval had, leek het wel een gunstige plek, en prachtig beschut ook. Hij zou het onthouden en na Kerstmis het terrein met Eefje en den tuinman gaan uitzetten. Hij baggerde verder, zag nu beneden zich, dichtbij, de houtvesterswoning. Prachtig, hij zou er even aanloopen, in de gelagkamer zijn voeten drogen. Dan kon hij daar meteen aan Nout's vrouw schrijven over het studiefondsje voor Frank, waarin hij om te beginnen die veertienhonderd gulden wilde storten die Nout hem had teruggegeven. 't Was hoog tijd, overmorgen was 't al Kerstmis... Als hij den brief dààr schreef kon hij meteen doorloopen naar het dorp om hem te posten. Bovendien moest hij toch noodig weer eens kijken naar dien armen jongen van den houtvester, die nu al een week of zes te bed lag. Had Eva niet gisteren aan tafel gezegd dat zij ook...? Maar wat hinderde het als ze elkaar daar ontmoetten.
De houtvestersvrouw begroette hem hartelijk en opgewekt. 't Ging nu veel beter met den jongen, de dokter was er gisteren nog geweest en had verklaard dat alle gevaar geweken was. Over een paar dagen mocht hij opstaan en binnenkort kon hij weer aan 't werk. Of hij zich verveelde? Geen oogenblik. Juffrouw Eva en Elsje hadden zoo langzamerhand een heele bibliotheek meegebracht en hìj las maar, den godganschen dag. En soms bleven ze uren lang spelletjes met hem doen of vertellen en raadsels opgeven.
‘En altijd vol grapjes; u hebt daar 'n lieve logée’, eindigde vrouw Bijlsma haar lofspraak.
| |
| |
‘Zeker, zeker’, bromde Victor terug, ‘en geef me nu maar 'n warme kop koffie... ik kruip bij de kachel en schrijf even een brief.’
'n Lieve logée’, herhaalde de houtvestersvrouw. ‘Ik dacht dat u haar kwam halen... ze is hìer ziet u... o, wist u dat niet?... kokende koffie krijgt u, en versch, ik was net bezig ze expres voor de juffrouw te zetten... ik zal haar waarschuwen.’
‘Doe dat niet, vrouw Bijlsma’, antwoordde Victor. ‘Ik heb niets geen haast, ik wacht hier wel: misschien doet ze anders je zoon te kort.’
Vrouw Bijlsma verdween in haar keuken en Victor nam plaats aan het tafeltje bij de kachel om er zijn brief aan Adry te schrijven. Een brief die niet best wilde vlotten; Victor was absent, dacht aan Eva en wist zijn zinnen niet met den vereischten takt in te kleeden. Hij vond ze ergerlijk onhandig. Tenslotte vouwde hij den brief samen, legde er een chèque van veertienhonderd gulden tusschen en schreef op de envelop ‘te openen onder den kerstboom.’ In een tweede briefje schreef hij dat hij in het dorp niets aardigs voor de kinderen kon vinden en dat hij daarom voor elk van het drietal maar een tientje insloot. Ook dit briefje kostte hem moeite; een paar minuten peinsde hij over een grappig versje, maar hij bracht er weinig van terecht. Toen hij eindelijk alles in een grooter couvert bij elkaar gepakt had en met behulp van een pijpje lak en een kaars van den houtvester behoorlijk verzegeld, voelde hij zich verlicht als een schooljongen die juist een opstel heeft geschreven over ‘een zomerdag’ of ‘eind goed al goed.’
Toen vrouw Bijlsma de deur binnentrad met twee dampende koppen, hoorde Victor in het achterhuis Eva's lachende stem den zieken jongen een ‘Dàg’ toeroepen. Een oogenblik later verscheen ook zij in de gelagkamer.
‘Victor!’ riep zij op een toon van zoo juichende blijdschap, dat de houtvestersvrouw haar een oogenblik verbaasd aanstaarde. ‘Victor, jij hier?’
Hij knikte haar lachend toe. Welk een heerlijk, blijmoedig kind, redeneerde hij, de gedachte terugdringend dat haar vreugde hemzelf zou kunnen gelden.
‘Zooals je ziet’. antwoordde hij - ellendig droog en stug, vond hij.
| |
| |
Zij zat al naast hem, zag hem vragend, licht-verwonderd aan. En hij, in verward berouw, streelde even haar hand, zooals hij dat ook bij Elsje placht te doen en zei:
‘Kindje, kijk es wat 'n heerlijke koffie. Gaan we nu saampjes naar huis? En eerst door 't dorp, voor dien brief?’
Zij knikte, vertrouwelijk, gerustgesteld, glimlachend om zijn kinderlijk liefkoozende woorden. Maar het was een glimlach van verholen weemoed. Ik ben voor hem niet méér, niet anders dan Elsje, begreep zij.
De houtvestersvrouw bracht hen een paar sneden koek.
‘Och meneer, wat zeit u toch wel van die revolutie! 't Is me 'n toestand. Waar moet 't na toe, vraag ik maar. M'n man zegt dat ze nou ook al den keizer hebben vermoord. 'k Zal niet zeggen dat-ie 't niet verdiend heeft, maar 't blijft toch verschrikkelijk. Hij was toch 'n keizer, en standen moeten er zijn. En nu... zoudt u nou denken dat 't hier óók wel kon beginnen? 't Land zit vol spionnen en propagandisten, zeggen ze...’
