De Gids. Jaargang 84
(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
‘De gedachte der tijden’.P.H. van Moerkerken, Het Nieuwe Jeruzalem.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 161]
| |
namen, koningen over gansche volkeren, zijn gekomen en gegaan. Onbegrijpelijk om te bedenken, dat zij eenmaal jong waren en vol van wreede kracht, dat zij stralende oogen hadden en lippen die liefdewoorden konden stamelen, en niet dachten aan hunnen ouderdom, - en toch kwam de tijd dat zij tot grauwen ouderdom tesamenschrompelden en stierven, moeilijk en pijnvol, en nieuwe wreede kracht ontstond en rekte zich wellustig naar het leven. En zoo verging alles! Zoo verzonken zeeën van menschelijkheid in den onzichtbaren afgrond, - heldenmoed die eindelooze pijnen doorleed die tòch eenmaal eindigden, hartstocht die in heimelijkheid ondenkbare verrukkingen doorleefde, en heiligheid die stil zich wegteerde in gebeden door menschenooren nooit gehoord.... Fascinatie van het verleden, omdat 't verleden is! En dan van dit wonderbare het wonderlijkste vermoeden: dat er altijd droomers moeten zijn geweest, die dat alles zagen met dezelfde oogen als de moderne droomer bij het vuur, die het vluchtige spel glimlachend aanschouwden, en niet medespeelden, en hun beurt verwachtten om te worden meegenomen met de ontastbare golven van den tijd. Dit, ongeveer, is het karakter van den droom van dezen schrijver, een droom die al zijn werken heeft gevoed. Dat deze droom zich eindeloos herhaalt, behoeft een schrijver niet te beletten, er een grootsche gestaltenis aan te geven. Alle menschendroomen zijn eentonig. Zelfs de grootste schrijver ter wereld openbaart meestentijds niet anders, dan één groote droom die zijn ziel levenslang hanteert, en éénzelfde levensconceptie, die uit dezen aanvankelijken droom ontstaan is, rijst meestentijds in steeds scherper lijnen uit zijn werken omhoog. Het is ten slotte al zeer veel voor een kleinen mensch, wanneer hij twee drie groote levensideeën aan de wereld heeft te openbaren, wanneer hij twee drie typen van menschelijkheid volkomen heeft leeren doordringen. De grootste schrijvers hadden niet meer, niet meer dan één droom des levens dien zij eindelijk, na herhaalde pogingen soms, tot een paar stralende typen van menschelijkheid wisten te condenseeren. Wat is Stendhal anders dan Julien, Fabrice, Armance, de heerschzuchtige en hoogmoedige jonge mensch der beginnende 19e eeuw, het donkende en wulpsche roofdier, en als tegenpool, als onvervuld verlangen zijner ziel: | |
[pagina 162]
| |
Madame de Renâl, Cletia Conti en ArmanceGa naar voetnoot1), de vrouwen vlekkeloos van ziel en lichaam, en als zuiver uit Gods hand gekomen. Wat is Flaubert anders dan de kwijnende later-19de-eeuwsche droomer, met een knagende zelfaanklacht in den grond zijner ziel, die beurtelings een mannen- of een vrouwenaanschijn aanneemt, of zich verhult in de barbaarsche pracht van een ondenkbaar-ver verleden; wat ten slotte zijn de vele hoofdfiguren van Dostojevski anders dan de eindelooze variaties van het driemansschap der Karamazov-zonen, de drie heerschende levenskrachten die hij in zich zelf en in het leven ontdekte, de levenskrachten van hartstocht, verstand en liefde, Dmitri, Iwan en Alioska. Zij die van een schrijver een voortdurende variatie vragen, innerlijke variatie, weten wellicht niet wat zij vragen. Zij willen den grooten schrijver terugverwijzen naar het gebied der uiterlijke typeering, waar alles van buiten aangewezen wordt, en niets en niemand innerlijk doordrongen. Zij vergeten dat hij reeds lang de uiterlijke veelheid der verschijnselen doordrongen heeft, en in deze veelheid enkele onveranderlijke wetten van menschelijkheid heeft gevonden, en deze wetten