| |
| |
| |
Bibliographie.
Liefde's Veelvoudigheid, door J. Eilkema de Roo. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Waarom moest het looze lot in wat bij de oude ‘Groene’ de ‘spreekzaal’ heet, vlak onder een artikeltje van Dr. Van Oppenraaij, die daar gretiglijk vertelde, wat hem ‘en vele katholieken met (hem)’ getroffen had in Van Eeden's verklaring over Roomsch worden, een tweede ingezonden-stuk plaatsen dat Prijsopdrijving was getiteld?
In bovengenoemden roman komt op het tweede of derde plan één geestelijk-levend mensch voor, een meisje, van wie de hoofdpersoon uit het boek zich ‘herinnert, hoe weinig ze van haar geloof gesproken had en hoe toch de kracht van dat geloof in haar meeningen geweest was’. - ‘Wij katholieken - zoo verzekert deze Julie zelve op een andere plek - vermijden niets zo angstvallig als het maken van prozelieten’. Dr. Van Oppenraaij zal dit misschien eveneens beweren, hoe vriendelijk hij daar in de Groene den nog aarzelenden Van Eeden den weg wees.
Wie voorin Eilkema de Roo's werk de uitgevers-reclame niet overslaat, vindt met vette letter van een ‘grandioos-opgezetten roman’ getuigd door Pater Hermans der Maasbode. ‘Een geniaal boek, de aandacht spannend tot het laatste woord’ en met een kennis van den roomschen godsdienst als de pater ‘menigen katholiek zou toewenschen’. Dit alles van ‘Liefde's Veelvoudigheid’? Neen, de hemel beware voor déze verwarring! De roomsche geestdrift geldt vroegeren arbeid, het tweede gedeelte van Paul de Raet. Ik voor mij heb, hoewel details waardeerend: knappe beschrijving, kennis van vele dingen en inzicht in of althans besef van vele vraagstukken- | |
| |
-des-tijds; noch in dat tweede gedeelte, dat ‘naar de bronnen van het inzicht’ heette te leiden, voldragen levenswijsheid; noch in het eerste dat ‘in den maalstroom der onbewustheid’ voerde, iets anders dan... niet bedoelde verwardheid vermogen te ontdekken.
Eerst in dit nieuwe boek vind ik een werkelijke persoonlijkheid terug en wel den auteur, die De Man van veertig jaar heeft geschreven. Maar of pater Hermans ook dit ‘een praestatie’ zal achten, ‘die tot de gebeurtenissen behoort in onze Hollandsche letterwereld’?...
Een gebeurtenis is het verschijnen van deze nieuwe vertelling allerminst; doch de schrijver volbracht met het maken ervan iets dat binnen zijn bereik lag. Alleen kan hij ook nu den mooiklinkenden titel niet verantwoorden. Allen natuur- of hoogeren machten dank: er is nog andere veelvoudigheid aan ‘de liefde’ dan de hier naast elkaar gezette gevallen van sexen-botsing!
Tegen het samenstel van het verhaal kan dit parallellenmaken in zooverre ingebracht worden, als het gevolg ervan geweest is, dat Liefde's Veelvoudigheid niet de levens of brokken leven van een aantal menschen vertelt, maar deze menschen, niet in hun karakteristiek, doch met wat van hen verhaald wordt, voorstelt als nooit met iets anders vervuld, nooit door iets anders beheerscht dan dien sexueelen strijd. Momenten van beslissenden invloed kunnen dat ongetwijfeld in hunne levens zijn; hunne gestalten apart gegeven in even zoovele afzonderlijke schetsen of vertellingen; of waargenomen door één mensch, wiens beschouwen het verbindend element van de historie zou zijn geweest, gelijk in Barbusse's Hel en in tal van oude verhalen- of schetsenbundels gedaan is; en men zou iets gavers van Eilkema de Roo gekregen hebben, dan dezen, om zoo te zeggen ‘bevooroordeeld’ geconcipieerden roman.
Hiermede is reeds erkend, dat, zoo men wil fragmentarisch beschouwd, deze vertelkunst voortreffelijk is; vol fijne levendigheid van levensfactoren, en van menschen onder den invloed daarvan, verhaalt.
J.d.M.
| |
Dr. J. Clay: De dialektiek en de leer van de tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland; 47 blz. Juni 1919; Uitg. Vereenigde Drukkerijen J.J. Eikelenboom en Timmer, Bloemendaal.
