| |
| |
| |
Indische problemen.
Aan de versnelling van het tempo der maatschappelijke ontwikkeling, welke aan den oorlog te danken is, heeft uit den aard der zaak ook Nederlandsch-Indië niet kunnen ontkomen. De toestand van betrekkelijke afzondering, in welken de kolonie de laatste jaren verkeerde, en als gevolg daarvan de noodzakelijkheid, hier op eigen initiatief en met eigen middelen te voorzien in tal van behoeften voor welke vroeger van buitenaf gezorgd werd, hebben tot veranderingen geleid van welke men zich, naar het schijnt, in Nederland nog maar moeilijk een voorstelling kan vormen. De gouverneur-generaal zeide in zijn rede ter opening van de Volksraadszitting in Mei j.l., dat Indië zich een eigen sfeer heeft geschapen. Die woorden zijn zoo waar, dat ze ons als gemeenplaats in de ooren zouden hebben geklonken, indien er niet, juist uit den mond van den hoogsten bewindhebber hier te lande, de opmerking op ware gevolgd, dat men in Nederland onvoldoende van het besef daarvan doordrongen schijnt te zijn.
Inderdaad! In den loop der laatste vier à vijf jaren hebben de toestanden en verhoudingen hier te lande zich met een zoodanige snelheid ontwikkeld, dat ook in de kringen dergenen die Indië eerst eenige jaren geleden verlieten, in vrij sterke mate onbekendheid blijkt te heerschen met aard, omvang en beteekenis der nieuwe problemen, voor welke de regeering zich hier telkens geplaatst ziet; problemen, die, ook voorzoover zij wellicht voorzien hadden kunnen worden, met zekere onverwachte onstuimigheid oplossing eischen en daardoor allicht den indruk wekken
| |
| |
als had men te doen met vraagstukken, die, door den oorlog ontstaan, na het sluiten van den vrede vanzelf van karakter veranderen of verdwijnen zouden, zoodat terugkeer tot vroegere verhoudingen mogelijk en geboden worden zou.
Toch zou men de beteekenis dier vraagstukken onrecht doen indien men ze enkel beschouwde als gevolgen van een abnormalen toestand. Zij hebben zich onder invloed van de oorlogsomstandigheden spoediger voorgedaan dan ingeval van blijvenden vrede te verwachten zou zijn geweest; maar ze zouden zich in elk geval hebben voorgedaan, zij het dan later. Want de gang der koloniale ontwikkeling leidt er nu eenmaal toe, dat in de kolonie zelf de krachten groeien die wijzen in de richting der vorming van een zelfstandige sociale eenheid, een éénheidsstaat. Dit proces werd door de oorlogsgevolgen enkel verhaast; en hieraan is toe te schrijven, dat de lucht thans vol is van het gerucht van een strijd over belangentegenstellingen, die, principieel en onverzoenlijk als ze zijn, in zeer korten tijd dermate aan scherpte wonnen, dat het den oppervlakkigen en kortzichtigen waarnemer wel schijnen moet als hadden we hier met een verwordingsproces te doen, en als ware alleen uitkomst te verwachten van herstel, met straffe hand, van de vroegere verhoudingen. Het aantal dergenen die zoo denken, is ook hier te lande verbijsterend groot. Zij stellen, in uiterste geborneerdheid, den huidigen landvoogd en diens ‘slappe’ politiek verantwoordelijk voor hetgeen zij om zich heen aan afkeurenswaardigs meenen waar te nemen, en eischen vervanging van den gouverneur-generaal door een Daendels-figuur, die weer ‘orde’ zal moeten scheppen. Zij miskennen zoowel de onvermijdelijkheid als den ernst van den gang van zaken en zien niet in dat ook de regeering de nieuwe verhoudingen en alle vraagstukken, die er uit geboren werden, als feiten te aanvaarden heeft, zonder aan den loop der ontwikkeling die ze ons bracht, iets te kunnen veranderen. De regeering staat voor de taak, oplossingen te zoeken voor vraagstukken die door de snelle verscherping van de tegenstellingen uit welke zij ontstonden, verder dan ooit van een oplossing verwijderd zijn. De tijden zijn voorbij,
toen voorloopig volstaan kon worden
| |
| |
met het nemen van een proef, die bij mislukking vervangen werd door weer een andere proef, indien men althans verder de zaak maar niet geheel liet rusten. Indië heeft geen pogingen tot oplossing, maar de oplossingen zelve noodig. Doch het blijkt moeilijker dan ooit te zijn geworden, deze te vinden; en slechts in miskenning van aard en omvang der taak welke der regeering door de tijdsomstandigheden op de schouders is gelegd, kan een redelijke verklaring gevonden worden voor den toon, die in een deel der Europeesche pers hier te lande tegen den huidigen landvoogd wordt aangeslagen.
* * *
Wáár men het oog ook wendt in deze koloniale wereld, overal ontwaart men problemen die zich met kracht opdringen en de aandacht voortdurend bezighouden. Wij hebben hier, om er maar enkele te noemen: het vraagstuk van een doeltreffender bestuursinrichting, dat der belastingpolitiek, van den arbeid (poenale sanctie), de grondhuur, de ontwikkeling van de inlandsche nijverheid tot een groot-industrie, het onderwijs, de weerbaarheid, de bezoldigingen, de vakorganisatie van Europeesche geëmployeerden, de inlandsche rechtspraak, geheel het rassenvraagstuk, het z.g. Indovraagstuk enz. enz. Meer of minder latent bestonden ze reeds sinds jaren; maar doordrongen van het besef dat de oplossing haast eischte, was noch de regeering, noch het gros der ingezeten. En de overweging dat, voorzoover een oplossing beproefd was, deze telkens uiterst moeilijk te vinden bleek te zijn, zal er toe bijgedragen hebben, de neiging te versterken om voorloopig maar van een poging van die strekking af te zien.
Wat jarenlang dreigde en door slechts weinigen voorzien werd, is thans gekomen: ze staan daar vóór ons, al deze moeilijkheden, die elk voor zich volle aandacht en toewijding eischen; en ze moeten uit de wereld. Maar hoe? De meeningen zijn hopeloos verdeeld. Een weg die leidt naar een oplossing welke allen bevredigen kan, ziet eigenlijk niemand; en wie, met voldoende kennis van de details eener kwestie, een maatregel voorstaat, weet in het algemeen zeer wel, dat er ook veel tégen aan te voeren is, maar houdt
| |
| |
zich overtuigd dat de keuze uit vele kwaden op het geringste kwaad behoort te vallen.
Het is niet mogelijk, deze vraagstukken naar aard en beteekenis te doorzien en zich van de mate hunner oplosbaarheid eenig denkbeeld te vormen, indien een poging om ze in hun wording en ontwikkeling te begrijpen, achterwege blijft. Het resultaat van een onderzoek naar de wijze waarop ze ontstonden houdt allicht tevens het antwoord in op de vraag naar de voorwaarden aan welke voldaan moet worden om ze weer te doen verdwijnen, d.w.z. ze op te lossen. Een dergelijk onderzoek zal bovendien leiden tot inzicht in den onderlingen samenhang dezer problemen, en indien al niet de oplossing-zelve van elk ervan, zoo toch een methode ter oplossing kunnen doen vinden. Want ofschoon ze weliswaar door hen die krachtens hun werkkring geroepen zijn, een weg uit de moeilijkheden aan te geven, als afzonderlijke vraagstukken onder handen genomen moeten worden, is toch duidelijk, dat geen ervan op zichzelf staat en ze alle eenzelfden oorsprong hebben; dat daardoor een oplossing over de geheele linie noodzakelijk zijn zal en geen der pogingen tot een goed eind zal zijn te brengen indien de andere niet naar beginsel en methode daaraan parallel gaan. Het koloniale vraagstuk van onzen tijd openbaart zich in een reeks afzonderlijke vraagstukken; maar het is een gehéél, dat als geheel tot oplossing gebracht moet worden op straffe van onoplosbaar te zullen blijken in zijn bijzondere verschijningsvormen: de afzonderlijke problemen.
Het koloniale vraagstuk dat tot oplossing gebracht zal moeten worden, indien in de toekomst nog van koloniale exploitatie sprake zal zijn, is dat der verzoening van belangentegenstellingen, die in den loop der koloniaal-maatschappelijke ontwikkeling meer en meer op de spits gedreven schijnen te worden. Dat die tegenstellingen snel scherper geworden zijn, ziet ieder. De vraag is echter, of ze door ingrijpende hervormingen tot verdwijnen kunnen worden genoopt, dan wel of ze principieel zijn en dus zullen blijven bestaan, tenzij met geheel het moderne stelsel van koloniale exploitatie gebroken wordt.
* * *
| |
| |
Letten we op den aard der vraagstukken, die hier thans om oplossing roepen, dan blijken ze zonder uitzondering direct betrekking te hebben op, of althans nauw verband te houden met, de verhouding tusschen de inlandsche maatschappij en de Westersche samenleving in Indië. Ten aanzien van het rassenvraagstuk, dat der bestuursinrichting, van het belastingwezen, van de inlandsche groot-industrie, van den arbeid, de grondhuur, het onderwijs, de bezoldigingen is dit op het eerste gezicht duidelijk. De moeilijkheden met welke de vakvereenigingen van Europeesche geëmployeerden in de landbouwnijverheid te worstelen hebben, komen grootendeels daaruit voort, dat de positie van den Europeeschen werknemer zich naar twee zijden laat karakteriseeren: tegenover den inlandschen arbeider treedt hij op als vertegenwoordiger van den werkgever, tegenover dezen laatste als de loondienaar die zich tot in het ongeloofelijke heeft laten te gezeggen. Geheel het koloniaal-maatschappelijk leven is doortrokken van een dualisme, dat zich te scherper accentueert naarmate dit land door het uitheemsch kapitaal intensiever geëxploiteerd wordt, en ondanks hetgeen van regeeringswege gedaan wordt om de kloof te overbruggen. De oorsprong van al die problemen moet dan ook in die kapitalistische exploitatie gezocht worden. En ze zullen niet tot oplossing te brengen zijn zoolang niet aan geheel dit stelsel van exploitatie op den huidigen voet een eind gemaakt is.
Welke is de feitelijke verhouding tusschen de inlandsche maatschappij en de Westersche beschaving hier te lande? Er zijn koloniale politici - en hun aantal is niet gering - die de Westersche samenleving den bovenbouw en de bekroning der inlandsche zien. Naar mijn meening ten onrechte. De Westersche samenleving is tot op den huidigen dag in wezen een fragment van de maatschappij in West-Europa gebleven. Over haar taak, haar karakter en haar omvang wordt vrijwel geheel ginds beslist; zij is ten aanzien van de inlandsche maatschappij een vreemd element, dat noch als aanvulling, noch als onderdeel organisch bijdraagt tot de vorming van één enkele Indische sociale eenheid. Wie voorbijziet, dat een analyse van de maatschappelijke verhoudingen hier te lande eischt, de inlandsche en de Westersche samenleving streng uiteen te houden, be- | |
| |
schouwt die verhoudingen al aanstonds met vertroebelden blik.