wederom in enkele bovenmenschelijke gestalten heeft te zamengevat en tot leven gebracht, tot het leven van de kunst... De eentonigheid van Van Moerkerken's droomen dus behoefde geenszins een beletsel te zijn, om te komen tot de schepping van onvergetelijke historische gestalten. Dat Van Moerkerken's historische gestalten deze grootheid missen, heeft evenwel een andere oorzaak. De droom van Van Moerkerken mist een zekere levenskracht, en hij mist een doel. Er is geen voorkeur en geen afkeer in, met directe woorden: er leeft geen groot geestelijk verlangen in, of desnoods een groote angst, die er de stuwkracht aan zou kunnen geven, - een verlangen of een angst die zich in het verleden zouden kunnen projecteeren, en tot gestalten opgroeien. Het is altijd het verleden òm het verleden, dat Van Moerkerken zich droomt, de vormelooze fascinatie van diezelfde gedachte: dit alles was eenmaal, en het is nu niet meer, en die zich dan als | |
[pagina 163]
| |
't ware omwendt tot zichzelven en den droomer mede inwikkelt in dienzelfden vergankelijksheidsweemoed: ‘en ik, die nu ben, zal al dadelijk niet meer zijn’. Deze fascinatie van het verleden is algemeen-menschelijk en niemand is er wellicht geheel aan ontkomen. Een ieder heeft wel één oogenblik in zijn leven dit groote suizende zwijgen gehoord. Een ieder heeft zijn eigen werkelijk leven tot een onbegrijpelijk-vluchtige seconde voelen worden in den eindeloozen, ijlenden tijd. Zwakke naturen ondergingen dit weemoedig, sterker naturen soms als een ademloozen schrik. En reeds is deze fascinatie uitgedrukt in onze literatuur met een intensiteit, als sindsdien niet meer is geëvenaard.- Ary Prins deed zulks. Als tegen een achtergrond van ondoorgrondelijk maar hevig levend duister, riep hij zijn convulsieve visioenen voor ons op, visioenen van het verst verleden: een ridder die met ros-en-al den dood intuimelt, een halfverdwaasde oude koning, een biddende heilige. Niets meer dan deze visioenen alleen, - en de schrik die er in siddert, de schrik voor de zuigende macht van den nacht en den dood, die al wat werkelijk is, wegtrekt in zijn wezenloosheid. De schrik voor den afgrond! De zware stilte die de historische visioenen van Ary Prins omgeeft, is nooit meer te vergeten, voor hen die haar eenmaal ondergingen. Het is of zij - Margaretha, de heilige, Harold en Dragamosus de koningen, - zich convulsief verweren tegen een golf van duister die hen reeds heeft aangegrepen, en de weinige gebaren die hij zijn figuren leent, hebben een waanzinnige energie, alsof heel hun dierlijk leven zich in enkele seconden heeft te zamen getrokken. De ontzetting van het korte oogenblik van leven en geluid dat het leven is, tegenover het eindelooze zwijgen van den nacht van het verleden, dat is het moment, dat door Ary Prins voor altijd en klassiek vertolkt is in onze literatuur. Het is misschien niet mogelijk, verder dan Ary Prins te gaan in visioenaire kracht. Na hem moest de historische roman of novelle een intellectueeler karakter aannemen, ofwel steeds verzwakken. Dezelfde fascinatie van het verleden-om-het-verleden heeft bij Van Moerkerken zwakker vormen aangenomen. Na den bijna dierlijken schrik tegenover het verleden van Prins, die zich slechts in wilde fantasmen openbaren kon, wordt Van | |
[pagina 164]
| |
