werken voor ons volk sluiten, en ze naar de boekenplanken der geleerden verbannen. Die Bredero heeft voor het leven geen waarde. De tijd van het uitsluitend aesthetisch genieten is er geweest, hij neigt ten einde. Als er later weer rust, welvaart en evenwicht in de samenleving zijn, zal hij misschien terugkeeren. Eerder niet.
Maar er is nog een andere Bredero. Niet de artiest, maar de mensch. Niet de zwalkende, maar de geloovende. Niet de gedrevene, maar de willende. Waarom moest het ‘Aendachtig Liedboek’ in een paar bladzijden afgehandeld worden? Op de stemming van dat deel van het Liedboek is juist een Bredero-figuur op te trekken, die niet dualistisch, niet onzeker, niet vertwijfelend is. Daar staat de Bredero met een lijn, de lijn van zijn eigen onverwoestbaren wil omhoog. Hoe zou het ook anders kunnen bij zulk een dichter, wiens grootsche vitaliteit Prinsen ons met zijn veelvermogende pen laat kennen? Zoolang de wil het krachtigst symbool der vitaliteit is, zoolang zal een figuur als Bredero met ‘Weltschmerz’ niets gemeen hebben, zal het de taak van den geschiedschrijver zijn vóór al het andere de lijn van zijn wil af te teekenen. En die lijn is juist in Bredero van zoo meesleepende schoonheid. Hij dorstte naar schoonheid met zijn heele ziel en zijn heele lijf. En hij vond ze ook. Maar onvoldaan in de schoonheid, die het lijf te genieten gaf, riep hij om meer en beter. En dan in de stille oogenblikken van inkeer, vond hij God. Evenals voor ons allen gelooven: strijden is, zoo was voor Bredero leven: zoeken. Door al zijn werk heen spreekt dat, maar wel het meest in het Liedboek: gelooven, strijden, zoeken, zijn de ziel van zijn ziel. En soms ook: vinden.
Ik zie den tijd, die schoonheidspassie verheerlijkt, als voorbij. Men mag smalen op de oude dichters, die zich als ‘zedemeesters’, als ‘predikers van nutte practische wijsheid’ voordeden. Die twee termen hooren echter niet naast elkaar. Nutte practische wijsheid is goed, maar banaal. Maar hij die zeden leert, kan de levende kracht der samenleving zijn. Mits zijn leeren maar dat leeren is, waarnaar in ieder eerlijk gemoed, volgens Ruskin's zeggen, een nooit getemperde drang is, mits zijn zeden maar spruiten uit een vrije, hooge, moedige levensopvatting. De aesthetische litteratuurbeschouwing blijft ondanks alles kil en koud. Zullen onze oude