Hun, die belang stellen in Hegel's wijsbegeerte, heeft de heer Clay een grooten dienst gedaan door de in bovengenoemd boekje ondernomen poging om een misverstand weg te nemen ten aanzien van twee zeer nauw met elkaar samenhangende gewichtige
| |
| |
elementen van Hegel's leer: de dialektiek en de tegenstrijdigheid.
Dit boekje is te meer interessant, doordat het Hegel niet koel van buiten af bestrijdt, maar vervuld is van een atmosfeer van grooten eerbied voor dezen geestelijken heros, terwijl de schrijver grondige kennis van Hegel aan goede reputatie op het terrein eener speciale wetenschap - de natuurkunde - paart. De studie geeft den indruk van te zijn het resultaat van veel innerlijken strijd: het conflict van met moeite en geestdrift bestudeerde wijsgeerige dogma's met een helderen kop, die de dogmatiek niet meer in overeenstemming kan brengen met de gegevens van zijn vakstudie en met eigen zelfstandig denken. Men zie de woorden op blz. 44, waar de schrijver de hoop uitspreekt ‘een gevoel van verluchting op te wekken bij hen, die zich beëngd gevoeld hebben in de lijnvormige ontwikkeling van de Hegeliaansche logica’.
Het geschrift is in 7 §§ ingedeeld. Na een inleiding volgt: § 2. Dialektiek bij Hegel; § 3. De tegenstrijdigheid; § 4. De ontwikkeling van de tegenstelling en van de tegenstrijdigheid; § 5. Werkelijke tegenstrijdigheid; § 6. Begripsontwikkeling in Hegel's Encyclopedie. De slotparagraaf, die Dr. Clay's zienswijze over de begripsontwikkeling, weergeeft, eindigt met een 15-tal stellingen waarin de schrijver zijn oordeel over de behandelde onderwerpen kort samenvat.
Scherpe, ja hoonende, bestrijding is uitgelokt door de zoogenaamde leer der tegenstrijdigheid, zooals men die bij Hegel meende te lezen en zooals zij door Hegel's trouwe aanhangers verkondigd werd en wordt. De tegenstrijdigheid moet naar het gewone spraakgebruik en evenzeer naar de in de wijsbegeerte heerschende opvatting wel erkend worden als een positief verschijnsel, maar als een verschijnsel van denzelfden aard als de denkfout, het wanbegrip e.dm. Voor het denken kan het tegenstrijdige echter geen gelding hebben d.w.z. niet als waarheid erkend worden; dat is het, wat de in de wetenschap der logica zoo genoemde regel der tegenstrijdigheid bedoelt, wanneer zij formuleert, dat iets niet tegelijk A. en niet -A. kan zijn. Deze regel is de negatieve formuleering van den zoogenaamden regel der identiteit: dat iets is, wat het is. Beide regels (waarbij men nog de regel van ‘het uitgesloten midden’ kan voegen) zijn grondwetten van het denken, of liever, zij maken eerst het denken mogelijk. Gesteld, dat het mogelijk ware, dat A. niet tegelijk A. was, dan zou, gelijk Johannes Volkelt (Gewissheit und Wahrheit’ blz. 455), beeldrijk opmerkt, ‘alles Verknüpfen den Charakter eines haltlosen Gaukelwerks, eines uns an jedem Punkt entgleitenden Wirbels annehmen, für dessen
| |
| |
absolute Unfestigkeit es uns an bezeichnenden Ausdrücken fehlt’. Het is natuurlijk niet te loochenen, dat men in de wetenschap vaak op tegenstrijdigheid stoot, maar juist, omdat de tegenstrijdigheid voor het denken onverdragelijk is, wordt dan gezocht naar een oplossing van de tegenstrijdigheid met het noodzakelijk gevolg, dat wat tevoren tegenstrijdig scheen, achterna niet meer tegenstrijdig blijkt.
Nu heeft Hegel den indruk doen ontstaan alsof hij aan die tegenstrijdigheid wel volle geldigheid toekende, en in de geschrifien van vele zijner volgelingen wordt de waardeering der tegenstrijdigheid voorgesteld als de hoofdwaarheid van Hegel's wijsbegeerte; dit geschiedt met een nadruk en behagen alsof men juist aan het paradoxale het hoogste waarheidsgehalte toekent. Veel van de felle oppositie tegen Hegel's leer is juist gericht tegen zoodanige overschatting van de tegenstrijdigheid.