Victor stelde vrouw Bijlsma tevreden met een paar kalmeerende zinnen. Maar dezelfde verwondering die hem tijdens het diner bevangen had, kwam opnieuw boven. Waarom scheen iedereen, van vrouw Bijlsma af tot den notabelen ouden heer Thomson toe, in doodsangst voor het overslaan der revolutie? En waarom bleef hij zelf maar even onaandoenlijk? De keizer dood, vermoord! Hij had het in het ochtendblad gelezen zonder dat het ook maar den geringsten indruk op hem maakte. Hij was gaan wandelen en had er geen seconde meer aan gedacht. Wat deed het er toe.
Victor en Eva verlieten samen de houtvesterswoning. Dicht naast elkaar liepen zij den straatweg naar het dorp op. En Victor vertelde nu van zijn eigen revolutionnairen tijd, toen hij, jong student, met Nout en andere heethoofden zich hals over kop in ‘de beweging’ gestort hadden. Eva's vragen animeerden hem; het was of de jeugdige geestdrift weer in hem opflikkerde; hij voelde even zijn hart verruimen tot een heugenis van diezelfde warme en sentimenteele menschenliefde die hem toen naar de volksvergaderingen en naar de barricades gedreven had, dat vage, maar verrukkende gevoel zich te wijden, te willen offeren, aan een groote, algemeene zaak. Was nu zijn geestdrift dood?... of was de zaak der
| |
| |
revolutie, nu zoogoed als toen, in werkelijkheid nìet zoo heel groot?
‘Eefje, vindt je het vreemd dat 't me nu allemaal zoo koud laat?’
‘Neen, Victor, ik begrijp wel wat je toen aan tafel zei: wij jongeren zijn alleen maar te heftig om het voortdurend te kunnen blijven inzien. Maar daarom ben jij nog geen renegaat.’
Victor lachte. Hoe had zij alweer zijn zelfverwijt geraden.
‘Misschien niet, Eef, ik weet het niet. Maar ik denk dat Richard me wel degelijk een lamlendige renegaat vindt.’
Eva haalde de schouders op.
‘Zeg 't maar eerlijk.’
Zij antwoordde eerst na eenige oogenblikken en met blijkbaren tegenzin:
‘Ik geloof het niet. In elk geval, hij houdt te veel van je om je ondoordacht te veroordeelen. En dan, wat doen wijzelf? Ik zal je als we thuis zijn, iets voorlezen uit Tersteghe's boek. Daarin is óók sprake van een revolutionnair’, verklaarde zij met een fijn lachje.
Wonderlijk is haar verhouding tot Richard wel, dacht Victor, terwijl zij zwijgend doorstapten. Ik was er toch zoo zeker van dat zij van hem houdt... heb ik me dan vergist? 't Is waar, zij heeft nooit anders dan terloops over hem gesproken... nù ook weer vermijdt ze 't, zelfs in zoo'n onpersoonlijk verband. Zij is heel lief voor hem... maar toen ik haar vertelde dat ik hem misschien aan de zoutmijnen geplaatst kon krijgen, wat nam zij dat vreemd op. ‘Heerlijk voor hem’... voor hèm... alsof 't hààr niet aanging.
‘Victor’, begon zij opeens, ‘ik weet waaraan je denkt. Ik wil eerlijk zijn, luister eens...’
‘Ja kindje?’
Zij zuchtte, scheen te strijden; haar neergeslagen oogen zochten nerveus langs den grond.
‘Victor, ik had het je al eerder moeten zeggen... dat was beter geweest...’
‘Maar Eefje, Eefje, wat is er dan?’ vroeg hij verschrikt om haar blijkbare verslagenheid. Hij trachtte haar aan te zien, maar zij ontweek zijn blik.
| |
| |
‘Ik... ik kan het tòch niet zeggen... maar ik moet weg, ik kan hier niet blijven.’
Zij hief opeens het hoofd op, zag hem aan met een raadselachtigen glimlach en zei toen, met iets als bitterheid:
‘Je zult het wel begrijpen, Victor.’
‘Je houdt niet van Richard, Eefje?’
‘O, ik houd veel van hem, heel veel...’
‘Maar niet genoeg om...?’
‘Juist, dàt is het, je raadt het.’ Het klonk alweer wonderlijk bitter.
‘Ik ga met m'n vriendin naar Spanje, voor 'n paar maanden, daarnà zal ik wel zien. Ik ga vlak na Kerstmis... Ik heb alles al afgesproken... ik wou 't feest niet verstoren anders was ik al weggeweest.’
‘Arm Eefje, dat is lief van je... En we hebben hem nog wel juist voor den kerstavond geïnviteerd.’
‘Hindert niets... voor hem is 't het ergste. Ik zal me wel goed houden. Voor mij is 't eigenlijk een verlossing als ik weg ga... ja waarachtig, ik zal me wel amuseeren... ìk ben niet verliefd.’
Zij lachte nu luid, in een valsche vroolijkheid, die Victor niet bedroog.
‘Goed, goed, Eefje... Maar 't is voor jou toch immers ook heel naar; dat weet ik best, dat hoef je niet te verbergen, voor mìj niet.’
Eva aarzelde, scheen nog iets te willen zeggen, maar zij kwam niet verder dan:
‘Ik wòu dat ik niets hoefde te verbergen voor je... laten we er niet meer over spreken.’
In het dorp postten zij den brief, kochten toen nog wat versierselen en lekkers voor den kerstboom. Eva forceerde zich tot opgewekte gesprekken. Victor bleef verstrooid, voortdurend denkend met spijt, bijna met verslagenheid, aan haar vertrek.
Nico van Suchtelen.
(Wordt vervolgd.)
|
|