Zoolang, ten tijde der batig-slot-politiek, de taak der Indische regeering hoofdzakelijk bestond in zorg voor de teelt en de inzameling van producten voor de Europeesche markt, en mogelijk was, het leeuwendeel van die taak te leggen op de schouders der hoofden van de inlandsche bevolking, behoefden de bestuursbemoeienissen weinig intensief te zijn. Dit veranderde echter toen het Nederlandsche particuliere kapitaal zich op de exploitatie van de bronnen van rijkdom der kolonie werpen ging. Het kapitaal zag in, redelijk betrouwbare vertegenwoordigers noodig te hebben, aan wie hier de leiding van de productie in handen kon worden gegeven; en die vertegenwoordigers moesten Nederlanders, althans Europeanen zijn, doordrongen van het besef dat het belang der eigenaren der ondernemingen gebood, uit het bedrijf alle winsten te halen die er uit gehaald zouden kunnen worden. Zij vormen het intermediair, dat nu eenmaal niet gemist kan worden, daar het onmogelijk is, de schatten des lands van Nederland uit direct te exploiteeren. Naarmate de exploitatie intensiever werd, werd de regeering meer en meer weggedrongen van het terrein der productie naar dat waar, naar het gevoelen van het kapitaal, haar eigenlijke taak lag; de taak n.l. van te zorgen voor aanwezigheid van de voorwaarden tot duurzame, verzekerde exploitatie. De bestuursbemoeienissen breidden zich sterk uit, in de diepte zoowel als in de breedte. Daar was geld voor noodig; de jaarlijksche uitgaven stegen met groote snelheid. Doch de opbrengst der ‘op hoog gezag ingestelde’ cultures nam van jaar tot jaar af. Het werd noodig, op veel ruimer schaal dan te voren belastingen in geld te heffen, ook, en vooral, van de inlanders, in wier samenleving, welke nog in ver overwegende mate gesloten dorpshuishouding was, het geld een ondergeschikte rol speelde en dan ook zeer schaarsch was. De eisch, de belastingen in geld op te brengen, dwong hen om òf hun oogst geheel of gedeeltelijk aan
tusschenhandelaars-opkoopers - voor het meerendeel Chineezen - van de hand te doen, òf zich op Europeesche ondernemingen in loondienst te begeven. En hiermee stond men aan het begin van het
| |
| |
allengs tot botsing leidend contact tusschen de inlandsche gesloten dorpshuishouding en de modern-Westersche geldhuishouding, en aan de wieg van al die vraagstukken, welke thans de volle aandacht van regeering en belanghebbenden voor zich opeischen.
* * *
De aard dier vraagstukken wordt geheel bepaald door het karakter van die botsing. Welke is de beteekenis voor de hier inheemsche maatschappij der Westersch-kapitalistische exploitatie van de schatten van dit land?
Van die exploitatie zou geen sprake zijn, indien zij niet bestemd ware, den eigenaren der Europeesche bedrijven in Indië in staat te stellen, een zoet winstje te maken van hun in die ondernemingen gestoken kapitaal. Het feit dat deze winsten voor bijna het volle bedrag - ongeveer 95 percent - buiten Indië verteerd worden, het verschijnsel der ‘drainage’, zij hier voorloopig slechts gememoreerd. De aandacht zij hier eerst enkel gevestigd op de omstandigheid dat die winsten mogelijk worden gemaakt, niet in de eerste plaats door het feit dat de bodem van dit land zoo rijke schatten bevat, maar doordat deze ontgonnen worden met behulp van aan een nog in de periode der ‘Naturalwirtschaft’ verkeerende samenleving onttrokken goedkoope arbeidskrachten.
Dit feit: de exploitatie van dit land, dank zij de medewerking van inlandsche werkkrachten, is voor de hier heerschende koloniaal-maatschappelijke verhoudingen van fundamenteele beteekenis. Onder de woordvoerders van het koloniaal kapitalisme zijn er, die dit verschijnsel als voor het minst volkomen onschadelijk voor de inheemsche samenleving voorstellen. Zij beroepen zich op de omstandigheid dat de schatten van Indië's bodem zouden blijven sluimeren indien niet buitenlandsch kapitaal de ontginning ervan ter hand nam, en beweren dat de inlander door niets of niemand gedwongen kan worden om zich op een Europeesche onderneming in loondienst te begeven. De winsten, op de producten dier bedrijven gemaakt, zijn dus geheel te beschouwen als rechtmatig eigendom van het kapitaal dat ze schiep. Indië wordt er geen cent armer door, wordt, zoo meenen deze koloniale politici,
| |
| |
in het ergste geval eenvoudig niet rijker dan het zonder die exploitatie door het buitenlandsch kapitaal zou zijn.
Anderen gaan nog verder en rekenen, als mr. H. s' Jacob, de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia in een artikel in de Indische Gids van Maart 1910, voor, dat de inlandsche samenleving het bedrag harer jaarlijksche uitgaven onmogelijk uit eigen krachten zou kunnen opbrengen, zoodat hier zonder die ondernemingen een enorme overbevolking zou bestaan. Naar het oordeel dezer verdedigers van de moderne koloniale exploitatie is dan ook voor de inlandsche maatschappij nauwelijks grooter zegen denkbaar dan de instrooming van steeds meer kapitaal, dat zich hier op de ontginning van de natuurlijke rijkdommen van den bodem werpt.
Door den heer s' Jacob werd aldus een verschijnsel in het debat betrokken, dat allereerst nader moet worden bezien: de zeer groote dichtheid der bevolking van Java. De bekwame schrijver aanvaardt die als resultaat van een natuurlijk proces, dat zich in elk geval, met of zonder Europeesche ondernemingen, zou hebben voltrokken; en hij redeneert ongeveer aldus: gegeven het feit, dat het zielental der bevolking van Java in zoo snel tempo steeg, is het maar drommels goed, dat juist bijtijds Europeesche ondernemingen gesticht werden, door welke dat deel der bevolking dat anders als óverbevolking onheil over de inheemsche samenleving zou hebben gebracht, aan bestaansmiddelen geholpen werd. Die ondernemingen verschenen derhalve als redders in den nood; zonder haar zou een deel der inlandsche bevolking van honger hebben moeten omkomen.
Een verwijzing naar Bali - waar nagenoeg geen Europeesche bedrijven bestaan en het algemeene welvaartspeil-belangrijk hooger is dan op Java; waar men haast geen bedelaars ziet, terwijl het op Java daarvan wemelt - geeft aanleiding, de juistheid der conclusie van den heer 's Jacob voor het minst ernstig te gaan betwijfelen. Weliswaar is de dichtheid der bevolking van Bali aanmerkelijk geringer dan het zielental per eenheid van oppervlakte op Java, maar men zou een grove fout begaan door hierin de verklaring der grootere welvaart te zoeken. De sterke vermeerdering van het zielental der bevolking op Java ging niet aan het ont- | |
| |
staan van Europeesche ondernemingen vooraf, zoodat in deze bedrijven te rechter tijd een welkome, want noodzakelijke, bron van bestaansmiddelen gevonden werd, - zij is integendeel door de existentie dier ondernemingen veroorzaakt.
Overbevolking is een bij uitstek relatief begrip. Doordat verbeteringen in de techniek van productie en distributie, ter vermeerdering van het totaal aan bestaansvoorwaarden eener samenleving, in het algemeen niet ter hand genomen wordt voordat de behoefte daaraan zich doet gevoelen, doet de natuurlijke aanwas der bevolking van tijd tot tijd een tekort aan levensbenoodigdheden ontstaan, dat eenerzijds tot emigratie drijft, anderzijds aanspoort tot het zoeken van middelen ter vergrooting van het productief vermogen der samenleving. In deze periode van inwendige spanning neemt het percentage der vermeerdering van het zielental der bevolking af. Door vergrooting van het productievermogen der maatschappij worden echter nieuwe, ruimere bestaansmogelijkheden geschapen, zoodat de vermeerdering van het zielental verhoudingsgewijs toenemen kan en de bron der emigratie geleidelijk opdroogt. Wij hebben dit verschijnsel in alle Europeesche landen waargenomen in de periode van overgang van landbouw- naar industriestaat. De emigratie naar Amerika had in Engeland den grootsten omvang tot ongeveer 1850, in Duitschland tot ongeveer 1880; toen kwamen de zuidelijke landen van Europa aan de beurt. Voor de landverhuizers beteekende hun deelneming aan het productie- en distributieproces in het nieuwe vaderland een aanmerkelijke verruiming van de grenzen der bestaansmogelijkheid, en ze toonden er een groote mate van vruchtbaarheid, die verbaasde en beangstigde. Zoo kwam het denkbeeld in de wereld dat de zuidelijke volkeren van Europa veel vruchtbaarder zouden zijn dan de Engelschen, de Franschen, de Duitschers; een meening, die door de gegevens der statistieken van geboorte en sterfte in die zuidelijke landen zelve allerminst wordt gesteund. Het was enkel de overgang naar de levensverhoudingen eener op hooger plan van ontwikkeling staande samenleving die het grootere aantal geboorten toelaatbaar maakte. In overeenstemming hiermee blijkt deze vruchtbaarheid dan ook af te nemen zoodra de
geslachten der landverhuizers zich aan de voor hen nieuwe sociale verhoudingen hebben
| |
| |
aangepast, m.a.w.: zoodra die lieden Amerikanen zijn geworden.
Een soortgelijk proces heeft zich in den loop der laatste decenniën op Java voltrokken. De oprichting van nieuwe Europeesche ondernemingen beteekende voor de inlanders, die daar hun arbeidskracht in loondienst konden verhuren, een verruiming van de bestaansvoorwaarden. De bevolkingscijfers wijzen uit dat de bevolkingsdichtheid het grootst is in de residenties waar Europeesche ondernemingen in het economisch leven een belangrijke rol spelen. Kediri heeft in de laatste tien jaren een groot aantal immigranten uit andere deelen van Java getrokken. Van de overbevolking in Kedoe, waar tien à vijftien jaren geleden zooveel over te doen was, hoort men niet meer spreken; toen de nood er drong, wist de bevolking uit eigen krachten de productiemethode harer samenleving te verbeteren, terwijl in het laatste tiental jaren gestichte Westersche bedrijven - o.a. de groote suikerfabriek Poerworedjo - er toe medewerkten, een belangrijk grooter aantal inlanders middelen van bestaan te verschaffen.
De dichtheid der bevolking van Java bedraagt ongeveer 230 zielen per vierk. K.M.; dat is 70 à 80 zielen per vierk. K.M. méér dan zij bedragen zou indien hier geen Europeesche ondernemingen bestonden, die, door werkgelegenheid te geven, ‘geld onder de menschen brengen.’ Inzooverre heeft mr. 's Jacob volkomen gelijk. Ook is duidelijk, dat thans, nu de bevolkingsdichtheid eenmaal zoo groot geworden is, de Westersche bedrijven niet meer kunnen worden gemist. Maar hiermee is niet gezegd, dat het bestaan dier bedrijven den inlander ten zegen zou zijn. Het feit der daardoor veroorzaakte buitengewone toeneming van het zielental bewijst te dezen aanzien niets. En vóór het vraagstuk nader onder de oogen is gezien, gaat het niet aan, eenvoudig te zeggen, dat de bevolkingsvermeerdering onder invloed van de werkzaamheid van Europeesche ondernemingen er toch op wijst, hoezeer die bedrijven voor het inlandsch economisch leven een weldaad beteekenen.
* * *
| |
| |
Welke beteekenis heeft het bestaan b.v. eener suikeronderneming voor de inlandsche omgeving?
De vraag is herhaaldelijk opgeworpen, en meestal bestond het antwoord in een aantal cijfers: zooveel betaalt de fabriek aan de inlanders aan grondhuur en loonen, zus- of zooveel - dit is in alle berekeningen een aanmerkelijk geringer bedrag - zou de waarde van den oogst van diezelfde gronden zijn indien de inlanders de velden zelf bebouwden; - het verschil tusschen deze bedragen geeft het voordeel aan dat de bevolking door het bestaan der fabriek geniet.