De heer Clay toont duidelijk aan, hoe hier een misverstand in het spel is, waaraan Hegel en de zijnen niet voor een klein deel schuldig staan. Zij spreken nl. van ‘Widerspruch’, niet alleen wanneer zij de eigenlijke tegenstrijdigheid bedoelen, maar zij gebruiken dezen term ook voor het verschijnsel, dat een en dezelfde voorstelling of gedachte tegengestelde bepaaldheden aanwijst, de zgn. eenheid van tegendeelen. Zulk een eenheid van tegendeelen nu is zeer zeker een geldige denkbaarheid, maar niet een tegenstrijdigheid in den gewonen zin van het woord.
Dat een ding een eenheid is en tegelijk een veelheid van eigenschappen, dat de eenheid van de electriciteit zich openbaart in de tegenstelling positief en negatief, dat de persoonlijkheid een identiteit is in alle verscheidenheid van vermogens, neigingen en uitingen, - dit alles zijn geen tegenstrijdigheden. Is dan toch hetzelfde in deze gevallen niet tegelijk zoowel het een als het andere? - het ding, een eenheid en ook een veelheid, de electriciteit positief en negatief, de persoon groot, dom, goedig, muzikaal? Clay antwoordt terecht, dat de wet der tegenstrijdigheid beduidt, dat hetzelfde in hetzelfde opzicht niet tegelijk iets en wat anders kan zijn. Nu kan een ding wel een eenheid en een veelheid wezen, maar in zoover het een eenheid is, is het niet een veelheid. M.a.w. het ontkennen van de geldigheid van de denkwet der tegenstrijdigheid bij Hegel en de zijnen komt alleen daaruit voort, dat zij het in de denkwet gelezen, maar niet altijd uitgesproken voorbehoud ‘in hetzelfde opzicht’ over het hoofd zien. Cl. had er op hunnen wijzen, dat reeds Aristoteles bij zijn formuleering van deze wet het voorbehoud ‘in hetzelfde opzicht’ (kata to auto) invoegde: Metaph. 1005b, 20).
| |
| |
Nog veel meer twistgeschrijf dan over Hegel's leer der tegenstrijdigheid is veroorzaakt door Hegel's beschouwing der dialektiek en de dialektische methode. Het vraagstuk der dialektiek behoort reeds sedert Zeno den Eleaat tot den vasten inventaris der wijsbegeerte. Hegel heeft het, zooals bekend is, voor zijn stelsel van het hoogste belang gemaakt door de dialektische methode tot grondslag en bewegende kracht van zijn geheelen arbeid te nemen.
Dr. Clay constateert nu, dat men bij Hegel tweeërlei dialektiek moet onderscheiden, n.l. een dialektiek in ruimeren en een in engeren zin. Onder de laatste moet dan verstaan worden het beginsel, dat de ontwikkeling der begrippen steeds zou voeren door de tegenstrijdigheid heen. Dialektiek in ruimeren zin is daarentegen de ‘zelfontvouwing en ontplooiing der begrippen, die het denkende subject noodwendig drijft van het eene begrip tot het andere voort te gaan’. De engere dialektiek wordt door den schrijver verworpen, de waarde van de andere erkent hij gaarne. Doch - en dit is van belang - die waardeering brengt voor Dr. Clay niet de erkenning mede, dat deze ruimere dialektiek de eenige juiste methode van begripsordening zou zijn. De methode en middelen om de waarheid te vinden zijn, naar hij terecht opmerkt, vele. ‘Niet alle begrippen’, zegt hij op blz. 43, ‘kunnen langs één lijn worden geordend. Het is in beginsel verkeerd te meenen, dat alle begrippen in één betoog achtereenvolgens logisch uit elkaar zouden kunnen voortkomen. Het begrippenschema is niet ééndimensionaal. Door krampachtig aan deze ééne lijn vast te houden, krijgt men verwrongen verhoudingen en schijnovergangen’.
Men kan dit alles toegeven voor de speciale wetenschappen en zelfs ook voor de wijsbegeerte in het tegenwoordige stadium onzer kennis. Maar toch kan de vraag rijzen, of de wetenschap, die het menschelijke denken zelve - dus èn de methode der speciale wetenschappen èn de uitkomst dier wetenschappen - wil ordenen niet uitsluitend op één methode aangewezen zou zijn.