Moerkerken's verledensgevoel tot enkel zachten weemoed, de weemoed van den poëtisch en ironisch gestemden geleerde. Het is geen verkleining van de verdienste van dezen uitnemenden, verfijnden schrijver, een der nobelsten van Holland. Ook de weemoed en de weemoedige ironie hebben hun recht. Het wil alleen maar een hulpmiddel zijn, om te trachten de plaats van dezen schrijver te bepalen. Van Moerkerken blijft de doellooze droomer van het verleden, hij droomt het verleden omdat het 't verleden is, en komt nimmer tot sterk bewustzijn nòch van zichzelven, nòch van dit verleden. Dit deed bij voorbeeld de groote Charles de Coster, de man die reeds vóór Prins den idealen roman van het verleden heeft gegeven. De Coster had wèl de groote innerlijke stuwkracht die zijn droom levenskracht gaf en zielsschoonheid. Hij ook droomde zich hartstochtelijk het verleden, het voorbije leven van zijn geliefd Vlaamsch volk, doch terzelfdertijd had hij ook een groote geestelijke drijfveer, een levend ideaal. Dat was zijn vrijheidsdrang. Die vrijheidsdrang, die hij in zijn eigen tijd zich zag versnipperen in kleine pogingen, plantte hij over in zijn machtig Vlaamsch verleden, het verleden van den grooten opstand, - waar zij tot heldhaftigheid ontbloeien kon, en uit dezen vrijheidsdrang ontstond zijn stralende held, de figuur van Uilenspiegel, - die terzelfdertijd fascineerend historisch, overtuigend-mogelijk aandoet middenin dit oude groote leven, en toch volkomen algemeenmenschelijk is. Zulk een synthese, zulk een volmaakte samensmelting van historische mogelijkheid en een groote en levende gedachte, deed het kunstwerk ontstaan, dat thans reeds de wereld veroverd heeft, en zeker direct volgen kan op dien anderen ‘historischen roman’, de ‘Don Quichotte’ van Cervantes. En tusschen deze beide uitersten, droom die tot vrees wordt, en droom die zich verheft tot groote gedachten en in historische verbeeldingen ontbloeit, daartusschen bevindt zich het werk van Van Moerkerken.
* * *
Doch wij zeiden, dat de weemoed en de weemoedige ironie hun recht hebben. Men zou. meer kunnen zeggen. Van zoo zuiver gehalte is deze weemoed in Van Moerkerken, | |
[pagina 165]
| |
dat, moge zij niet toereiken om rijen van meesterwerken te doen ontstaan, één enkel meesterwerk toch uit zulk een levensgevoel zeker kan geboren worden. En zulk een meesterwerk moest ontstaan, toen de aard van dit levensgevoel zich verbond met den aard van den beschreven tijd. Wellicht heeft Van Moerkerken het reeds geschreven. Zooals Prins zich alleen maar uiten kon in wilde visioenen van de barbaarsche vroege middeleeuwen, om dan opeens over te springen in de verschrikkingen van den tocht naar Rusland, - zoo vond Van Moerkerken ook zijn geëigenden tijd in onze vroeg-negentiende eeuw. Daar was de gekunstelde wandelhof voor zijn verledensdroomen. Van Moerkerken's ‘Bevrijders’, dat het leven van het pas vergane Holland beschrijft: men mag niet aarzelen het een klein meesterwerk te noemen. Tot dit kleine boek keert men altijd weder. Het gansche boek, met de figuren die er in verkeeren: stille eenvoudige menschen en schuldelooze dwazen, - heeft waarlijk iets van een eigen, halfvergeten herinnering. Het heeft de blankheid en de rust van de fijne bekoorlijke gravuren van dien tijd, - waar menschen, in een zachte en welverpleegde natuur, rustig wandelen, elkander omslachtig begroeten, of bedachtzaam spelen, gravuren waarop het altijd Zondag schijnt te zijn. De teedere elegische droomenlust, waarmede Van Moerkerken alles te samen heeft gebracht, wat het droomerige beeld van dezen tijd voltooien kon, - deelt zich aan den lezer mede. En het beste bewijs van de zuiverheid van stemming, waaruit dit boekje voortkwam, is wel, dat de onveranderlijke karakters, die in Van Moerkerken's boeken steeds beschreven worden, hier het menschelijkst bezield verschijnen. De hulpelooze edele vrouwenliefde van freule Aagje is het menschelijkst-schoone wat Van Moerkerken heeft kunnen geven. Dit kleine boek is reeds een orgaan in het organisme onzer literatuur geworden. Het vertegenwoordigt volkomen een element van menschelijkheid: de elegische droom die door het verleden dwaalt.
