| |
| |
| |
Blanchette.
Gelijk de bloei der lente was haar korte jeugd, rozig van den gloed der onontloken droomen. De knopjes aan de takken sprenkelen het dauwig waas der verwachting over de gaarden en op een morgen straalt het gansche land rein in den bloesempraal, het zonlicht koestert en de zoelten streelen de lieve lange dagen tot de blaadjes in mildheid over de aarde warrelen. Maar de boomen worden groen en kleine vruchten zwellen aan de takken, de lente heeft voor hen gedaan wat de zomer voort zal zetten, en wie de wisseling aanschouwde van jeugd tot wasdom gelooft in den zegen van verder tijden. Haar jonkheid was een bloei waar niets op volgde wat het oog kan zien, niets dan gepeinzen die te hoog gaan. Maar blank glansde haar wezen in het grauw gewriemel van nietigheden en in haar kleinen tijd sproot klaar van kinderlijke wijsheid, vervuld van één enkelen zuiveren zucht uit haar ziel de vraag die menig mensch den hemel vraagt: waar de aarde roept, waar de engelen zingen, waar zal ik wederkeeren? En of zij ook nimmer meer dan deze vraag verstond, het was genoeg voor het blozen en het schreien van haar vluchtig leven.
De lente straalde en haar eerste morgen was gelijk een witte bloem. De moeder zag in den luister die over den bloei der heuvelen waarde dat deze vreugde, vaag en al te teeder, als dat licht verzwinden moest, zij hoorde in het gemurmel dat de kamer wazig gelijk den ochtend maakte de stem die voor andere oorden zong. Wanneer het wicht bij haar werd gelegd voelde zij zich stijgen of zij mee zou gaan,
| |
| |
maar het getwetter in de boomen, het geluid van landvolk buiten riep haar terug, en haar oogen openend verwonderde zij zich dat het kind nog bij haar lag, tot uit de stilte van het bloesemend land de zekerheid in haar kwam dat het niet waarlijk hier kon blijven. Het warme hoofdje, het zoete lijfje, de kleedertjes die haar beroerden ontvloden haar als verre heiligheden die haar nooit hadden behoord, zelfs de pijn die door haar was gegaan was haar de vreugde van een ander wezen. En zij dankte met gesloten oogen, zij stond op en schreed gebogen door het huis, de menschen nederig aanziend.
Blanchette noemde zij het kind daar het haar reinste dag geweest was, en haar gemaal, ofschoon hij een anderen, meer betamelijk bij zijn geslacht er voor bestemd had, vergunde haar het bij dien naam ten doop te houden.
Al eer dit dochtertje geboren werd had de heer van Angély beseft dat hij een domheid had gedaan toen hij de moeder den naam der vaderen schonk, daar het kind van deze moeder, in een gril van zijn ouderdom gevonden, voor de wereld nimmer een Angély kon zijn. Tien jaren had hij, verstooten van de aanwezigheid des konings, op zijn eenzaam slot gewoond, wachtend tot de genade weer zou keeren, peinzend, beramend en rusteloos beproevend de fortuin terug te winnen. Iedere poging faalde, de tijd verging, het huis werd somber van zijn bitterheid en wrok. Ook zijn zoon was van het hof gekeerd, verjaagd door den toorn van machtigen, en ook hij wachtte en beraamde met moeilijk verkropten wrevel. De beide dochters waren uit het klooster teruggekomen om een plaats te verwerven in de wereld, maar toen de jongelieden de ongenade schuwden van vader en zoon en Angély vermeden, werden ook voor haar de dagen grauw van ledig wachten. En in dien tijd gebeurde het dat Laurent d'Angély, vreezend voor zijn ouderdom, zich van kwellende gedachten aan een machteloos einde te verlossen zocht door een nieuwe verlustiging van zijn leven en een geringe dochter uit de stad tot zijn gravin verhief.