December 1919.
J.J. Boasson.
| |
Bouw van middenstandswoningen, door A.H. Wegerif Gzn., Architect B.N.A. te Apeldoorn. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’, Apeldoorn 1919.
Een van de symptomen, dat er is een nieuwe middenstand. Want noch aan den handeldrijvenden middenstand, die gemeenlijk
| |
| |
achter of boven zijn winkel huist, noch aan den industrieelen, aan de smidsbazen, de meester-timmerlieden, de ververs-patroons, denkt dit geschrift in de eerste plaats, al kunnen de middenstandswoningen ook van dezer lieden gading zijn zoodra zij elders wonen dan winkel of werkplaats houden. Maar aan al diegenen, die, naar hun inkomen boven den arbeider uit, van middelmatig fortuin of niet te hoog tractement moeten weten rondtekomen.
Inderdaad, ook deze maatschappelijke middengroep wordt door den woningnood al harder genepen.
De heer Wegerif nu heeft vrijwat technisch en ook wel eenig economisch materiaal bijeengebracht, waarmee wij in dezen hoek van het woningvraagstuk kunnen voortwerken. En dit een en ander verwerkt tot een goed leesbaar geheel. Denkelijk zal ook hijzelf de meeste waarde hechten aan zijn technisch materiaal. Economisch is verblijdend zijn afkeer van allen niet strikt noodzakelijken bijslag uit de publieke kassen, zijn voorkeur voor indirecte overheids-hulp. Niet onbelangrijk is zijn beschouwing over het inkomens-percentage, dat aan goed wonen kan worden ten koste gelegd, een ander percentage, betoogt hij, en vooral een van andere samenstelling, bij den middenstand dan bij de arbeiders. Voor het overige blijft onduidelijk (invloed van duitsche lectuur?), hoe hij het verband ziet tusschen hooge huren en hooge grondprijzen. Op dit stuk is veel geketterd, maar juist om de onklaarheid van deze passages kan het boek hier niet veel kwaad aanrichten.
v.B.
| |
De spiegel van het verleden. Beschouwingen over den ondergang van het romeinsche rijk naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren, door dr. H.M.R. Leopold. Rotterdam, 1918, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.
Titel en ondertitel wijzen er op, dat de schrijver analogieën zocht. En inderdaad geeft hij ze slag op slag. Op zijn gezag aannemend, dat daarmede de economische gegevens uit de oude wereld niet misteekend en verwrongen zijn, blijft men toch geneigd, in deze wijze van geschiedenisverhalen iets gewilds te zien, vooral nu naast de punten van opvallende gelijkenis (die er zeker zijn, al kan men twisten over het aantal) de punten van onderscheid tusschen oude en nieuwste wereld (die even zeker niet ontbreken) in dit boek dermate op den achtergrond blijven, dat zij haast opzettelijk verdonkeremaand lijken. Klasse- | |
| |
verschillen toen en thans, stellig. Maar in de oudheid de slavernij als klassentegenstelling verscherpende factor van ongemeene kracht. Ook in dit opzicht, dat zij een tijdlang de opkomst van den middenstand in de latere beteekenis van dezen term belet heeft. Van dezen kant evenwel wordt dit gegeven hier niet beschouwd, al heeft reeds voor jaren juist onze Pierson de aandacht erop gevestigd.
Goed geteekend lijkt, hoe het latere west-romeinsche rijk van het geldverkeer in de huishoudingen-in-natura terug-en in zeker opzicht uiteenvalt. Het verschijnsel is, als overgang tusschen klassieke oudheid en middeneeuwen, gewichtig, maar wordt hier in zijn oorzaken onvolledig ontleed.
Aan een goed overzicht van de economische geschiedenis der oude wereld bestaat hier te lande dringend behoefte. Het boek van dr. Leopold voorziet in deze behoefte niet. Zijn opzet trouwens was beperkter. Wèl houdt zijn studie bouwstof in voor een werk van dien aard. Men beschouwt haar het best als reeks van stellingen, juist voldoende uitgewerkt om de aandacht te trekken, stellingen die af en toe uitlokken tot tegenspraak en vrijwel alle naar nadere verificatie begeerig maken.
v.B.
| |
Hector Lambrechts, docteur en droit, professeur aux cours scientifiques et littéraires (Bruxelles), La Leçon d'une Crise, Considérations sociologiques. Dekker en Van der Vegt, Utrecht; 1918.