Als men aanneemt, dat een kunstwerk alleen zuiver kan worden, wanneer de schrijver een tijd beschrijft, die aan zijn karakter het meest geëigend is, dan is het groote plan van den | |
[pagina 166]
| |
schrijver: onzen 80-jarigen oorlog te beschrijven, en dan verder, methodisch, in deel na deel, onze gansche historie ‘door te nemen’, een gevaarlijk ondernemen. Want dan moet, bij deze methodische beschrijving, de schrijver Van Moerkerken onvermijdelijk tijden ontmoeten, die hem niet geëigend zijn, tijden waaraan hij onherroepelijk onrecht moet doen. En dit niet alleen: maar bij deze methodische werkwijze dreigt den schrijver en den lezer het gevaar eener onweerstaanbare eentonigheid. Want de geest van Van Moerkerken toonde nimmer een scherpen vorm. Enkel weemoedig scepticisme, enkel vergankelijkheidsdroomen zijn niet voldoende, om de groote perioden onzer geschiedenis tot een nieuwe werkelijkheid om te scheppen.
Twee boeken zijn ondertusschen reeds verschenen: ‘Het nieuwe Jeruzalem’ en ‘de Verwildering’, door een zeer korte tusschenpooze gescheiden. Zij bevestigen deze vrees! Het nieuwe Jeruzalem behandelt de vage en dreigende gisting, de eerste teekenen eener algemeene Renaissance, die onder Karel V in ons land begon, - en die eindelijk in den 80-jarigen oorlog uit zou breken tot een alles verslindende, alles vernieuwende revolutie. Het tweede ‘de Verwildering’ brengt ons midden-in het brandpunt van den strijd: het beleg van Haarlem en de val van de groote, sterke stad. Welk een onderwerpen! Vooral het laatste is van bijna onbenaderbare grootheid en verwikkeling. Het eerste dier beide boeken is zeker één der beste, die Van Moerkerken ons gegeven heeft. In een tijd van onbestemde onrust, dwaze en gejaagde droomen, wijde en onbestemde verlangens, die aan groote omwentelingen vooraf gaat, in zulk een tijd is veel, wat aan den heer Van Moerkerken van nature verwant is. Hier en daar klinkt de stemming dier jaren zooals zij geweest moet zijn, samen met de stemming van Van Moerkerken den modernen mensch. De reacties die een eindigende beschaving in de verschillende individuen oproept, moeten steeds een zekere gelijkheid hebben. Dwepend geloof en uiterst scepticisme leven dan naast elkander. In de zielskrachtigen roept de wreedheid en verwarring van het leven een hartstochtelijk verlangen op naar beter, naar een vaag maar hartstochtelijk-aanbeden ideaal; in de intellec- | |
[pagina 167]
| |
tueelen wekt hetzelfde schouwspel een sceptische en koude berusting, een absolute vertwijfeling aan de werkelijkheid. Wanhoop en groote geestelijke vreugde van hen, die door een ontzaglijke wilsspanning die wanhoop te boven stijgen: het zijn de onveranderlijke kenmerken van de eindigende culturen. Hoe zou Van Moerkerken, zoon zelf van een eindigende cultuur, tegenover deze kenteekenen vreemd kunnen blijven? Ondertusschen: in dezen modernen mensch wint het scepticisme het. In zijn roman der Wederdoopers zijn er twee figuren, die deze twee tegenovergestelde reacties verwerklijken en belichamen. Joris de dwepende wederdooper, en Amal de zwervende Jodenmarskramer, - die los is van alle dingen, van den tijd en diens beroeringen, die enkel maar aanschouwt en in herinneringen leeft. Deze is ongetwijfeld de geliefkoosde figuur, deze is het meest Van Moerkerken zelve, het edelste van hemzelven. Hij zwerft door stad en land, en de historicus Van Moerkerken zorgt er voor, dat steeds rond zijn zwervende schamele figuur de oud-Hollandsche landschappen opleven, teer en vlakgekleurd, compleete schilderijen van verfijnde en soberste woordkunst. - Zijn glimlach en zijn berusting geven aan dit boek ook weer den bekenden toon van edele weemoed en berusting, van zwakke menschelijkheid die zich in droomen redt en glimlachend vergeeft. Dan staat daarnaast, in dit verhaal, als de ziel die zich verzet, Joris Amalszoon, de sombere en dweepzieke