Maar het slot was te donker en te klein, de kommer van menigerlei onrust, nijd en twist werd er zwaarder dan voorheen toen in hoop en twijfel de dagen vloten. De zoon, die voor zijn jaren en zijn huis zich den besten gunst in Versailles waardig achtte, vergaf den vader de vernedering van den
| |
| |
naam niet. Stil was de morgen in de woonzaal waar Laurent en zijn gade zwijgend steeds denzelfden aanvang van den dag verbeidden, en steeds werd de morgen door den zoon verstoord met spot en scherpe woorden, waar de heete drift op volgde, een snel verborgen traan, de schampere blikken van de dochters. De jonge burchtvrouw, argeloos, van de vijandschap luttel wetend, zag de verdrietelijkheden schuchter aan en durfde niet te spreken; zij week terug van de kinderen die zij vreesde, van den gemaal die haar een gebieder bleef en waar zij ging met haar zachte schreden was zij alleen in haar verwondering. Slechts in de kapel, geknield voor den abbé, of in de slaapzaal als zij de oogen opsloeg, brak door haar fluisteren een snik uit haar verlatenheid. Doch Marguerite werd vroeg verblijd met het geluk der vrouwen en toen zij eenmaal deze liefelijkheid verstond keerde op haar gelaat de blos van jong vertrouwen. Donker was het huis voor den heer en zijn norsche kinderen, voor Marguerite echter scheen daarbuiten het licht des hemels en de stem van haar dochtertje kweelde voor haar in alle zalen.
De ergernissen, door prikkeling en ongeduld vermenigvuldigd, groeiden met de jaren, tot de tijd kwam dat de heer niet met zijn zoon of dochters te zamen werd gezien, dat de zusters en de broeder niet tot elkander of tot de vreemdelinge spraken dan wat de vorm in de aanwezigheid der dienaars eischte. Eentonig lag er de benauwenis; geen zang van den zomerdag, geen tijding van de wereld wekte er geluid; de blikken spiedden fel wantrouwend van den een tot den ander, de lange dagen bleven stom.
In dit huis wies het kind Blanchette, in deze duisternis ontloken haar lachjes en murmelden haar lippen de eerste taal. Zij speelde bij haar moeder of bij haar min en strekte de handen uit naar wat er bloeide in de gaarde; de schimmen van wie voorbij haar gingen staarde zij na of het schaduwen van boven waren, maar de hemel straalde zoo klaar, er dwaalden zooveel klanken uit den dag, dat zij hier sprong en daar buitelde over het gras in den onberoerden gloor der onschuld. Stil in haar verrukking zat Marguerite urenlang bij het geruisch der boomen te luisteren naar het wonder dat rondom haar zweefde, maar de vredige woorden van den abbé, die somtijds naderde en weer van haar ging, het
| |
| |
gefluister der dienstvrouw die niet storen durfde, hielden haar zinnen bij haar dagelijksch lot. Het kindje speelde de groote dagen door, open voor het licht, en het groeide en leerde wat het jonge hart verstaat. De warmte van de hand des vaders echter kende het niet, noch de tinteling der oogen van wie door het bloed elkaar behooren.
Toen zij tien jaren was, toen de wrokkende broeder en de bittere zusters zwijgzame menschen waren, werd haar eenzaamheid verrast door een geluidje uit de wieg. Er was den heer van Angély weder een zoon geboren. En diezelfde dag werd voor Blanchette het begin van vragen en gemijmer.