Een betoog van deze strekking lijkt op het eerste gezicht rationeel. Maar zij die het voeren zien geheel over het hoofd, dat zij zaken vergelijken, die thans nog volstrekt onvergelijkbaar zijn. De betoogtrant zou zin hebben indien ons moderne, hoog-ontwikkelde geldverkeer in de inlandsche samenleving een even rationeel en onmisbaar element zou vormen als in de Europeesche maatschappij. Maar hier is geen sprake van. De inlandsche landbouwer in de binnenlanden heeft zelfs geen vaag besef van ons kapitaalbegrip en produceert niet om winst te maken, maar voor zijn directe levensonderhoud. Hij heeft van berekening van den kostprijs niet het minste begrip, en als hij zijn oogst verkoopt, dan is dit omdat hij contanten in handen wil hebben, - een behoefte die onder invloed van de voor hem vreemde Westersche geldhuishouding geboren werd. De tendenzen der ontwikkeling van zijn maatschappij worden doorkruist door invloeden uit een gansch ander sociaal milieu afkomstig: uit de Westersche samenleving, met haar intensieven warenruil en haar productie voor de markt.
Bij vergelijking van hetgeen de suikerindustrie gemiddeld per bouw aan grondhuur en loonen betaalt met hetgeen de inlander bij eigen bebouwing van zijn velden per eenheid van oppervlakte maken kan, wordt dus een volstrekt verkeerde maatstaf aangelegd. Zuiverder zou in elk geval zijn een vergelijking van de door de industrie betaalde bedragen met hetgeen de inlander zou moeten uitgeven om zich in den kleinhandel te voorzien van een even groote hoeveelheid producten als door hem op de verhuurde gronden zou kunnen worden verbouwd. Of déze even beslist in het voordeel der Europeesche cultuur zou uitvallen, is twijfelachtig. Maar
| |
| |
ook tegen een vergelijking van dien aard zou het bezwaar blijven bestaan van het bezigen van een aan de ontwikkelde Westersche geldhuishouding ontleende maatstaf ter bepaling van den invloed van. Westersche bedrijven op een samenleving die nog grootendeels in het stadium der productenhuishouding steekt.
Vindt de inlandsche samenleving, als organisch geheel, baat bij het bestaan en de werkzaamheid van Europeesche ondernemingen in haar midden? Wordt haar ontwikkeling er door beïnvloed, of laat het bedrijf deze ongemoeid? Welke beteekenis heeft het voor de inlandsche maatschappij als organisch geheel, dat een betrekkelijk groot aantal der individuën uit welke zij is opgebouwd, een meer of minder groot bedrag aan geld in handen krijgt?
Houden wij ons, teneinde bij deze analyse de kwestie zoo concreet te stellen als de aard van het onderwerp toelaat, bij het voorbeeld der werking van een suikerfabriek. Wat hier volgt, geldt overigens voor alle Europeesche bedrijven hier te lande.
De suikeronderneming brengt ‘geld onder de menschen’. Zij doet dit in den vorm van huur voor de gronden welke met riet beplant moeten worden, en in dien van arbeidsloonen; dit laatste deel van het totaal-bedrag is overwegend. Aan de samenleving der bevolking worden bouwvelden onttrokken, en een aantal harer leden krijgt geld in handen. Doch daarvoor moet die samenleving zich laten welgevallen, dat die leden, die arbeidskrachten, aan het proces harer ontwikkeling onttrokken worden; de inlandsche koelie der suikeronderneming draagt, voorzoover hij in dit Europeesche bedrijf in loondienst werkt, bij tot den groei der Westersche samenleving, maar niet tot die van de sociale eenheid waaruit hij afstamt, de inheemsche maatschappij. De prikkel tot ontwikkeling van het productief vermogen der inlandsche samenleving, die hier, als overal, gelegen is in de door de vermeerdering van het zielenaantal ontstane wanverhouding tusschen hetgeen met behulp van de bestaande techniek tot levensonderhoud voortgebracht kan worden en de hoeveelheid voedingsmiddelen die noodig is, wordt hier weggenomen. Want voor het geld dat ze in handen krijgen kunnen de inlandsche grondbezitters en arbeiders koopen wat ze anders
| |
| |
zèlf in hun maatschappij zouden moeten voortbrengen door het productievermogen dier maatschappij te vergrooten.
Het bedrijf der suikeronderneming heeft dus de strekking, de inlandsche omgeving sociaal-organisch op één en hetzelfde plan van ontwikkeling te doen blijven. Zij schept tevens de mogelijkheid dat het zielental der bevolking stijgt tot betrekkelijk ver bóven het aantal monden dat met behulp van de techniek dier inlandsche samenleving kan worden gevoed. Dit verklaart, dat wel de bevolkingsdichtheid in de omgeving der suikerfabriek, of in die der Europeesche onderneming in het algemeen, grooter is dan daar waar geen Westersche bedrijven gevestigd zijn, doch de welvaart der bevolking er niet hooger, over het geheel veeleer geringer is dan elders. Men denke alweer aan den toestand op Bali.
Hier wordt opzettelijk gesproken van een strekking, omdat geenszins ontkend wordt, dat deze invloed van de werkzaamheid der Europeesche bedrijven door andere, naar gelang van locale omstandigheden, ten deele geneutraliseerd kan worden. Er zijn streken aan te wijzen - o.a. het Sidoardjo'sche en in Japara - waar de bevolking onder den drang der behoefte beter grondbewerking toe ging passen op de bouwvelden die haar ter beschikking gebleven waren nadat de beste aan Europeesche ondernemingen waren verhuurd. Dit is een in tegengestelde richting werkende tendens, die het echter, blijkens den feitelijken toestand, in kracht tegen eerstgenoemde aflegt. In het algemeen geldt dat het bestaan der Europeesche onderneming de ontwikkeling van de inlandsche maatschappij in haar omgeving remt.
* * *
Het proces der aanpassing van de inheemsche maatschappij aan de Westersche geldhuishouding, waarin door verdedigers van de economische konsekwenties der koloniale exploitatie een ‘opvoedend element’ wordt ontdekt, voltrekt zich dus voor een belangrijk deel doordat individueele inlanders uit het aloude desaverband worden losgemaakt om geheel afhankelijk te worden van het bestaan der Westersche bedrijven. Een stijgend aantal inlanders begeeft zich in loondienst, al doen zij dezen stap uit een milieu waarmede zij
| |
| |
geheel vertrouwd zijn naar een dat hun psychisch vreemd is en levenslang vreemd zal blijven, met tegenzin.
Naarmate de beteekenis van het geld als rouleerend ruilmiddel toeneemt, wordt de behoefte er aan in geheel de inlandsche samenleving grooter. De inlandsche nijverheid is door den invoer van producten der industrie van Europa en Amerika grootendeels doodgedrukt; om zich van deze invoerartikelen te kunnen voorzien, heeft de inlander geld noodig. Zijn belastingen moet hij in geld opbrengen. Hij kan maar weinig meer doen of laten zonder daarbij van geld gebruik te maken. Het geld is hem een middel om behoeften te bevredigen of aan hem opgelegde verplichtingen te voldoen, niet om zich te verrijken. Hij gebruikt het, bij afwezigheid van kapitaalbegrip, als het ware mechanisch. Hij zal b.v., wonende te Batavia, daar eenvoudige withouten voorwerpen, tafeltjes en stoeltjes, vervaardigen, met die dingen naar Buitenzorg wandelen en ze daar verkoopen voor dezelfde prijzen die hij er te Bativia voor vraagt. En dat hij zich zonder fel protest, vaak met graagte, in handen van den woekeraar stelt, is dan ook geheel daaraan toe te schrijven dat in zijn samenleving het geld nog schaarsch is en hij toch gedwongen wordt op steeds grooter schaal van geld gebruik te maken.
Zoo wordt door de ontijdige, geforceerde invoering van de Westersche geldhuishouding de hechtheid van het sociaal verband in de inlandsche wereld hier te lande geducht ondermijnd. Nu heeft zich eeuwen geleden in Europa een overeenkomstig proces voltrokken; ook daar werd de aloude dorpshuishouding door de ontwikkeling der productiekrachten uit haar verband gerukt en opgelost. Maar dáár was dit proces natuurlijk, noodzakelijk en onvermijdelijk; zonder dat zou de groei der samenleving niet mogelijk zijn geweest, en de maatschappij bleef, ondanks klassetegenstellingen, die tot haar wezen behoorden, een organisch geheel vormen. Geheel de ontwikkeling van techniek en productiemethode greep plaats binnen de grenzen der eigen samenleving. De klasse der werklieden leverde niet slechts de noodige arbeidskrachten, maar vormde tevens in hoofdzaak de markt voor de producten der nijverheid. Daardoor had de verbetering van technische hulpmiddelen een stijging van den algemeenen
| |
| |
levensstandaard tot voorwaarde; zonder deze zou de koopkracht van de binnenlandsche markt onvoldoende zijn om tot vergrooting van het productief vermogen in staat te stellen.
De hier in Indië door buitenlandsch kapitaal gestichte landbouw- en nijverheidsbedrijven werken echter juist niet voor de binnenlandsche markt, of op zeer geringe schaal. De productie heeft haast uitsluitend voor den uitvoer plaats. De eisch van het bestaan van een koopkrachtige bevolking, als voorwaarde tot uitbreiding van de productie dezer ondernemingen, laat zich hier dan ook niet gelden; Indië is niet een homogene sociale eenheid, maar een kapitalistisch geëxploiteerde kolonie, en verhooging van de inlandsche koopkracht heeft wel beteekenis voor bedrijven in Europa en Amerika die daar voor den export werken, doch niet voor de hier bestaande bedrijven, die voornamelijk grondstoffen produceeren en van de inlandsche arbeidskracht slechts vragen dat zij zal zijn: goedkoop en gezeggelijk. Terwijl in Europa en Amerika de arbeidersklasse groeide met en door de ontwikkeling van het kapitalisme, zoodat daar een proces van geleidelijke psychische aanpassing mogelijk was en de vatbaarheid der werklieden tot begrijpen en doorvoelen van de zinrijkheid van telkens verbeterde technische hulpmiddelen tot zekere hoogte gewaarborgd bleef, moet het kapitaal het hier stellen met een aantal geïsoleərde arbeidskrachten, onttrokken aan het productieproces eener samenleving, welke in ontwikkeling bij de Westersche ten achter is en welker groei geheel buiten die van het Westersche kapitalisme om plaats had. Van de psychische aanpassing aan het Westersch productieproces, van doorvoelen der zinrijkheid der Westersche methoden en hulpmiddelen kan nog geen sprake zijn; zelfs hebben pogingen om aan inlanders het gebruik van eenvoudige Europeesche werktuigen als kruiwagens en zeisen te leeren, tot dusver nog niet recht willen vlotten. Bovendien eischt de productie van een op lager plan van ontwikkeling staande samenleving veel minder verbruik van sociaal arbeidsvermogen dan in het stadium van groei
der moderne Westersche maatschappij noodzakelijk is. De overgang naar een nieuwe productiemethode beteekent voor elke maatschappij een zoodanige vergrooting van dit energieverbruik, dat het soms ìs voorgekomen dat samenlevingen te
| |
| |
gronde gingen bij gebreke van de noodige levenskracht om den stap van de ‘Nomadenwirtschaft’ naar den landbouw te doen. Dat het feit, dat met geringer verbruik van sociaal arbeidsvermogen kan worden volstaan, zich in de levenshouding van de maatschappij samenstellende individuën openbaren moet, is duidelijk. En dit verklaart de klachten van letterlijk iederen Europeeschen bedrijfsleider in Indië over de domheid, de luiheid, de geringe praestaties van den inlandschen werkman. Deze laatste kan hier in het Westersch productieproces voorloopig niet méér zijn dan een levende en betaalde machine; en het is uitgesloten, zijn werkkracht in eenigszins beteekenende mate te doen stijgen door loonsverhooging. Het machinale in de hanteering der Westersche werktuigen blijft ondanks loonstijging bestaan; inzicht in de noodzakelijkheid van de werkzaamheden die hem opgedragen worden en voor welke hij wordt betaald, blijft nagenoeg geheel ontbreken.