Het is niet onlogisch, zoo men uitgaat van den vrijen wil en het determinisme verwerpt, de wereld-crisis van den wereldoorlog op rekening van toerekenbare menschelijke karakterfouten te stellen en derhalve de mogelijkheid van herstel in het wegnemen van deze fouten te zien. En het is begrijpelijk, dat een roomsch-katholiek socioloog in deze richting meent te moeten zoeken.
Deze beschouwingswijze staat inmiddels in het huidige sociologische denken wel zeer apart. In elk geval staat zij lijnrecht tegenover die andere, welke óók voor den wereld-oorlog naar sociologische verklaring zoekt, maar, gansch of deels deze ziende in den economischen groei der wereld-huishouding, onmiddellijk aan de in dezen groei vasttestellen strekkingen vastknoopt, ze aanvaardt en ten meesten bate van het algemeen ze tracht te leiden in heilzame richting.
Ook deze zoekers evenwel doen hiermede nog iets anders dan vaststellen en aanvaarden; wijzigen, verbeteren, willen ook zij;
| |
| |
ook hun standpunt is critisch. En hier ligt voor hen de mogelijkheid om zelfs van den principieel van hen geheel verschillenden belgischen hoogleeraar te leeren. Al zal zijn boek bij hen vaker tegenspraak dan instemming vinden, zijn belezenheid en zijn voordracht kunnen ook hen bekoren. En zeker kan niet worden ontkend, dat met zijn school rekening is te houden bij den arbeid, zwaar zonder weerga, den arbeid van wederopbouw, die nu te verrichten valt.
v.B.
| |
Staatscredietorganisatie, door mr. dr. M.A.G. Harthoorn; Batavia - Den Haag, G. Kolff en Co. - Martinus Nijhoff, 1918.
Een boek van veel verborgen studie en veel verzwegen nadenken. Zonder aanhaling van ook maar een enkele bron en nagenoeg zonder polemiek. Van algemeen economische bespiegeling zooveel voorop als tot goed begrip van de ontwikkeling der hoofdstelling dienstig en noodig leek. Een strak gehouden betoog dat zich niet laat afleiden, zich houdt bij zijn hoofdzaken, en dan ook erin slaagt deze hoofdstelling klaar en scherp zich te laten ontwikkelen. En met een voorbeeldige inhoudsopgaaf, die nagenoeg heel het betoog in korte stellingen samenvat.
Een boek van zeer verdienstelijke compositie derhalve. Niet als studieboek bedoeld; dàn had verwijzing naar bronnen, dan had, af en toe, polemiek niet mogen achterwege blijven; dan hadden ook sommige leerstukken, als de waardeleer aan het begin en de beschouwingen over het credietbegrip èn daar èn verderop, dieper moeten behandeld zijn. Doch een betoog van practische strekking, waarin degeen, wien de stof niet gansch vreemd is, wel hier en daar herkent; hier neemt hij over van dezen, daar wijkt hij af van genen auteur, maar waarin aldoor deze practische strekking in zicht blijft en al naderbij komt.
Een betoog van practische en zeer ver gaande strekking. Een, naar ik vrees, mislukt betoog, maar toch met zooveel knaps en van zoo groote actualiteit, dat het waardeering, ruime aandacht en gezette overweging verdient.
Hier kunnen enkel een paar hoofdpunten worden aangegeven, die bij critische beschouwing van mr. Harthoorn's leer in het oog moeten worden gevat.
Zijn betoog stuurt aan (en zegt, dat ook de maatschappij zelve aanstuurt) op vervanging der grootendeels aan het particuliere bankbedrijf overgelaten credietorganisatie door credietorganisatie van staatswege.
| |
| |
Hierin steekt deze, als juist te erkennen, kern, dat de geweldige macht van het grootbankbedrijf, zoolang zij vrij blijft van controle, uitgeoefend door gemeenschaps-organen in het algemeen belang, in de huidige samenleving, die zoodanige controle wèl kent en sinds lang kent op tal van particuliere gedragingen van veel geringer maatschappelijke beteekenis, een abnormaliteit is en onder omstandigheden een zeer bedenkelijke abnormaliteit kan blijken.