Alleen zat zij voortaan met haar speelgoed onder de linde van den binnenhof of somtijds luisterend zooals haar moeder placht te luisteren, zij sloop alleen door de kille gangen, bedeesd dat zij iemand storen zoude, zij dwaalde om de pracht der perken of langs de rozen aan den vijver, en haar oogen leerden te staren voorbij de kleuren naar het vage dat een lach en een vraag wekte in haar hart. Den lach verstond zij, want de vreugde in de stilte en het licht te gaan was haar genoeg, maar de vragen gingen onbegrepen voor haar open en vielen zonder antwoord weer in het duister weg. En wanneer een mensch haar tegen kwam, haar vader, een der zusters of een hovenier die aan zijn werk ging, boog zij het hoofd en wist dat wat zij niet begreep van de menschen kwam. Roerloos, met gevouwen handen zat zij lange poozen in de zon te denken wat er achter hun woorden verscholen lag. Toen haar moeder begon haar te onderwijzen en zij de zedespreuken herhalen moest tot zij ze van buiten kende werd dit innerlijk vragen grooter, want zij hoorde duidelijk dat in de vreemde stem die de woorden voor het boek gesproken had een andere stem verborgen was, een stem gelijk die welke zij in zich zelve kende wanneer zij zeer stil luisterde. En des avonds op het donker bed klonken in haar hoofd de gebeden die zij zacht gezegd had vragend na en wiegden haar te slaap in de sluiers van waarom en hoe.
Een voorjaar kwam met geuren van de rozenhagen, een zomer volgde met zon en zwoelten, een najaar en een winter gingen met hooge wolken en duisternis en vlammen in den haard, en slanker rees de gestalte van Blanchette,
| |
| |
lichter werd haar gelaat van den glimlach der verwondering overtogen, haar stem werd ijler van den nagalm van geluiden die zij alleen gehoord had. Haar moeder, die in vergetelheid met het kleinste kind naar haar niet had geluisterd, verstond in die stem weer den heiligen toon die over was gevaren toen zij in haar eerste verblijding lag; de voedster en de abbé hieven in verraste aandacht hun hoofden op wanneer de klare klank van die teederheid uit de hagen steeg waar Blanchette eenzaam was met haar onbegrepen lach. En de heer van Angély zag haar somtijds onderzoekend aan en dacht aan mogelijkheden voor de toekomst.
Eenzaam groeide Blanchette tot de ontdekkingen der jeugd, geen mensch merkte de zuchten der ontluiking of zag haar oogen wanneer zij vochtig waren. Maar de jubeling van het jonge hart, dat enkel voor zichzelf te zingen meende, werd in den tijd toen zijn lente bloeide verstaan door een hart even jong en overvloedig van den eersten bloei.
Zij was toen vijftien jaar. Daar de ruimte binnen de muren niet wijd genoeg meer was begon zij verder af te dwalen, eerst met de beek die door de akkers kronkelde, dan het bosch in waar zij alleen geluid van vogels en bladeren hoorde, en in de schaduw hier, schaars van het goud der zon besprenkeld, droomend en wachtend wat uit de oneindigheid van den dag verschijnen kon, leerde zij het wijsje van het smachten terwijl het ongeweten uit haar mond vloot. Het was of haar stem den diepen smeektoon van den koekoek ving, den menigvuldigen lofzang van de lijsters, het streelend kirren, het zelfvergeten lachen van de duiven. Een jongeling hoorde die muziek en schreed verwonderd, met voorzichtige voeten aan. Maar zij zweeg toen zij de heerlijkheid van haar uur ontwaarde, hoe zij stil uit het gewas verrees en door de gulden varens tot haar naderde. En zij zaten te zamen en durfden elkaar niet aanzien, het bosch was groot en hoog van glansen en zanggeruisch. Blanchette sliep dien nacht den slaap waarin de ziel vol zacht gefluister is en toen zij ontwaakte onder het licht van den hemel staarde zij in het geluk.
Het bosch was die lange dagen van den zomer de plaats waar zij woonde, er leefde in haar gedachten niet anders dan de boomen met hun weelde, den zang in de hoogte,
| |
| |
de heerlijkheid die zij behoorde. Zij liep er in den morgen met open armen heen, maar de tijd verging te snel en donkere oogen wachtten thuis; zij keerde er in den middag huppelend, met fladderende haren weer, en het geviel wel dat zij hem zag en hoorde en in de verrukking van hooren en zien het uur vergat. Zij hadden elkander hun naam genoemd, maar zij spraken niet, blozend voor wat hen gevangen hield, zij staarden beiden in de gouden loovers der oneindigheid.