Het buitenlandsch kapitaal, dat Indië tot werkplaats koos, heeft aan opheffing van de inlandsche bevolking, aan verhooging van het welvaartspeil door onderwijs, sociale maatregelen, enz. geen behoefte. Het heeft zich van den aanvang af verzet tegen de z.g. ethische politiek, het streven der woordvoerders van de Nederlandsche voor den export werkende nijverheidsbedrijven, die na de industrieele opleving tusschen de jaren 1890 en 1900 behoefte kregen aan uitbreiding van het afzetgebied door verhooging van de koopkracht der inlandsche bevolking, en van die intellectueelen, die te ver van de practijk van het maatschappelijk leven afstonden om te beseffen dat hier niet, als in Europa, de belangen van het kapitaal gebaat worden door maatregelen, die bestemd zijn de economische veerkracht der arbeidersmassa te vergrooten. De inlandsche werkman, die nog veelal liever een halven dag voor 30 cent dan een geheelen dag voor 60 cent werkt, is nog een geheel ander wezen dan de Europeesche arbeider. De bedrijfsleider hier te lande heeft geleerd, loonsverhooging als een oorzaak van verhooging van de productiekosten te beschouwen, zonder te hebben ervaren dat het productief vermogen van zijn bedrijf erdoor stijgt. En dus keert hij zich tegen alle streven van dien aard.
Deze invloed van de Westersch-kapitalistische exploitatie
| |
| |
op de inheemsche maatschappij had langen tijd het rijk alleen. Zoolang die exploitatie zich nog in de periode van haar aanloop bevond en het kapitaal gelegenheid had op een nog nagenoeg onontgonnen terrein nieuwe verhoudingen te scheppen, schonk het aan een groot aantal inlanders in snel tempo nieuwe bestaansmogelijkheden, die oorzaak werden van een snellen bevolkingsaanwas, ondanks gelijkblijvende inlandsche productietechniek. Maar aan alles komt een eind. De kapitalistische exploitatie breidt zich gaandeweg meer in de diepte dan in de breedte uit. Het percentage, waarmee het in Indië belegde totaal-kapitaal toeneemt, wordt geleidelijk geringer, de concurrentie wordt scherper en zwaarder. En in overeenstemming hiermee neemt ook de bevolkingsaanwas van jaar tot jaar af. De strekking van stijging van het zielental der bevolking botst met steeds grooter kracht eenerzijds tegen het gebrek aan productief vermogen van de inlandsche maatschappij, anderzijds tegen de omstandigheid dat de door de Europeesche ondernemingen geschapen bestaansmogelijkheid voortdurend minder toeneemt. De exploitatie van Indië door het buitenlandsch kapitaal heeft in een impasse gevoerd en tal van vraagstukken opgeroepen, die tot dusver in kiem alle bestonden, maar eerst thans met onstuimigen aandrang oplossing eischen.
* * *
Nu kan men den hier geschetsten invloed van het buitenlandsche kapitaal op de ontwikkeling der inlandsche samenleving wel een ethischen maatstaf aanleggen en de werkzaamheid der Europeesche bedrijven met alle gevolgen ervan luide vervloeken, maar dat is vrij nutteloos. Zoolang het bestaan van Westersch-kapitalistische bedrijven hier noodzakelijk, d.i. onvermijdelijk is, hebben we het, met al zijn gevolgen, te aanvaarden. Doch dit ontslaat niet van de verplichting, die gevolgen te analyseeren en een onderzoek in te stellen naar de voorwaarden aan welke voldaan zal moeten zijn opdat vrije baan worde gebroken voor de ontwikkeling ook der inlandsche samenleving hier te lande.
Het gevolg der Westersch-kapitalistische exploitatie dat in beteekenis alle andere overheerscht, is: dat de kloof tusschen
| |
| |
de Westersche en de inlandsche samenleving in Indië voortdurend dieper en breeder wordt. Het in Indische bedrijven gestoken kapitaal werkt ter verrijking van de samenleving in Europa, maar dènkt er niet aan, mede te werken tot vorming van een Indische sociale eenheid aan welke de vruchten van zijn inspanning ten goede zouden komen. Bij den groei van een Indischen éénheidsstaat heeft het geen belang; integendeel, wat het noodig heeft is de mogelijkheid van aldoor te kunnen putten uit een reservoir van goedkoope arbeidskrachten die aan een op belangrijk lager plan van ontwikkeling staande maatschappij onttrokken moeten worden. De scherpe afscheiding tusschen de Westersche en de inlandsche maatschappij, in welke de Indische samenleving uiteenvalt, behoort tot de levensvoorwaarden van het regiem der kapitalistisch-koloniale exploitatie ten bate van de maatschappij in West-Europa.
In wezen en beginsel staat de Westersche samenleving hier te lande geheel buiten en tegenover de inheemsche. Zij is het instrument ter vergemakkelijking van de exploitatie van dit land door en voor het kapitaal elders. De Europeesche bedrijfsleiders, de ingenieurs, ambtenaren, advocaten, leeraren, onderwijzers enz. enz., zij alle zijn vertegenwoordigers van de kapitalistische maatschappij-orde daarginds. En naarmate de economische tegenstellingen scherper worden, worden de Europeanen zich meer en meer ervan bewust, één aaneengesloten blok te vormen met eigen belangen, die door elke opleving van onder-op, in de inlandsche maatschappij, bedreigd worden. De verkettering van den Europeaan die het waagt, anders te spreken en te handelen dan de belangen van het hier werkende kapitaal eischen, is veel ernstiger en veel gevoeliger dan in Europa zelf in overeenkomstige gevallen. Men kent in deze Westersche samenleving wel het verschil tusschen veel en weinig verdienende groepen, maar niet dat tusschen bezitter en proletariër, waardoor de maatschappij in West-Europa gekarakteriseerd wordt; ook de Europeesche employé gevoelt zich tegenover den inlandschen werkman vertegenwoordiger van het Europeesche kapitaal. Men beseft instinctief, vast-aaneengesloten te moeten blijven tegen al wat van de zijde der inlandsche maatschappij dreigt of dreigen mag.
| |
| |
Het kapitaal, dat langzamerhand ook den regeerenden groepen te sterk geworden is, heeft hier verhoudingen geschapen welke den leden der Europeesche samenleving volkomen rationeel en gerechtvaardigd lijken, doch slechts bestaan kunnen zijn door de handhaving van een dualisme dat zich op elk gebied laat gelden. Het dualistisch beginsel doordringt geheel het koloniaal-maatschappelijk leven. Dit laat zich niet enkel verklaren uit het door haast alle Europeanen gevoede besef van sociale meerwaardigheid, overeenkomende met de klassevooroordeelen der ondernemers in Èuropa. Het dankt zijn ontstaan in hoofdzaak aan een andere oorzaak: de exploitatie van dit land door buitenlandsch kapitaal eischt een politiek van volstrekte overheersching, eischt dat zooveel mogelijk aan inlanders de gelegenheid onthouden worde, mede te profiteeren van de grootere voordeelen dier exploitatie. Het dualisme in bestuur, wetgeving, rechtspraak, onderwijs, belastingwezen enz. enz. steunt op een basis van niet- of half-bewuste economische motieven; werd het verlaten, zoo zou de kapitalistische exploitatie van Indië op den huidigen voet daardoor onmogelijk worden.
Men late zich niet van de wijs brengen door het feit dat in den loop der laatste tien à vijftien jaren ook onverdachte verdedigers van het systeem der kapitalistische koloniale exploitatie de gelederen der bestrijders van het z.g. rascriterium zijn komen versterken. Het kapitaal eischt handhaving van een scheidingslijn tusschen de Westersche samenleving en de inlandsche maatschappij, maar het verschil tusschen deze in zoo onderscheiden fasen van ontwikkeling verkeerende sociale organismen heeft niets te maken met het verschil in ras, dat een biologisch begrip is. Zoolang in het rascriterium een bruikbaar middel gezien werd om de maatschappelijke verschillen scherp tot uitdrukking te brengen, was handhaving ervan gewenscht. Maar het is van den aanvang af middel geweest, en niet doel. Naarmate de Europeesche bedrijven er voordeel in gingen zien, in betrekkingen voor welke eenige meerdere intellectueele ontwikkeling noodig is, inlanders te werk te stellen instede van Europeesche geëmployeerden, werd geleidelijk duidelijker begrepen dat de scheidingslijn tusschen de maatschappijen en die tusschen de rassen àl minder gingen samenvallen en dat
| |
| |
de sociale verschillen zich niet langer door rasverschillen zuiver lieten meten. Wordt het zoodoende onmogelijk, de Westersche samenleving in Indië ras-zuiver te houden, geëischt wordt in elk geval dat die Westersche samenleving stand houde. De inlander die in Europa een diploma voor b.v. ingenieur weet te behalen, staat, hier teruggekeerd, voor de keuze, zich in de Westersche samenleving te doen opnemen en het milieu waarin hij geboren werd den rug toe te keeren, of opnieuw inlander te worden en in zijn eigen maatschappij een werkkring te vinden in welke zijn diploma van bitter weinig waarde is. De verdedigers van het kapitalistisch exploitatieregiem, die het rascriterium uit den tijd achten, denken er niet aan, een agitatie te beginnen ten bate van de uitwissching der sociale scheidingslijn. En nu het onvoldoende van het rascriterium ook door de verdedigers der kapitalistisch-koloniale orde steeds scherper wordt beseft, ziet men tegelijk door een scherpzinnig, maar eenzijdig en conservatief denker als den heer S. Ritsema van Eck een betoog voeren ten gunste van een staatsrechtelijk onderscheid tusschen Nederlanders, Indiërs en Vreemdelingen. Zoo blijft het maatschappelijk onderscheid, dat men behouden wil, staatsrechtelijk vastgelegd, en de voordeelen der koloniale exploitatie blijven aan het buitenlandsch kapitaal gewaarborgd.
* * *
Zoolang Indië door buitenlandsch kapitaal economisch overheerscht blijft, zal het beginsel van het dualisme geheel het koloniaal-maatschappelijk leven blijven doordringen en zich naar alle zijden openbaren. En zoolang zullen hier verhoudingen bestaan, uit welke thans onder invloed van den loop der omstandigheden problemen geboren worden, welker onoplosbaarheid, bij behoud van het huidig exploitatieregiem, steeds scherper zal worden beseft. De regeering heeft er de handen mee vol; en de bewindsperiode van den huidigen landvoogd is wel een der moeilijkste, indien niet de allermoeilijkste, welke men hier tot dusver beleefde.