wederdooper, die het nieuwe Jerusalem verwacht en predikt. Als altijd waar Van Moerkerken grootheid tracht te geven, van ziel of gebeuren, verloopt de psychologie hier weder tot vage aanduiding. - Wat is er in deze mensch? grootheid en diepte van ziel, of enkel sensualiteit: ‘verdrongen’ en ongezuiverde sensualiteit, om de nieuwste terminologie te gebruiken? Deze vraag blijft bestaan, ook nadat deze karakterteekening voltooid is door Joris' tragisch einde. Het weemoedig scepticisme gedoogt geen volkomen heldhaftigheid. Het is of hij aan den aanvang zijn held diep en smartelijk heeft gezien, - een mensch met een groot hart, een droomer van het wereldeinde van verzoening, en hem ten slotte meer en meer heeft losgelaten, - tot aan het einde slechts een sensueele en naïeve dweper overblijft, die zijn verzoe- | |
[pagina 168]
| |
ningsdroomen en zijn vlammend protest verwart met zijn zeer vleeschelijke verliefdheid tot de welige koopmansdochter Margriet. Met hoeveel talent deze phasen van dit karakter afzonderlijk beschreven worden, - zij vormen samen geen overtuigende eenheid. Men heeft wel te verstaan, dat de kunstenaar het recht heeft, om alle mystische droomers als verholen sensualisten aan te zien, maar dan heeft hij dit in zijn kunst zelf te rechtvaardigen. Dan heeft hij zulk een karakter van begin af aan doorzichtig te maken, of zijn ontaarding aan te toonen. Ook Flaubert wilde soms in de mystische droomen zijner historische figuren niets anders zien dan verdrongen sensualiteit. Zoo bijvoorbeeld in Salammbo. Maar daar dan ook is deze vergissing zelve het tragische innerlijke conflict van gansch dit karakter, gansch dit boek. Van begin af aan wist de schrijver, wat hij wilde openbaren. Lees de huiveringwekkende slangenscène, in haar perverse en wilde sensualiteit. Salammbo stierf omdat zij in haar hoogmoed Matho, den machtige, die het eenige compliment voor haar zware sensueele natuur was, voorbijzag terwille van de liefde der Goden. Zij, Salammbo, de vorstendochter, had prachtig kunnen opbloeien in het leven, wanneer zij het leven had aanvaard, wanneer zij alle trappen van menschelijkheid had willen doorstijgen. Zij wilde het niet. Dat wordt haar tragedie en haar noodlot. Hier is alles klaar en van te voren bepaald. - Een kunstenaar echter heeft niet het recht, zijn conceptie halverwege nonchalant wijzigen. Dan valt een karakter uiteen in twee psychische helften, die niet meer onderling verbonden zijn. Een dergelijk geval deed zich voor, in onze literatuur, bij Adriaan Van Oordt, bij de schepping van zijn Warhold. Diepe zekerheid tegenover psychologische problemen is de kracht niet van Hollandsche schrijvers. Wat men het minst voelt in dit overigens aantreklijke boek vol weemoed en scepticisme, het is de tijd, de spanning en de tragische volheid van den tijd. Korten tijd duurde het, of deze spanning brak uit in den Grooten Opstand. En temidden van deze uitbarsting koos Van Moerkerken zijn tweede onderwerp, voor zijn ‘Verwildering’. Hij stelt zich daarmede bloot aan gevaarlijke vergelijkingen. Het epos van De Coster treedt onmiddellijk in de herinnering, gedicht van | |
[pagina 169]
| |
onzeggelijke smart en alles-overstralende levenskracht, en dan die groote tijd zelf, zooals hij zich uitgedrukt heeft, onvervalschbaar, in de oude getuigenissen zelve. Het beleg van Haarlem! Het leeft onsterfelijk in de zware strophen van Hooft's kroniek, het wordt nog een ademlooze ontroering wanneer Mothley in zijn eenvoudigen verteltrant ervan gewaagt. Het wonderbare Wilhelmus is uit dien tijd, de openbaring van de diepste en fataalste menschelijkheid, die ooit in Hollandsche woorden leefde, en de wilde Geuzenliederen, waarin het afgejaagde menschendier zich kromt en spant tot een laatsten sprong van verweer: Helpt den herder die voor U strijdt,
Of helpt den wolf die U verbijt,
Weest niet meer neutralisten.