Deze bedenkelijkheid evenwel wordt door den schrijver reeds een allerpijnlijkste werkelijkheid geacht. Aan het particuliere bankbedrijf wijt hij zoo niet alle, dan toch het grootste deel der maatschappelijke kwalen: de onderlinge concurrentie der particuliere banken staat aan het volgen van een doelbewuste credietpolitiek in den weg; het particulier karakter van het bankwezen doet dit in de eerste plaats de behartiging van particuliere, niet die van algemeene belangen nastreven; het bevordert den groei van het grootbedrijf en verscherpt hiermede de tegenstelling tusschen groot en klein, rijk en arm; het werkt dus, kan men samenvatten, antisociaal in alle die opzichten, waarin juist van die groote beweegkracht van het economisch leven, die het moderne bankwezen is, in onze dagen sociaal besef en sociale gedraging moet worden geëischt.
De aanklacht is scherp genoeg. Maar zij is ongenoegzaam bewezen.
De concurrentie tusschen de banken wordt schromelijk overschat. Het opmerkelijkst verschijnsel, dat het moderne bankwezen kenmerkt, de bankconcentratie, werkt haar vierkant tegen en heeft een sterk reguleerende strekking.
Deze concentratie is op haar beurt weer bevorderlijk, dit kan zeker niet worden tegengesproken, aan het grootbedrijf met name in handel, scheepvaart, mijnwezen en nijverheid. Maar zij is daarvan toch niet de oorzaak bij uitstek; de economische en technische superioriteit van het groote boven het kleine bedrijf zou, zij het langzamer, ook in een stelsel van uitsluitend particuliere bankiers en kleine banken, het grootbedrijf naar boven en naar voren hebben doen komen.
De causale keten van mr. Harthoorn: groote banken - groote bedrijven - afhankelijkheid en armoe der groote massa, is wark, al in haar eersten schakel. Ook in de tweede; het is in het algemeen niet waar, dat de economische toestand der arbeiders verslechterd is door den groei van het grootbedrijf. En hier dwaalt de schrijver wel heel erg. Want als hij zijn staatsbank, die de particuliere banken vervangen zal, de van haar crediet afhankelijke particuliere bedrijven wil laten dwin- | |
| |
gen, het lot hunner arbeiders te verbeteren, dan wil hij zeer nadrukkelijk hieronder niet begrepen zien het geven van eenigen invloed aan de arbeiders op de gestie der hen voedende bedrijven. Terwijl de onvoldaanheid in arbeiderskringen zeker niet minder het gevolg is van het gevoel, te weinig economischen invloed, dan van het gevoel, te weinig voedsel en te slechte behuizing te hebben. Voor Tjipanas, vanwaar mr. Harthoorn zijn boek de wereld inzond, gaat misschien zijn bewering op, voor West-Europa getuigt zij van onvoldoenden kijk op de werkelijkheid.
Er is, naast het vele dat hij in het oog vatte en scherpzinnig ontledend bekeek, een en ander wat hij niet heeft gezien of onvoldoende heeft overwogen.
Hij vergat, dat een staatsbank, dienstbaar aan staats-, dit is aan algemeene belangen zooals het staatsbestuur deze ziet, uiteraard die belangen het liefst, het eerst en het best verzorgt, welke koestering vinden bij de leden van het staatsbestuur, welke het oor van deze leden hebben. Het onpartijdig wikken en wegen, dat mr. Harthoorn van de staatsbank verwacht, is allerminst gewaarborgd met die stelligheid, die hem vanzelfsprekend lijkt,
Intusschen, hier lijkt zijn verwachting meer overdreven dan bepaald onjuist.
Erger is, dat hij de internationaliteit van de bankconcentratie, van haar strekkingen en haar werking, in het geheel niet schijnt te hebben beseft. Zijn voor internationale credietverschaffing de aan geen landsgrenzen gebonden particuliere banken niet tienmaal geschikter dan de naar haar aard nationale staatsbanken? Deugdelijke verschaffing van crediet aan en over heel de wereld onderstelt in het staatsbanken-stelsel een politieke wereld-eenheid, die boven de afzonderlijke staten uitgaat, een voldragen volkenbond. Zoolang daarvan niet meer dan een schuchter begin is te zien, lijkt een voor het particuliere bankwezen in de plaats tredend staatsbankwezen even utopisch als de verwachting, dat de arbeid, alleen wijl beter gevoed en humaner bejegend door den werkgever, die hiertoe order kreeg van de hem financierende staatsbank, zich zal verzoenen met het kapitaal.
v.B.
| |
Van Verleden en Heden, door Is. Querido. (Amsterdam 1919, Em. Querido).