Als gevolgen van de principieele tegenstelling tusschen de belangen der Westersche en die der inlandsche maatschappij hebben deze vraagstukken van den aanvang van het tijdperk
| |
| |
der kapitalistische exploitatie af alle in kiem bestaan. Maar ze openbaarden zich niet of in zoo geringe mate dat weinigen verwachtten, ze te zullen zien uitgroeien tot problemen die op de volle aandacht van regeering en belanghebbenden beslag zouden leggen en met kracht oplossing zouden eischen, op straffe van geheel het stelsel der koloniale overheersching met ondergang te bedreigen. Wat jaren geleden nog slechts enkelen voorzagen, is thans werkelijkheid geworden, klaarblijkelijk doordat zij, wier belangen door den loop van zaken op maatschappelijk terrein schade lijden, zich hiervan op steeds pijnlijker wijze bewust werden en een geest van verzet in hen ontwaakte. De weerzin tegen de bestaande sociale orde is dermate in kracht toegenomen, dat bevrediging van de verlangens der benadeelde groepen de alles-overheerschende waarborg voor handhaving van de binnenlandsche rust geworden is.
Welke invloeden zijn het, die het verzet hebben doen groeien in zoodanige mate, dat ook de optimisten onder de koloniale politici het gevaar ervan volmondig toegeven?
Hiervóór werd uiteengezet hoe het komt, dat de kapitalistische exploitatie van deze kolonie een rem aanlegt aan de ontwikkeling der inlandsche maatschappij. Deze tendens werkte uit den aard der zaak plaatselijk en met geringe kracht zoolang het aantal en de uitgestrektheid der Europeesche ondernemingen betrekkelijk gering waren. Toen dat aantal snel steeg, werd aan telkens meer inlanders in kort bestek bestaansmogelijkheid geschonken, waardoor de bevolking nog gelegenheid kreeg, zich snel te vermeerderen, en het gevaar, dat in dezen loop van zaken school, zich nog in geringe mate openbaarde. Maar in het laatste decennium wordt door haast alle bedrijven veel meer dan vroeger nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van intensiever exploitatie, hetgeen beteekent, dat gestreefd wordt naar uitbreiding van het arbeidsveld (en vergrooting van de winst) zonder een daaraan evenredige vermeerdering van het aantal te werk gestelde inlandsche arbeidskrachten. De gevolgen hiervan zien wij in de geleidelijke daling van het percentage der bevolkingstoename; m.a.w. er ontstaat een spanning, die naar twee zijden een uitweg doet zoeken: onder de inlandsche bevolking ontwaakt het verlangen om zelf opnieuw te beschikken over de gronden
| |
| |
welke aan de Europeesche ondernemingen verhuurd werden, en het wordt als noodzakelijk beseft, de eigen maatschappij tot verdere ontwikkeling te brengen. Maar de drang tot dit laatste komt in botsing met de door de werkzaamheid van Europeesche bedrijven ontstane tendens tot vertraging juist van de ontwikkeling der inheemsche maatschappij. En deze botsing, die over het algemeen slechts ten halve of in het geheel niet beseft wordt, is de oorsprong van den zeer sterken, doch veelal onbewusten haat, door welken de geesteshouding der bevolking in de suikerstreken gekenmerkt wordt, - van dien diepen, doffen, onberedeneerden haat, die zich in plotselinge, zij het voorloopig nog plaatselijke, explosies dreigt te zullen uiten. De revolutionnaire, anti-Europeesche stemming, die zich hier onder de inlandsche bevolking met groote snelheid verbreidt, is niet de kwade vrucht van de propaganda van inlandsche agitatoren, noch heeft de als ‘slap’ gewraakte politiek der regeering er schuld aan, - zij is het onvermijdelijk gevolg van de exploitatie van dit land door buitenlandsch kapitaal. Hiertegen is dan ook de actie gericht dergenen, die, mede door de propaganda van Europeesche socialisten, meer of minder vaag beseffen dat het Europeesche kapitaal de vijand der inlandsche samenleving is. Het ‘zondige’ kapitaal, waarover men de laatste jaren in de inlandsche pers zooveel te lezen en op meetings zooveel te hooren krijgt, in hun het niet-inlandsche kapitaal; behalve de ‘extremen’, de revolutionnairen van de richting-Semaoen, keeren deze agitatoren zich niet tegen het denkbeeld van ontwikkeling van een inlandsch kapitalisme, en in de actie der S.I., de groote volksorganisatie met haar millioenen leden, zijn dan ook tal van elementen aan te wijzen, die zich slechts laten verklaren als pogingen om de belangen van den opkomenden derden stand te behartigen. Op het met Pinksteren van dit jaar te Weltevreden gehouden
congres van de Indische afdeeling der S.D.A.P. wees de heer Westerveld, bekend lid van den gemeenteraad en locoburgemeester van Semarang, er op dat, als de S.I.-leiders in de stad zijner inwoning zich met klachten tot het gemeentebestuur wendden, het steeds de belangen betrof van eigenaren van warongs, dogcarverhuurderijen e.d., nooit of hoogst zelden die van den eigenlijken ‘orang ketjil’, den kleinen man. Dit
| |
| |
gaat zelfs zoover, dat de burgemeester van Semarang ruim een jaar lang een vergeefschen strijd gevoerd heeft tegen de gewoonte van voedering van de sadopaarden op straat instede van in den stal. Deze wijze van voedering is voor de dieren funest, terwijl voor de koetsiers, die aansprakelijk zijn voor paard, tuig en wagen en als een paard op straat dood neervalt of onbruikbaar wordt, met het bedrag voor den aankoop van een ander belast worden, het risico aanmerkelijk grooter wordt. Maar om aan deze verhoudingen een eind te doen maken is een beroep op het S.I.-bestuur vergeefsch.
Het aanvankelijk verzet van de S.I. tegen den rijstopkoop en de rijstdistributie door de regeering is uit hetzelfde streven tot behartiging van de belangen van den opkomenden derden stand te verklaren. Want, ofschoon de ‘orang ketjil’ er bij gebaat is, brengen die maatregelen schade toe aan de belangen van hadji's en anderen, die in den kleinhandel in rijst een aardig stukje brood verdienen. De S.I. verklaarde zich vóór de inkrimping van den suikerrietaanplant, wat al weer begrijpelijk wordt indien men op de belangen dierzelfde groep van kleinhandelaren in rijst let: uitbreiding van de binnenlandsche rijstmarkt als gevolg van de beplanting van grooter oppervlakte bouwgronden met padi, zou aan de winsten dier lieden ten goede komen. Toen in de najaarszitting 1918 van den Volksraad de toestanden bij den zoutaanmaak op Madoera ter sprake werden gebracht, bleek men de belangen der zoutpanbezitters, niet die der koelies, op het oog te hebben. Hoe weinig de gevoels- en gedachtenwereld der S.I.-leiders nog van democratisch besef doortrokken is, blijkt ook daaruit, dat verscheidene hunner zich verzetten tegen het denkbeeld om ook den analphabeten stem te geven in de verkiezing van leden der regentschapsraden, hetgeen b.v. mogelijk zou zijn door den ongeletterden gelegenheid te geven tot het stellen van vertrouwsmannen, kiesmannen, of door een systeem van stemming waarbij met gekleurde bollen gewerkt wordt.
Dit verschil in belangen van de groepen, die in de S.I. onderkomen hebben gezocht, wordt thans nog overbrugd door de gemeenschappelijkheid van den strijd tegen aller vijand: het buitenlandsch kapitaal, waarvoor Indië niet het vaderland, maar de werkplaats is. De actie is te vergelijken
| |
| |
met die van den derden en den vierden stand tegen het absolutistisch gezag in Frankrijk, ten tijde der groote revolutie, of met die van de opkomende Nederlandsche bourgeoisie en het Nederlandsche proletariaat in den strijd tegen Spanje. Het inlandsch proletariaat voelt, nog nagenoeg onbewust, maar niettemin zeer sterk, dat het bij duurzame exploitatie van Indië door uitheemsch kapitaal niets te winnen heeft, dat daarentegen een van overheersching bevrijd vaderland het gelegenheid kan geven, zich als klasse omhoog te werken. Het besef, dat het niets te verliezen heeft, maakt het sterk in zijn haat en vastbesloten. De gedachte aan de mogelijkheid dat het, bij welslagen van een poging om de overheerschers te verjagen, onder door eigen landgenooten uitgeoefenden, wellicht nog sterkeren, economischen druk zou moeten leven, komt niet bij hem op. De dagelijksche aanraking met den Europeeschen bedrijfsleider of diens vertegenwoordiger, den geëmployeerde, die, zich van zijn ras-superioriteit bewust, over het geheel gewoon is hem te behandelen op een wijze op welke men het niet wagen zou een Europeeschen werkman te bejegenen, doen hem zijn haat richten tegen geheel het uitheemsche ras. En gretig treedt hij toe tot de organisatie welker actie voorshands allerminst in de eerste plaats gericht is op economische bevrijding ook van den inlandschen loonarbeider.
Intusschen biedt deze strijd ook voor de belangen van den opkomenden derden stand geen of weinig uitzicht op succes. Tegen het Europeesche kapitaal is het inlandsch bedrijfsbeleid niet opgewassen, en waar het zich werpt op takken van nijverheid, die meer of minder belangrijke winsten belooven, moet het inlandsch kleinkapitaal wijken. Voorzoover de inlandsche nijverheid niet doodgedrukt werd door den massa-import van producten der industrie in Europa en Amerika, wordt zij verdrongen door Europeesche nijverheidsondernemingen, die hier in stijgend aantal en in telkens nieuwe takken van industrie worden opgericht. Het begrip van ‘specifiek-inlandsche’ industrieën, waarover een tien-, vijftiental jaren geleden zooveel geschreven en gesproken werd, blijkt meer en meer een fictie te zijn. Het buitenlandsch kapitaal van die nijverheidsgebieden uit te sluiten, ten einde de baan vrij te maken voor de inlandsche onderne- | |
| |
mers, is niet mogelijk; de regeering zou de macht daartoe missen, en het ligt trouwens niet op haar weg, betrekkelijk weinig levensvatbare bedrijfjes in stand te houden of gelegenheid te geven ze te scheppen, indien in dezelfde takken van nijverheid economisch-krachtige bedrijven kunnen worden gesticht. Zij stelt zich dan ook op het standpunt, dat zij geen onderscheid tusschen Europeesche en inlandsche, doch alleen tusschen levensvatbare en niet- of weinig-levens-vatbare nijverheidsondernemingen kent. Zoolang de exploitatie, en daarmee de economische overheersching, door het buitenlandsch kapitaal hier onvermijdelijk blijven, is voor de regeering geen ander standpunt denkbaar. Het vraagstuk der ontwikkeling van een inlandsche groot-industrie lijkt mij nu dan ook nog onoplosbaar; zelfs minder dan ooit, nadat de isoleering van Indië gedurende de oorlogsjaren behoefte deed gevoelen aan intensiveering van de industrieele exploitatie en gelegenheid gaf tot loonende vervaardiging van tal van producten aan welke men te voren
geen aandacht schonk.
* * *
En zoo zijn alle hierboven genoemde vraagstukken onoplosbaar, doordat zij ontstaan zijn uit principieele tegenstellingen, die zich in en door den loop der koloniale ontwikkeling gedurende de laatste jaren hebben toegespitst. Enkele ervan mogen hier nader worden bezien.