Dit was al haar geschiedenis.
De broeder kwam door het bosch gereden en hij sloeg met zijn zweep den jongeling, die een boerenzoon was, hij gebood Blanchette achter hem te gaan en hij gaf haar met ruwen hoon den vader over. Boven in den toren werd zij opgesloten, vele dagen lang, waar ook haar moeder niet tot haar kwam om te troosten. En hier begon het licht te schijnen in haar vragen zoodat zij door de eerste, de bitterste tranen der kennis de waarheid van haar smart bespeurde, en hier leerde zij te smeeken in het gebed, te luisteren in stilte naar de stem die liever troost spreekt.
De wereld daar beneden, waarvan de spiegaten haar een klein deel lieten, week ver van haar, alleen haar moeder die de handen tot haar ophief en het broedertje dat bij de struiken speelde volgde zij met haar oogen, tot na poozen starens een nevel het gezicht verduisterde en zij op den vloer nederviel. Dan werd een herinnering wakker en een lachje opende haar lippen, dan ontlook een teedere gedachte aan de bekoringen die haar daar gekoesterd hadden en een nieuw warm licht begon te dagen. Uit den schemer der vroegste jaren waarvan zij niets meer wist rezen gedachtenissen: een bleek gelaat in een grooten glimlach tot haar naderend, bloemige boompjes die over haar negen, een gouden wolk van de hoogte dalend, en van overal, van al het rozig gefonkel dat om haar zweefde vloot de tinteling in haar binnen die haar altijd zóó zacht gestreeld had dat zij altijd de innigheid van het lachen had gevoeld. In het gelaat herkende zij haar moeder, ofschoon er ook een geest van anderen in leefde, van den abbé gewis, van een dienaar of iemand die haar eenmaal had aangezien, van één wellicht wiens blik het diepst in haar woonde. Al haar dagen waren geweest gelijk een warme morgen van spel en schittering, van neuriën en
| |
| |
lachen innerlijk. Wel had zij vreemdheid voorbij zien glijden in schimmen en gestalten, in dreigende blikken, wel had zij vrees gevoeld voor wat zij in der menschen woorden niet begreep, maar de boosheid en spot van broeder en zusters noch de strengheid van den vader had haar aangeraakt, en iedere morgen was licht geweest zooals de glans in het binnenste der bloemen, lieflijker dan de geuren. Toen was plotseling de slag gevallen als een schrikkelijk ontwaken in den nacht. En zij doolde in onwetendheid en angst waarom zij getuchtigd was, want zij kende haar schuld niet. Maar terwijl zij dag na dag tuurde naar het land rondom en naar het bosch dat haar zuchten trok, brak onverwachts een smart uit het mijmerend verlangen, zij strekte haar armen uit naar wat zij ginder had gezien, zij verborg haar aangezicht toen zij plots bespeurde dat daar het kwaad moest zijn. Zij weende lang van een diepe pijn, zij weende om hulp tegen haar slechtheid. En als zij ontwaakte en troost zocht van den nachtelijken hemel, als haar hart weer dwaalde naar de geuren die haar eens hadden omhuld, sproten uit nieuwe angsten verbijsterende gedachten voort waarin zij begon te zien voor welke zonde zij lijden moest. Zij was naar het bosch gegaan omdat zij iets liever dan het huis verlangde, en toen zij het wonderbare gehoord had keerde zij er iederen dag terug, omdat het poperde en tintelde in haar, en dit was het kwaad, het vreemd verschrikkelijk kwaad in haar. En zij begreep het verlangen, en het verlangen werd groot en bedwelmde haar. Maar in de vreugde der tranen schrok zij terug en wilde de zoetheid niet binnenlaten. Zoo was zij vele dagen in den strijd der moeiten die de wil der menschen voortbrengt tegen de zaligheden rein uit de ziel geboren. En nog wist zij niet waar zij hooren zoude toen haar vader kwam en de deur voor haar ontsloot.