Vernielt den tyran,
't Is meer dan tijd,
Met al zijn tyrannisten.
Tegenover zulk een tijd stelt Van Moerkerken zich op met zijn moderne ironie en weemoed. Hij erkent de grootheid van deze dagen ternauwernood. De oude klacht breekt bij hem uit: ‘doelloosheid en blindheid, die misschien in den dienst van een onbegrijpelijke voorzienigheid staat’. Behouders, die niet weten wat zij behouden, vernielers die niet weten wat zij vernielen. - De groote tijden worden klein, wanneer zij van nabij beschouwd worden, - en ongetwijfeld denkt Van Moerkerken hierbij aan zijn eigen tijd. Maar toch leefde de ziel van dezen tijd wel zeer bewust, toch was de diepe heldhaftigheid in enkele uitverkorenen volkomen aanwezig: de oude getuigenissen roepen het onwraakbaar uit, de oude rhythmen trillen ervan! En al heeft een kunstenaar het recht, om van een grooten tijd het kleine gebeuren alleen te zien, - zoo had hij boven zijn werk niet mogen nederschrijven: ‘de gedachte der tijden’. Een smalend dialoogje over het staatkundig egoisme óók van Willem van Oranje, en dan de herhaalde zucht, dat alles verwarring is, verwarring en vergankelijkheid, dat is waarlijk niet voldoende, om ons het verwikkelde wezen van de gedachte der tijden te ontsluiten. Dezelfde weemoed van het eerste werk, dezelfde romantiek ook van menschelijk gebeuren, herhaalt zich in dit tweede werk. Wederom verschijnt als hoofdpersoon de droomer die | |
[pagina 170]
| |
enkel maar aanschouwt, het is thans de kleinzoon van denzelfden Amal, de burger Paulus Joriszoon. - Het zijn weder eenige liefdesgebeurtenissen met ‘vreemde’ vrouwen, in wier oogen een ‘wild licht’ leeft, en wederom wordt de vrouw der dagelijksche zorgen verwaarloosd en vergeten terwille van deze wildere naturen. Maar zoowel deze weemoed als deze Romantiek zijn thans door herhaling verzwakt. De hartstocht van den krijgsman voor de geheimzinnige, occultdoende courtisane is geheel onwaarschijnlijk geworden, en wordt slechts lusteloos aangeduid. - Al te onwaarschijnlijk, te vluchtig, en te philosophisch-versierd, wordt het huwelijk van de edele jonkvrouw met den poorter, al breekt de verteedering er somtijds door. Het komt alles als uit de verte tot ons. En de betoovering van Van Moerkerken's stijl, in wiens rhythme alles zich tot droom te vervluchtigen schijnt, - zelfs deze betoovering volstaat ditmaal niet, om ons de schablonen-vlakheid dier psychologie te verbergen. Hier dreigt reeds de ontaarding der herhaling. De weemoed om het vergankelijke verengt zich! Zij ontaardt tot iets, dat men een antiquarischen weemoed zou kunnen noemen. Zoovele dierbare tastbare herinneringen aan de Middeleeuwen, schoone gebouwen, doorzielde beelden, kostbare boeken, werden door razende onwetenden versplinterd en vernield, - en met hoeveel liefde had een moderne geleerde ze kunnen betasten, of verslinden met den blik! De schrijver wordt niet moede het te herhalen. Zoozeer, dat deze antiquarische weemoed bijkans aanzwelt tot het laatste accent van het boek, dat in de herinnering overblijft.
Voorzoover wij thans kunnen zien, ligt het meesterwerk van deze ‘Gedachte der tijden’-cyclus reeds aan het einde van de reeks gereed. Het blijft, ondanks velerlei schoonheid ook elders te vinden: ‘De Bevrijders’. Tenzij Van Moerkerken nogmaals een periode of situatie ontdekt, die nog ongewekte krachten in hem wakker roept. Bij een zoo nobel schrijver blijft dit ten laatste toe mogelijk.
Dirk Coster. |
|