Het bestuursvraagstuk dat thans de aandacht bezig houdt, valt in twee problemen uiteen: dat der decentralisatie van het bestuur, en dat der medewerking aan de taak der regeering over Indië van de niet-Europeesche bevolkingsgroepen, in de eerste plaats de inlandsche. Nu is decentralisatie van bestuur altijd mogelijk zonder dat het algemeen karakter van het bewind daardoor een wijziging behoeft te ondergaan; en zij werd hier onvermijdelijk nadat het kapitaal, dat den regeerenden groepen te sterk geworden is, zijn aandeel in de bestuurstaak ter betere behartiging van de eigen belangen dan het van Buitenzorg uit meende te mogen verwachten, ging opeischen. De locale raden, vooral de gewestelijke raden, hadden aanvankelijk een in het oog loopend, ontwijfelbaar overwegend Europeesch-kapitalistisch karakter; zij
| |
| |
vormden een onderdeel der bestuursmachine, dat vooral beheerd werd door de ‘gros-bonnets’. Wie, als schrijver dezes, b.v. den gemeenteraad van Soerabaja in de eerste jaren van zijn bestaan aan het werk heeft gezien, verkeert daaromtrent allerminst in twijfel. Zelfs werd een vertegenwoordiger van de Europeesche ‘kleine luyden’, de Indo-Europeanen, geheel gemist, en het duurde jaren, alvorens de Soerabajasche kiesvereeniging, die het rijk alleen had, tot het inzicht kwam dat althans adviezen omtrent de belangen dier Europeesche bevolkingsgroep waarde zouden kunnen hebben, en het dus niet onverdienstelijk zou zijn, haar een vertegenwoordiger cadeau te doen.
Dat was althans een begin, al had het een voor een democraat bitter bijsmaakje; het begin ook van den groei, bij de leden der maatschappelijk minder en minst bevoorrechte groepen, van inzicht in hetgeen een locale raad als middel ter behartiging ook van niet-kapitalistische belangen aan waarde zou kunnen hebben. Dit inzicht leidde tot een streven naar eigen vertegenwoordiging in de raden. Er werden radicale en democratische kiesvereenigingen opgericht; de gemeentepolitiek begon aan beteekenis te winnen.
Toch is er geen sprake van medezeggenschap in gelijke mate van alle bevolkingsgroepen. Het aantal der inlandsche vertegenwoordigers is in alle locale raden nog gering, en hun invloed is van weinig beteekenis. Die invloed zal, zoolang de huidige economische verhoudingen gehandhaafd worden, ook niet belangrijk kunnen toenemen. Daar verzetten de belangen van het kapitaal zich tegen, en van de Indische regeering, die toch in wezen, naar oorsprong, de regeering van het Europeesche kapitaal is, mag nooit verwacht worden, dat zij, hoezeer zij zich ook te goeder trouw de regeering ook van de inlandsche bevolking gevoelt, dulden zal dat de belangen van het Europeesche kapitaal in gevaar worden gebracht. De bepalingen op de verkiezing van inlandsche leden zijn dan ook van dien aard, dat deze vertegenwoordigers in aantal en invloed in de minderheid moeten zijn en blijven.
Aan succes van het streven naar deelneming aan de algemeene bestuurstaak mag evenmin worden gedacht. Indië is nu eenmaal een kapitalistisch geëxploiteerde kolonie, d.w.z.
| |
| |
het wordt van het moederland uit geregeerd. Dáár liggen, per slot van rekening, de belangen van welke de behartiging aan de Indische regeering opgedragen is, en dáár worden de groote, algemeene lijnen getrokken, die door het Indische bewind in het oog gehouden moeten worden. Doet het dit niet, dan wordt het eenvoudig vervangen door een regeering die zich wèl daartoe leent. Het bestuur over deze kolonie is dan ook in de eerste plaats een overheerschersbewind en kan in de gegeven omstandigheden niets anders zijn. Het beginsel dat de inlandsche bevolking door haar eigen hoofden bestuurd wordt, is in de practijk dan ook toegepast in dien zin, dat het karaker van dit eigen inlandsch bestuur nooit strijdig zal mogen zijn met de belangen van het Westersche kapitaal. Hierop wordt scherp gelet; prof. Snouck Hurgronje maakte in zijn bekend Gids-artikel van 1908 over ‘De Inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java’, dan ook de opmerking, dat het Indische bestuurscorps uit twee helften bestaat, de kleinere Europeesche en de grootere inlandsche helft, van welke de eerste tot taak heeft, naar het werk der andere te staan kijken. De regent, die zich niet volkomen voegt naar de wenschen van het kapitaal en de belangen der bevolking van zijn ressort voorstaat, ook waar deze met die der Westersche samenleving in botsing dreigen te komen, heet al spoedig revolutionnair en wordt gewantrouwd.
Waar het zwaartepunt van de hier in Indië behartigde belangen elders ligt en de Westersche samenleving hier te lande bestaat bij de gratie van het buitenlandsch kapitaal dat haar nu eenmaal als voorpost en als verzorgster van zijn belangen niet missen kan, terwijl anderzijds uitgesloten is dat haar een mate van zelfstandigheid zou worden gegund door welke het kapitaal daarginds een eenigszins belangrijk deel van zijn macht en zeggenschap uit handen zou geven, - daar moet duidelijk zijn, dat al wat Indië van Nederland uit ‘geschonken’ wordt, onder de gegeven omstandigheden doorloopend blijven zal beneden het minimum dat hier wordt geëischt. Onze Volksraad is een adviseerend college, doch heeft geen stem in het kapittel en zal deze ook niet krijgen; de moedeloosheid die zich onder de inlandsche leiders begint te openbaren, die naar andere middelen om doet zien en den heer Tjokroaminoto aanleiding was, de voorjaarszit- | |
| |
ting dit jaar niet bij te wonen, is volkomen verklaarbaar.
Elke poging om het bestuur over Indië in eenigszins belangrijke mate in den juisten zin, d.i. in de richting van werkelijke medezeggenschap van alle bevolkingsgroepen, te hervormen, zal stranden op den onverzettelijken wil van het buitenlandsch kapitaal, dat voor zijn economische overheersching nu eenmaal volstrekte handhaving van het dualistisch beginsel behoeft. Wat den Europeanen in Indië nog tot zekere hoogte kan worden toegestaan, wordt, uit zucht tot zelfbehoud, den inlanders onthouden. Dit is het, wat hier alle groote vraagstukken onoplosbaar maakt. Wáár we, om ons heen, er een grijpen, daar blijkt deze principieele tegenstelling van belangen er de oorsprong van te vormen. Kan de inlandsche werkman der cultuuronderneming, met zijn van de Westersche zoozeer afwijkende geaardheid, waardoor hij zich in het milieu voor hetwelk hij dat zijner eigen samenleving verliet, maar moeilijk thuis gevoelen kan; met zijn zucht om van tijd tot tijd eens heerlijk te luieren, een feest te geven of bij te wonen, - niet gedwongen worden om zoo te arbeiden als door de belangen van het bedrijf wordt geëischt, dan roept de ondernemer om strafbepalingen, om een poenale sanctie, omdat er langs den weg eener civiele vordering niets van den armen duivel te halen valt. En het departement van Justitie ontwerpt voor Banjoewangi, waar deze bezwaren zich het sterkst doen gevoelen, een arbeidsregeling met verkapte staangeldbepaling. Maar zonder maatregelen van die strekking balanceeren de cultures op de punt van een naald.
Het vraagstuk der invoering van een militie voor inlanders zal in de aanstaande Volksraadzitting in behandeling komen. Krijgen we een inlandsch militieleger, dan zal het bedoeld zijn als een middel om de koloniale overheersching in stand te houden. Maar een ieder voelt, dat er, juist nadat de oorlogsjaren een zoo hevige verscherping van de belangentegenstellingen gebracht hebben, voor dat doel toch allerminst op zal zijn te rekenen, en het veeleer een wapen in handen der inlanders dreigt te worden om zich van de overheersching te ontdoen. Maar Indië is onverdedigbaar tegen elken aanval van buitenaf; en is het denkbeeld dat een inlandsch militieleger voldoende betrouwbaar zou zijn om er het Nederlandsch gezag op te doen steunen, een waan, dan is geheel
| |
| |
het defensievraagstuk onoplosbaar. Het is dan ook inderdaad onoplosbaar. Het kapitalistisch exploitatieregiem is, voorzoover het Nederlandsch zal zijn, aangewezen op een huurleger van redelijke grootte. Maar Nederland wil dit niet bekostigen, en Indië kan het niet bekostigen, doordat de millioenen die er voor noodig zouden zijn, aan dit land onttrokken worden.
Onoplosbaar is al evenzeer het vraagstuk van een Indisch bezoldigingsstelsel. Men gaat nu eenmaal niet naar Indië om ‘vliegen te vangen’, zooals het gemeenlijk heet. Wie hier een werkkring zoekt, doet dit in de verwachting, het beter te zullen krijgen dan in het vaderland en gelegenheid te zullen hebben, wat over te leggen voor den ouden dag. Maar de levensstandaard is hier in den loop der jaren dermate gestegen, dat jonge ambtenaren gedwongen zijn zich in schulden te steken en het gros der ouderen moeite genoeg heeft om, zonder te sparen, ongeveer in overeenstemming met de hier door Europeanen gestelde levenseischen rond te komen. Er wordt dan ook hevig gemopperd, en over het geheel met recht. De tractementen der ambtenaren mogen twintig of dertig jaren geleden voldoende zijn geweest, ze zijn thans te laag.
Dit springt vooral in het oog indien men de ambtenaarsinkomens vergelijkt met die der in particuliere bedrijven werkzame Europeanen. Het kapitaal kan van zijn ruime winsten belangrijke bedragen afzonderen ter betaling van de diensten zijner Europeesche vertegenwoordigers hier te lande en die der geëmployeerden, en het doet dit gereedelijk teneinde deze aan zich te binden. De bezoldiging der Europeanen in de particuliere bedrijven, vooral in de hoogere betrekkingen, is over het geheel abnormaal hoog, hooger dan het standaardinkomen in een samenleving als de Indische met haar betrekkelijk geringe waardeproductie mag zijn. De exploitatie van dit land ten bate van de eenzijdige belangen eener naar verhouding kleine groep van kapitaalbezitters maakt mogelijk, allen die tot deze exploitatie direct medewerken, een inkomen boven den norm te schenken.
Het gouvernement kan op dezen weg niet volgen; niet alleen doordat zijn jaarlijksch budget, in verband met zijn reusachtige taak en het groote aantal zijner ambtenaren, veel
| |
| |
grooter en daardoor veel minder elastisch is dan dat van een particulier bedrijf, maar in de eerste plaats doordat het de regeering vormt van geheel de Indische samenleving, terwijl een naar evenredigheid te groot deel der hier geproduceerde waarde bestemd is ter verrijking van de kapitaalbezitters en wie direct van dezen afhangen. Hierdoor blijft de Indische samenleving, d.i. geheel het door de regeering bestuurde complex van Westersche en inlandsche maatschappij, te arm dan dat belangrijke uitgaven aan tractementen mogelijk zouden zijn. Hooge belastingen te heffen van het kapitaal zou den kapitaalbezitters aanleiding kunnen geven, Indië bij beleggingen voorbij te gaan en hun geld in ondernemingen elders te steken; bij wijze van dreigement werd hierop reeds meer dan eenmaal gewezen, al ging dit steeds vergezeld van een misbaar dat duidelijk op overdrijving wees.