Tot haar moeder werd zij geleid, zij weenden zacht te zamen. En toen Blanchette getroost rustte aan de goede borst durfde zij te vragen hoe zij het kwaad kon keeren, doch haar moeder zweeg in een glimlach en zij bleef onwetend. Dan werden haar gedachten gestild en verjaagd, in verwondering zag zij toe wat de vrouwen met haar deden, en ofschoon een groote vraag haar geheel vervulde vergat zij en liet zij willig zich omringen in de toebereidselen die met gefluister, wenken
| |
| |
en liefkoozingen werden gemaakt. Het stijve keursje klemde, de satijnen schoentjes wrongen, maar, verbluft door de weelde van het onder loovertjes schitterend kleed achtte zij pijn noch ongemak. En zij bleef onbewogen voor den overvloed van bevallige tooisels, hoewel zij niet denken kon aan hetgeen in haar verborgen was, zij merkte de scherpe blikken der zusters niet, zij staarde slechts den glimlach van haar moeder aan.
En onbewogen, strak was haar aangezicht toen zij na vele dagen van voorbereiding, kunstig aangekleed, aan de hand van haar broeder in de groote zaal gevoerd werd voor den markies de Bellespines, een blozend, gemoedelijk man, die in de gansche streek zijn voornemen had aangekondigd om zich weder een vrouw te kiezen. Hij boog op de knie en zag Blanchette lachend aan, hij zeide met luide stem dat zij de blankste jonkvrouw was die hij ooit had gezien, en de vrouwen die er waren voelden de waarheid in dien lof. Blanchette wist zelf wat haar schoonheid was, zij reikte haar hand met een hooge bevalligheid die allen verbaasde. Luidruchtig was de maaltijd, zelfs de zusters zaten opgetogen in hun pronk, en in de welgezinde blikken die de vader wisselde met den zoon begreep de een dat ook de ander ten leste een beteren tijd voor Angély aanschouwde. En na enkele dagen van feestelijkheid sprak de markies met den heer van Angély, hij schonk Blanchette een kleinood, en toen hij vertrok werd zijn wapenvlag boven de deur ontplooid ten teeken dat hij een teeder recht in de hoede van zijn gastheer liet.
Gerucht van vroolijkheid klonk door het gansche huis. Zingend keerde de zoon van de jacht weerom, de vader vertelde verhalen aan den disch van wat hij aan het hof beleefd had, de zusters zagen Blanchette soms zachter aan. Er kwamen boden uit de stad die korven en doozen brachten, er kwamen kleedermakers, schoenmakers, kappers en kooplieden, de drukte en de bezigheid duurden tot den laten avond.
En onder het passen en naaien zat Blanchette stil bij haar moeder, starend naar de boomen waarvan de bladeren vielen. Soms toog een blos over haar aangezicht en wie het zag meende dat haar heimelijke gedachte tot den bruidegom
| |
| |
ging. Haar moeder wist dat zij een andere liefelijkheid verzweeg en poogde wel met teederen aandrang, wanneer zij in het donker bij het bed zat, een woordje van haar kind te hooren dat haar zou toonen wat zij zoo innig wenschte, maar Blanchette bleef rustig en koel, want zij begreep zelve niet dat zij gelukkig was. Eenmaal droomde zij, en toen zij ontwaakte dacht zij aan het bosch en verlangde er heen te gaan. Zij vreesde echter dat haar vader het haar niet vergunnen zoude, zij durfde het niet te vragen, Zij dacht toen gestadig aan het bosch zooals het dien zomer was geweest, zacht, ruim, eindeloos, een nieuwe gloed straalde uit de vage mijmering en voer in steeds nieuwer zoetheid door al haar wezen, tot zij begon te verstaan dat een eeuwigheid in haar leefde.