Wie zich het genot gunt den kunstenaar Querido nauwkeurig te volgen in elk zijner artistieke uitingen, gevoelt zijn bewon- | |
| |
dering en eerbied groeien, gestaâg en zeker. Elke nieuwe publicatie van dezen buitengewonen man is een nieuwe verrassing, nog onverwachter en nog schooner soms dan de vorige, - en even staart men bezinnend voor zich uit om zuiver te beseffen, dat hij ook dàt kon, en vooral: dat hij het zóó kon. Toch is Querido geen ‘veelschrijver’ in de slechte beteekenis van het woord, geen karakterloos en handig compilator zonder meer. Het tegendeel is juist waar: alles wat zijn schrijftafel verlaat is van een bizondere, gansch-eigene geaardheid en draagt de duidelijke kenmerken van zijn eigen forsche en breede persoonlijkheid. En juist dat geeft aan al zijn werk de groote bekoring en de groote waarde, hetzij het een geweldig Perzisch epos is of een boos journalistiek entrefilet aan het adres van een Hollandschen dominee.
Evenals in zijne vroegere essays wordt ook in de opstellen van dezen nieuwen verzamelbundel met een driftige begeerte getast naar de diepte der kunstenaarsziel, naar het schoone mysterie vanwaaruit het mogelijk is dat een mensch één woord spreekt en... alle volgende geslachten staren er op met ontroering en eerbied. Daar is onmiddellijk in den aanvang zijn diepe en fijne en toch soms ook zoo ruig-plastische karakteristiek van onzen Breero, - daar is ook het liefdevol begrijpende opstel over Schopenhauer, met ter inleiding het grootsche visioen van den Zuid-Amerikaanschen condor, - daar is zijn Goethe-karakter, zijn humoristische open-brief van Louis de Vries, zijne typeering der kunst van Chrispijn Sn., - daar is, niet het minst, de fijnheid zijner kleine verzameling aphorismen, die hij ‘gedachtenweefsels’ noemde. Hoe zuiver weet Querido de persoonlijke onderscheidingen tusschen verschillende kunstenaars te formuleeren; - hij heeft een bijzonder talent onmiddellijk met een paar ràke woorden het aparte, het eigene en individueele van een auteur zòò naar voren te halen dat het is alsof het plotseling onder een fellere belichting staat dan de rest. Hij doet dat met een innigheid van gemoed, met een hartstocht bijna, die zijn woord dikwijls àl te hevig, soms zelfs bombastisch doet schijnen, zonder dat het daarom zoo is. Wanneer hij achtereenvolgens zegt dat Breero ‘de renaissance op zijn zonnigst’ is, ‘het licht-flikkerende losschieten van vaandelglanzen uit een duister-belichte avondstraat’, - dat de analytische geest van Schopenhauer hem ‘de knellende prangers der bezonnenheid om het hoofd perste’, - dat Goethe ‘in de duizelende waereldruimte nog andere geluiden hoort dan het orphische smeekroepen van den wind’ en dat ‘het magische vuurgetoover van de nachtzee zijn Faust heel anders dan zijn
| |
| |
Werther den dood inlokt’,... of wanneer hij spreekt over Breughels ‘wilde, grillige, bochten-omsnellende en caprioze sprongen-verduikelende humor’, dan meent ge aanvankelijk slechts zware en mooie woorden te lezen en niets meer. Maar wanneer ge elk zijner beschouwingen afzonderlijk doorleest en al die woorden en beelden op u hebt laten inwerken dan krijgt ge langzaam maar zeker een beeld van den mensch en zijn kunst en ge verwondert u er over hoe levens-fel, hoe slagraak daar is uitgedrukt wat ge zelf ook wel altijd vaag, maar nimmer zóó bewust gevoeld hebt.
Merkwaardig is soms Querido's kinderlijke begeerte tot een soort pralerij met geleerdheid of met doorwrochte literatuur, - merkwaardig vooral omdat een man als hij dàt allerminst noodig heeft om ons te overtuigen; daartoe immers bezit hij een oneindig betere kracht in zijn eigen kunstenaarschap, in zijn spontaan aanvoelingsvermogen en in de onontkoombare suggestie van zijn woord, - daartoe ook heeft hij zich reeds te dikwijls (evenals in dit nieuwe boek) een Meester getoond.
Herman Poort. |
|