De woordvoerders van het kapitaal zijn niet gewoon, een blad voor den mond te nemen als ze der regeering onvoldoende behartiging verwijten van de belangen die zij, ter verzekering eener ongestoorde exploitatie, in de eerste plaats behartigd wenschen te zien. Maar de zich sterk uitbreidende regeeringsbemoeienissen eischen veel en goed geschoold personeel en veel geld. Dit laatste is er niet voldoende; een veel te groot deel van wat in de schatkist terecht zou moeten komen, gaat naar het buitenland. En daardoor gaat het niet alleen met de aanvulling van het ambtenaarscorps alles behalve naar wensch, maar bovendien verlaat ieder die er de kans schoon toe ziet, den gouvernementsdienst terwille van een werkkring in het particulier bedrijf.
Dat moet natuurlijk spaak loopen. De regeering installeerde ongeveer anderhalf jaar geleden een commissie die tot taak kreeg, voorstellen tot herziening van de bezoldigingen in te dienen. De heer D. de Jongh Wzn., de burgemeester van Semarang, iemand die in het algemeen niet gewoon is, een zaak op te geven, heeft onlangs het voorzitterschap der commissie neergelegd; de inzichten der meerderheid van de leden weken te sterk van de zijne af. Dat is een symptoom, en het is twijfelachtig of het der commissie gelukken zal, met voorstellen voor den dag te komen die niet, als het nieuwe belastingsontwerp der regeering, onmiddellijk van alle zijden besprongen zullen worden.
| |
| |
Ware Indië een éénheidsstaat, het zou uit het buitenland de krachten laten komen die voor de ontginning van de schatten noodig zouden zijn in grooter aantal dan het nu zelf kan leveren, en deze werkkrachten lokken door hooger tractementen dan de normale; dit systeem werd o.a. door Japan toegepast. Er zou dan sprake zijn van een standaardinkomen, afhankelijk van den rijkdom aan hier geproduceerde waarden. Een bezoldigingsprobleem in den zin van het huidige zouden we hier dan niet hebben op te lossen. Of wel: ware de overheersching van de inlandsche maatschappij hier te lande van zoo ontwijfelbare kracht en de belastingdraagkracht van den inlander zoo groot, dat van hem alles gehaald zou kunnen worden wat noodig is om de hier geëischte bezoldigingen te betalen, er zou, afgezien van ethische motieven, evenmin een bezoldigingsprobleem behoeven te bestaan. Maar noch het een, noch het ander is het geval. Indië is géén eenheidsstaat, terwijl de financieele en belastingdraagkracht van den inlander te gering en het verzet tegen versterking van den druk te krachtig zouden zijn, dan dat aan een van die mogelijkheden kan worden gedacht. Een derde mogelijkheid is er echter niet. Van een normale Indische bezoldiging, van een Indisch standaardinkomen is geen sprake; het inlandsche gemiddelde inkomen is voor den Europeaan te laag, en algemeene aanvaarding van wat voor het Europeesche door zou kunnen gaan, is veel te hoog dan dat de voor dergelijke bezoldigingen - die dan ook aan inlandsche krachten gegund zouden moeten worden - vereischte bedragen door deze Indische samenleving opgebracht zouden kunnen worden. Het is niet duidelijk, hoe voor dit vraagstuk een oplossing te vinden zou zijn, zoolang het regiem der kapitalistisch-koloniale exploitatie intact blijft.
Het is de moeite waard, er hier op te wijzen, dat de regeering van Britsch-Indië met vrijwel precies dezelfde problemen te worstelen heeft.
* * *
De onverzoenlijkheid der tegenstellingen, die hier door de exploitatie geschapen werden, spreekt zich het scherpst uit in de houding der uiterste groepen: de groep der onder- | |
| |
nemers en die van de inlanders wier bestaan van het bedrijf der ondernemingen geheel of grootendeels afhankelijk is geworden. Deze staan ontwijfelbaar recht tegenover elkaar; in de geesteshouding der leden van deze groepen openbaart zich de strijd der klassebelangen ondubbelzinnig.
De Europeesche middengroep evenwel, die der intellectueelen wier maatschappelijk bestaan wel direct, maar toch minder zichtbaar met de existentie en de ontwikkeling der Westersche samenleving hier te lande verband houdt, ondergaat de in het economisch leven werkende invloeden half- of niet-bewust, voelt dat er iets, of dat er veel, hapert in hetgeen er rondom haar gebeurt, maar slaagt er niet in, zich daarvan een helder gedachtebeeld te vormen. Zij analyseert niet of slecht, kan niet gelooven dat het kapitaal hier, als overal elders, krachtens zijn aard met cynische onmeedoogendheid werken moet, en spreekt zich uit in idealen en leuzen, die tegenover de practijk niet stand kunnen houden en dan ook tal van mutaties vertoonen, - of versterkt de gelederen der theosofen. Indië is het land der idealen die in de lucht hangen en der leuzen die nooit tot verwerkelijking komen. Zoolang de tegenstellingen nog niet op de spits gedreven waren, en zich, bij oppervlakkige beschouwing, verwachten liet dat ze nog wel te verzoenen zouden zijn, dat althans toenadering mogelijk was, vormden de leden dezer middengroep een vrij sterken steun voor de verdedigers van de ethische politiek. De ethische politiek bracht den inlanders eenige meerdere welvaart, maar tegelijk het verlangen naar nog veel méér welvaart, en, toen het besef begon te dagen dat het buitenlandsch kapitaal dat Indië exploiteert er naar streeft, de inlandsche samenleving op één en hetzelfde lage plan van ontwikkeling te doen blijven, de zucht naar bevrijding van alle overheersching. Zóó werd het echter door die groep van goedwillende intellectueelen niet bedoeld. Zij deinst terug voor de natuurlijke konsekwentie van mede háár werk, en lost zich meer en meer op: een zeer klein deel stelt zich aan de zijde der inlandsche beweging en verdedigt het goed recht daarvan, de massa echter loopt geheel over naar het andere kamp en versterkt
de gelederen der koloniale-conservatieven. De ethische politiek, de politiek der goede bedoelingen van hen
| |
| |
die den inlander gaarne wat meer welvaart en vrijheid gunnen maar aan de grondslagen der koloniale overheersching niet getornd willen zien, heeft afgedaan. De wederzijdsche verhoudingen teekenen zich àl scherper af, en duidelijker dan ooit wordt beseft, dat men niet tegelijk het een en het ander wenschen kan, dat wie niet vóór ontwikkeling der inlandsche samenleving is, daartégen is. De onderscheiding, door de inlandsche pers gemaakt, in de ‘sini’- en de ‘sana’ partij, de partij der hier inheemschen en die van elders gekomenen, geeft dan ook blijk van juist besef voor de feitelijke verhoudingen.
Het ligt voor de hand, dat onder deze omstandigheden nagenoeg elke maatregel der regeering voorbestemd is, òf naar de eene, òf naar de andere zijde teleurstelling te wekken; en ook, dat ondanks haar meest oprechte bedoelingen het wantrouwen vooral aan inlandschen kant noodzakelijk sterk toenemen moet. Het streven van den huidigen landvoogd om tegenover alle partijen volstrekte billijkheid te betrachten, is volkomen oprecht; er hebben zich, in den loop zijner regeerperiode, tal van feiten voorgedaan, die dit boven allen twijfel verheffen. Doch waar de wereld der maatschappelijke verschijnselen een zoo scherp en principieel conflict van belangen te zien geeft, komt billijkheid ten aanzien van de eene partij zelden neer op iets anders dan het toebrengen van schade aan de andere. En per slot van rekening blijft de regeering de vertegenwoordigster van het buitenlandsch kapitaal en de behartigster van de belangen der kapitaalbezitters. De koloniale exploitatie heeft nu eenmaal een bij uitstek zelfzuchtig doel en is geenszins bestemd, de inlandsche bevolking tot beschaving en welvaart te brengen, zooals het veelal heet. Weliswaar heeft de regeering en hebben de Europeanen, die de inlandsche bevolking naar billijkhheid behandeld willen zien, de zedelijke verplichting tot het nemen en steunen van maatregelen van die strekking te aanvaarden, maar de regeering is en gevoelt zich gebonden, en zal zich in stijgende mate gebonden gevoelen door haar primaire taak, de taak welke zij, uit kracht van het doel harer existentie als koloniale regeering in eerste instantie te volbrengen heeft: die der bevordering van de kapitalistische exploitatie van Indië. De rest
| |
| |
is, van het standpunt van den kapitaalbezitter bezien, bijzaak.
Dit juist is het, wat het besturen van dit land zoo uiterst moeilijk maakt. De meest oprechte bedoelingen der regeering raken bekneld tusschen de wenschen der inlandsche bevolking, die zich zelfstandig organiseert, en de daaraan tegengestelde eischen van het buitenlandsch kapitaal. De kapitalistisch-koloniale exploitatie van Indië heeft in een impasse gevoerd, waaruit wij ons niet zullen kunnen bevrijden tenzij met geheel dit exploitatieregiem gebroken wordt.
* * *
Of dit mogelijk, en of het spoedig mogelijk zal zijn - want de tijd dringt! - hangt geheel af van den loop van zaken op maatschappelijk terrein in West-Europa. Slechts socialiseering, meer of minder geleidelijk, van de thans kapitalistisch beheerde bedrijven ginds zal uitkomst kunnen brengen. Ik kan er hier niet diep op ingaan en ik durf het niet, omdat voorspellingen ten aanzien van hetgeen op sociaal gebied gebeuren zal, altijd een sterk element van speculatie bevatten. Maar een kort overzicht van de ontwikkeling zooals deze zich vermoedelijk voltrekken zal, mag hier niet achterwege blijven.
Van de resultaten der batig-slot-politiek der vorige periode van koloniale exploitatie kan. gezegd worden, dat zij voor een deel althans geheel het Nederlandsche volk ten goede zijn gekomen; er zijn o.a. vestingwerken en spoorwegen van bekostigd, zoodat de druk op den belastingbetaler lichter kon zijn dan zonder het bezit van het Indische wingewest mogelijk zou zijn geweest. Sinds echter het regiem der exploitatie door het buitenlandsch kapitaal tot ontwikkeling kwam, heeft de economische beteekenis van Indië voor Nederland een belangrijke wijziging ondergaan. Indië is afzetgebied voor kapitaal, gebied tot productie van grondstoffen voor de industrie en afzetgebied voor producten van de nijverheid daarginds. De beteekenis als afzetgebied voor Nederlandsche nijverheidsproducten is gering; van den totalen uitvoer uit het vrij verkeer van Nederland werd sinds 1890 niet meer dan 3 tot 5 procent jaarlijks naar Indië uitgevoerd. Wat van Indië aan grondstoffen, voedings- en genotmiddelen naar
| |
| |
Nederland wordt geëxporteerd, vertegenwoordigt ongeveer 15 à 16 procent van den totalen invoer tot verbruik in Nederland. Het grootste deel van de hoeveelheid jaarlijks naar Nederland uitgevoerde Indische producten wordt derwaarts verscheept omdat dáár de markt gevestigd is, en wordt weder naar elders uitgevoerd. In dezen handel worden groote sommen verdiend - en het is dan ook alleszins begrijpelijk, ofschoon strijdig met Indië's belangen, dat in Nederland zetelende directies van hier bestaande bedrijven en andere belanghebbenden een actie voeren voor opheffing van de markten, die zich hier in Indië onder den drang der oorlogsomstandigheden hebben gevormd, ten gunste van de markt in Nederland. De winsten komen echter een slechts kleine groep belanghebbenden ten goede; het Nederlandsche volk als geheel vindt er weinig baat bij.