Toen, wijl buiten onder grijze regens en nevelen glinsterend over de boomen de bladeren dorden, klaarde in Blanchette de zuivere weelde. Plotseling hoorde zij in haar ziel de glorie van een naam, plotseling verscheen haar de stralende diepte der oogen, toen wist zij waarheen zich haar armen openen wilden, zij verlangde en zuchtte uit haar eenzaamheid, haar tranen gaven verdriet en blijdschap samen, de lange nachten werden welig van beelden uit verlangen en herinnering geboren. Op haar gelaat glansde het licht dat niet vergaat en dat de menschen voor een glimlach hielden. Maar ten leste viel over de droomen hard en zwaar het besef dat wat zij aanschouwde niet wezenlijk kon zijn en dat zij het liefste niet naderen kon. In haar snikken hoorde zij het hopeloos waarom, starend in de raadselen kon zij het kwaad niet vinden in wat haar riep noch de rechtvaardigheid van wat haar tegenhield. Waarom? waarom? riep in de duisternis de smart. Ginder bloeide en geurde de lente wezenlijk in menigerlei genieting, het donker huis hield haar gevangen om haar te dwingen die zelf niet helpen kon dat de vreugde in haar jubelde. Van de deugden had zij geleerd en van den wil des hemels die den kinderen gehoorzaamheid gebiedt, zij wist geen weg in de onwetendheid hoe de plicht strijdig kon zijn met wat God had gegeven; zij sloeg de handen wringend op toen de twijfel weder opstond of het niet waarlijk kwaad geweest was waarvoor zij straf geleden had, zij lag in jammer vele uren van den nacht.
| |
| |
Maar bij het eerst gerucht dat zij van den morgen hoorde hief zij zich weder in het geloof dat het de goede hemel is die de vreugde geeft. En klein en bleek trad zij in de woonzaal, want zij had de wanhoop nabij gevoeld en geleerd het innigste te verbergen, maar om haar mond was de blankheid van een heilig weten.
Bij het voortgaan der toebereidselen, als haar de kostelijke tooi werd aangedaan, schreide zij menigmaal, tot zij, zwichtend voor de vragen harer moeder, plots haar redding vond en smeekte in het klooster te mogen gaan. Marguerite troostte uit haar eigen leed, zij kende nu het geheim en wist dat alleen het klooster dit al te teeder kind behoeden kon voor de droefheden der wereld. Anders schuchter ging zij onbevreesd tot haar gemaal om voor Blanchette te eischen de ontzegging van het gewijde leven. Hij antwoordde dat het kind zich beter kon wijden aan het geslacht dan aan een nutteloos doel. En toen Blanchette hoorde dat haar bede geweigerd was ging zij zelf en lag op haar knieën. Haar vader zweeg, hij verliet haar zonder een woord. Maar voor deze hardheid werd haar een nieuwe troost geschonken, de zekerheid dat zij rein van schuld was, en zij keerde met het vertrouwen dat geen dwang haar voeren zoude in de duistere toekomst van strijdigheden.
Dien eigen dag vroeg zij den abbé te komen om haar te hooren. Geknield, met de oogen inwaarts, bevrijd van het menschelijk gezag, riep zij den priester aan, zij vond de woorden van haar recht, het was een kinderlijk, maar sterk hart dat, geen raad begeerende, uitsprak wat het verwachtte. Van de teederste gedachten sprak zij die haar hadden verblijd nadat zij den jonkman had gezien, van haar verdriet om wat niet kon zijn, van de onmogelijkheid van het huwelijk. De goede priester beaamde dat zij gewis niet valsch mocht zijn, en toen hij vroeg of zij in zich zelve den roep tot den heiligen dienst gehoord had, antwoordde zij dat zij slechts daarin leven kon. Doch ook zijn voorspraak baatte niet, de heer van Angély moest weigeren omdat hij al zijn hoop gezet had op dit huwelijk.
De winter ging, de lente ontlook weer in de gaarden. En op een morgen reed bij trompetgeschal de markies de Bellespines in zijn koets voor de poort. Het huis werd roerig
| |
| |
van vroolijke verwarring wijl de een na den ander de gasten volgden, vrienden van voorheen die kwamen om te aanschouwen hoe Angély zijn praal herwon. De dienaren, in fraaien dos, droegen spijs en drank den ganschen dag, het kostbaarst huisraad prijkte in de zalen en zoo weelderig verscheen de oude naam dat menig heer vroeg naar den bruidsschat der dochters van Angély. Den nacht voor het huwelijk werden de menuetten in den geur van bloemen en reukwerken gedanst tot het licht van de vele luchters doofde.
In den dageraad voerde Marguerite koesterend haar dochter mede aan haar borst en hielp zwijgend bij het kleeden. En toen Blanchette, blozend in den droomerigen lach van haar gelaat, gereed was in haar bruidskleed, met den sluier en de krans en de bloemen in de hand, vroeg zij den abbé tot haar te roepen en alleen met haar te laten. Zij zeide hem dat zij niet leven kon dan in het klooster en vroeg hem haar daarheen te brengen, het was weinig wat zij sprak, maar hij begreep haar. Met al zijn goedheid, met al zijn vernuft en al de spraak die hij vinden kon zocht hij haar tot volgzaamheid te overreden, maar als hij zweeg herhaalde zij slechts haar woorden. En radeloos ten leste bad hij, en ook zij knielde en bad in stilte, en zoo lang baden zij tot haar moeder, gezonden om haar tot den bruidegom te leiden, weer binnentrad. De abbé rees en nam Marguerite bij de hand, beiden stonden en luisterden hoe het kind den Heer der hemelen smeekte haar te beschermen, haar niet te doen ingaan tot de wereld waar zij slecht zou zijn; hoe zij zuchtte dat zij alles had liefgehad, haar moeder en alle anderen, het huis, de tuinen en de boomen; hoe zij bevend fluisterde dat de blik der menschen haar zou branden. Toen zij zweeg was het zeer lang stil, want de moeder en de priester, weenend over haar gebogen, durfden niet te spreken van de harde noodzaak. Het gerucht beneden echter van luide gasten en muzikanten die hun speeltuig stemden verontrustte hen, zij zagen elkander droevig aan, tot eindelijk de abbé den hemel aanriep om hem bij te staan en de burchtvrouw medevoerde uit de kamer. Blanchette staarde hen na en wist dat zij gingen om voor het laatst te smeeken. Zij zag hoe haar moeder van haar verdween, zij wilde roepen, want plotseling werd haar verstand verlicht zoodat zij haar verlatenheid aan- | |
| |
schouwde: van den wil der menschen kon geen verlossing komen. Licht rees zij. Zij nam de bloemen, zij zocht een mantel waarin zij zich hulde en sloop
voorzichtig uit de deur.
Zij daalde de duistere trappen af tot de gewelven. Op haar knieën fluisterde zij het afscheid aan haar moeder, in wier oogen zij een liefelijk erbarmen zag, zij schreide niet. Zij bad, en zij vond des hemels antwoord voor haar voeten, het gif dat er voor de ratten lag, dat haar behoeden zoude indien er van de menschen geen verhoor was.
Het huis werd plotseling stil. Blanchette luisterde en wachtte, tot zij insliep voor de tralies van het luik.
Toen de schemer viel ontwaakte zij. Het luik week voor haar handen en gaf uitgang naar de droge gracht. Een gouden gloed tintelde door den hemel, de boomen fonkelden nog in hun luister, de vogels maakten nog vertier. Van de wachters onbemerkt sloop zij langs de ijle heesters, tot de beek die zij volgen moest, want het klooster lag aan gindsche zijde van het bosch.
En toen zij het mos betrad en de eerste boomen zag bleef zij staan. Groot was de stilte in het jonge loof. Op sommige stammen lag een laatste glansje van de zon, de knoppen, de bladeren waren roerloos aan de takken, een zoele geur van aarde zweefde uit de schemering. In haar hart hoorde zij de nooit begrepen stem, van voorheen zoo wel bekend, lispelend van het lachen waar zij eindelijk in zou gaan. Zij opende de armen voor de naderde warmte, zij bukte om de goedheid van den grond te voelen, zij raakte zacht de boomen aan en lachte omdat hier de plaats was van het allerliefst verlangen. En opschouwend ontwaarde zij dat het gelaat der heldere maan op haar nederzag, een vogel verder in het bosch begon weer te kwinkeleeren, het was een roep tot haar om te komen, zij wierp den mantel af en van het bruidskleed waarin zij toen zichzelf verscheen wist zij dat zij het klooster zoomin als de wereld kon toebehooren, want de hemel die zijn kinderen leidt had haar hier gebracht om in waarheid een bruid te zijn. Langzaam schreed zij binnen over het mos, haar voeten kenden den weg naar de plek die haar riep.
Het was daar anders, lichter, ruimer, hooger dan zij vroeger had gezien. De maan scheen door het loof, haar parel- | |
| |
glans lag op de takken en op de ontplooide varens, het zingen van den vogel werd zalig over de eenzaamheid. Blanchette legde zich neder op hetzelfde mos waar zij vaak gelegen had en staarde naar dezelfde boomen vanwaar hij tot wien haar gedachten spreken wilden het eerst verschenen was. Vrij voelde zij zich, open voor het komende.
En haar gedachten riepen hem, zijn naam en zijn wezen. Zij spraken van haar hart dat nooit geweten had waarom het de waarheid moest verzwijgen; goed was het niet geweest, want het had haar vrienden niet geheel bemind, het had haar moeder niet gezocht die haar geleerd zou hebben; vroom was het niet geweest, want het had niet gehoorzaamd en vertrouwd. Maar de hemel kende haar eenige waarheid die niet vergaan kon, de innigste zoetheid die haar nooit verlaten kon wat ook haar gegeven werd. Die de gebeden hoort had haar verlangen verstaan en haar hier geleid, wat meer kon zij nu verlangen?
Zij luisterde of er antwoord was, maar alleen de nachtegaal zong die enkel aan zichzelf dacht, en ruimer werd de eenzaamheid. Toen zag zij dat zij alleen was en niet meer verlangen mocht dan wat haar hier omringde. Zij herinnerde zich haar moeder en de anderen in het huis, hoe verblijd zij zouden zijn indien zij deed wat haar geboden was; nu de zang der liefste heimelijkheid haar vervulde kon zij smeeken goed en gehoorzaam te mogen zijn en te leven gelijk haar moeder, stil, duldzaam, gebogen.
En zij zag rond, aarzelend of zij het bosch vaarwel zou zeggen om terug te keeren. Toen brak plotseling iets daarbinnen, een donkere gloed steeg tot haar oogen, zij voelde de hitte van haar aangezicht. Zij wist dat zij nimmer zoo gebloosd had, zij wist ook dat zij schuldeloos was. Een adem van haar mond vervulde gansch het bosch van jubeling nu het onbegrepene in haar den hemel had gekozen, verrukt stond zij in de gewisheid dat één gehoord had hoe zij zijn naam riep tot de eeuwigheden. Haar oogen zagen in dieper oogen de belofte voor verder tijden, zij voelde dat zij een mensch geworden was en boog zich, de bruidskrans viel van haar hoofd. Haar hart sprak dat het één waarheid slechts behoorde. Zij legde zich op het mos, zij nam wat haar mond het laatst proeven zoude, en wachtte.
| |
| |
Zij zag de bloemen in haar hand, blank als het licht, blank als de ruimte, haar oogen sloten niet. De maan lachte tegen haar lach.
De vogel zong voort die stille uren, de boomen stonden roerloos met hun knoppen in het licht. Al wat leefde ontlook tot nieuwen bloei, het witte lijfje wachtte tusschen de varens.
De lente ging met geur en zang. En door de woorden die soms de vrouwen over dien bruidstijd spraken dwaalde het zoet geheim van bloesems die enkel in de jonkheid bloeien.
Arthur van Schendel. |
|