Een kleiner deel der uit Indië verscheepte grondstoffen wordt in Nederlandsche nijverheidsbedrijven verwerkt. Hierbij hebben allen, die in deze bedrijven werkzaam zijn, uit den aard der zaak in meer of minder mate belang. Maar deze bedrijven vormen vermoedelijk een slechts onvoldoende compensatie voor die, van welke de oprichting in Nederland achterwege bleef doordat zij overbodig werden gemaakt door den uit Indië jaarlijks derwaarts vlietenden goudstroom. Voor Engeland is vrij afdoende aangetoond, dat de omvang van den kapitaaluitvoer en die der emigratie van jaar tot jaar nagenoeg gelijken tred houden. Een groote export van kapitaal doet de werkgelegenheid in het eigen land onmiddellijk sterk afnemen. Voor Nederland geldt naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde. Het belang van geheel het Nederlandsche volk bij de exploitatie van Indië lijkt dus niet groot.
Wie er echter wel, en terdege, zijde bij spinnen, zijn: de Nederlandsche kapitaalbezitters. Het zijn de eigenaren van en de aandeelhouders in Indische ondernemingen - die reeds behooren tot de betrekkelijk kleine groep der bezitters van het grootste deel van het nationaal vermogen - aan wie het leeuwendeel van den buit toevalt. Voor hèn geldt inderdaad het ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ - maar dat het Nederlandsche volk als gehéél door het verlies van deze kolonie ernstig zou worden getroffen, of, indien het daardoor al een schok zou ondergaan, zich
| |
| |
hiervan niet in verrassend korten tijd herstellen zou, wordt door de analyse der statistieken betreffende de economische verhouding tusschen Nederland en Indië niet aannemelijk gemaakt. De Nederlandsche arbeider heeft bij de exploitatie van dit land geen, of een zeer gering, belang. In zooverre zijn de verhoudingen in ons moederland aanmerkelijk gunstiger dan die in Engeland, van welks uitvoer ongeveer 35 procent naar de koloniën, voornamelijk Britsch-Indië, gericht is, en waar de werkliedenklasse voor een zeer groot deel afhankelijk is van het bestaan van voor die koloniën werkende bedrijven.
Stellen wij ons nu voor, dat West-Europa, en dus ook Nederland, socialistisch geworden is. Dit beteekent dan, dat voor de behoefte geproduceerd wordt instede van, als tot dusver, voor de markt. Wat voortgebracht wordt bóven hetgeen de maatschappij aldaar ter bevrediging van die behoeften noodig heeft, heeft niet langer waarde als middel om winst te maken, maar ter uitwisseling tegen producten van andere landen; uit Indië zullen langs dien weg de grondstoffen verkregen worden, welke de industrie in West-Europa toch in elk geval noodig zal blijven hebben. Een politiek van koloniale overheersching als de huidige, die bestemd is om, ten nadeele van de inheemsche maatschappij hier te lande, zeer eenzijdige belangen te dienen, zal dan overbodig geworden zijn. Want deze belangen zijn die van het buitenlandsch kapitaal, dat door een socialiseering van de voornaamste bedrijven juist een zeer groot deel van zijn macht en invloed verliezen zal; en juist deze belangen zijn het, die hier de afscheiding tusschen de Westersche en de inlandsche samenleving en geheel het dualistisch regiem eischen.
Verliest echter het kapitaal zijn invloed, dan verliest de Westersche samenleving haar beteekenis van voorpost en behartigster van buitenlandsche kapitalistische belangen. Droogt de bron der ‘drainage’ op, dan heeft eene samenleving van Europeanen in Indië, naast en afgezonderd van die der inheemsche maatschappij, geen zin meer. Dit wil niet zeggen dat hier te lande dan geen plaats meer zal zijn voor Europeesche ingezetenen, maar dat wat in Indië, ook onder leiding van Europeanen, geproduceerd wordt, Indië ten goede zal komen. Niet de ontginning van de natuurlijke rijkdommen van dit land met
| |
| |
behulp van Westersche technische middelen is op zichzelf voor Indië de oorsprong van de gevaren en vraagstukken, op welke in het voorgaande gewezen werd, - maar het feit, dat die technische middelen eigendom zijn van elders wonende kapitaalbezitters, m.a.w. dat ze zoodanig functionneeren, dat de resultaten der exploitatie voor verreweg het grootste deel aan dit land onthouden worden. Wordt gebroken met de politiek die dit mogelijk maakt, dan is daardoor tevens gebroken met het dualisme dat thans nog het wezen dezer koloniale samenleving kenmerkt. En dan ondergaat de Westersche samenleving in Indië een fundamenteele verandering.
Want zal de modern-Westersche techniek van productie en distributie, door het kapitaal hier geïmporteerd, en al wat daarmee samenhangt, functionneeren ten bate van Indië-zèlf, dan is de eerste voorwaarde dat de eigenaren dier middelen Indië als hun vaderland beschouwen, en is er voor Europeanen die hier komen met de bedoeling, zich in betrekkelijk korten tijd een vermogen te verwerven waaraan voor hen in hun geboorteland niet te denken valt, nog slechts bij uitzondering plaats. Zij die hier de bedrijven over zullen nemen van de buitenlandsche kapitaalbezitters kunnen niet op hun beurt buiten Indië de vruchten der exploitatie gaan verteren. En daarom zal vooral het gouvernement zich in het Indisch bedrijfsleven krachtig moeten doen gelden.
Het moet erkend worden, dat de kern der bedrijfsleiders in afzienbare toekomst niet uit de inlanders zal kunnen worden gerecruteerd. De technische en wetenschappelijke beschaving der inlandsche massa is over het geheel nog te laag dan dat zij een voldoend aantal op modern-Westersch plan van ontwikkeling staande individuëen als haar organen vooruit zou kunnen stooten, aan wie de leiding in het maatschappelijk leven toevertrouwd zou kunnen worden. En wordt in het algemeen te zeer vergeten, dat het receptief en het inventief vermogen - dit laatste opgevat als de psychische en intellectueele vatbaarheid tot doorvoelen en begrijpen van de beteekenis van hooger productiemethoden - zich als bijeen-behoorende tegenpolen in wisselwerking tot elkaar gelijkelijk behooren te ontwikkelen; dat het inventief vermogen in werking wordt gesteld
| |
| |
zoodra de maatschappij aan vermeerderde productie behoefte krijgt, maar zijn resultaten toch vanhetgeen aan kennis van feiten en functies voorhanden is, afhankelijk blijven. Zal een uitvinding waardehebben, dan moet zij aan een sociaalgevoelde behoefte tegemoet komen. Maar de behoefte richt zich op het naastbijliggende; en het is ondenkbaar dat die eener samenleving, welke nog voor ruim 90 procent in de fase der gesloten dorpshuishouding steekt, uit zou gaan naar de modern-Westerscheproductie- en distributietechniek. Het proces is te vergelijken met dat van het branden eener kaars: de hitte van de vlam doet de was smelten, en dank zij het smelten van de was wordt de vlam onderhouden. Juist door de tweeledigheid van dit proces, door deze wisselwerking, is onmogelijk dat zonder eenige van buitenaf komende oorzaak uit een brandende kaars plotseling een stuk wegvallen en het proces van het branden zich lager voortzetten zou. Het maatschappelijk ontwikkelingsproces vertoont een overeenkomstige tweeledigheid; en daarom is het ondenkbaar, dat een sociaal organisme in zijn groei een periode zou kunnen overslaan.
Wel kan een ontwikkelingsperiode worden verkort, en dit zal hier ten aanzien van de inlandsche maatschappij stellig gebeuren, zoodra zij van haar banden zal zijn verlost. Wat thans door haast alle Europeanen voor moreele en intellectueele minderwaardigheid van den inlander wordt aangezien, is voor een groot deel het gevolg der reactie van het inlandsch sociaal organisme op de vijandige invloeden der economische overheersching door het buitenlandsch kapitaal. Is voor zelfontwikkeling der inheemsche maatschappij de baan eenmaal vrij gemaakt, dan zullen dezelfde Europeanen zìch verbaasd en beschaamd afvragen, of dat dezelfde inlanders zijn die zij indolent, dom, diefachtig en leugenachtig scholden. Ik heb een groot vertrouwen in de sociale capaciteiten der inheemsche bevolking vooral, van, Java. En al lijkt het denkbeeld dat zij de kapitalistische fase van maatschappelijke ontwikkeling over zou kunnen slaan, een waan even waarschijnlijk is, dat zij die periode in een naar verhouding kort tijdsbestek zal weten te doorloopen.
De industrie in West-Europa zal in Indië geproduceerde grondstoffen noodig blijven hebben in hoeveelheden
| |
| |
minstens even groot als die thans daarheen worden uitgevoerd. De maatschappij daarginds zal dan ook de productie van dergelijke hoeveelheden gewaarborgd willen weten. Hierom reeds zou een socialistisch West-Europa er vermoedelijk tegen opzien, de handen geheel van Indië af te trekken en dit land zonder meer onafhankelijk te verklaren, - d.i. aan zijn lot over te laten; dit zou trouwens in volstrekten strijd zijn met de belangen der inlandsche maatschappij. De onafhankelijkheid van Indië zal voor de ingezetenen eerst volle waarde kunnen hebben zoodra dit land niet langer van wetenschappelijke en technische hulp van Europa afhankelijk zal zijn. Maar dit belet niet, dat Indië reeds in de periode van voorbereiding, welke voorafgaat aan het oogenblik waarop dit stadium bereikt wordt, zelfstandige éénheidsstaat zal kunnen zijn. De band met West-Europa zal het karakter van een bondgenootschap hebben. Is de maatschappij ginds socialistisch, dan brengt haar belang vanzelf mede, de ontwikkeling van Indië voort te stuwen tot dit hetzelfde peil zal hebben bereikt.
De noodzakelijkheid dezer ontwikkeling biedt steun en richting aan een Indische vooruitstrevende politiek. Men schermt hier gaarne met het denkbeeld dat ten aanzien van dit land een ‘Realpolitik’ noodig is, die haar steun en rechtvaardiging heeft te zoeken in de feitelijke verhoudingen. Het spreekt vanzelf, dat, wordt een ontworpen maatregel op haar doorvoerbaarheid getoetst, de beslissing tenslotte ligt bij den aard der maatschappelijke verhoudingen van het oogenblik zelf. Maar elke nieuwe maatregel behoort te passen in een algemeen schema, juist niet vooral met het oog op het heden, doch op de verhoudingen der toekomst ontworpen. De meer of min bewuste visie op de toekomst, van leiders zoowel als van massa, is de naar buiten geprojecteerde onmiddellijke psychische reactie op den gang der maatschappelijke ontwikkeling. Het bewustzijn - en voor velen het onderbewustzijn - ondergaat den invloed van de noodzakelijkheid dier ontwikkeling, en men voelt en weet met groote zekerheid, dat het zekeren kant uit moet, zonder de wenschelijkheid daarvan precies in allen deele te kunnen betoogen. Hoe heftiger en sterker die invloed, des te algemeener het gevoel voor de juiste richting. Kloven worden overbrugd door besef
| |
| |
der noodzakelijkheid van samengaan op eenige groote punten. De Radicale Concentratie is een natuurlijk product der tijdsomstandigheden, terwijl het oogenblik der samensmelting van de vereeniging ‘Insulinde’ met de Sarekat Islam niet ver meer af schijnt.
Er is geen vooruitstrevende politiek denkbaar die niet rekening houdt met de toekomst en den noodzakelijken gang der ontwikkeling daarheen. Daarom ook is het ontwerp tot unificatie van belastingen door ons met instemming begroet, al is het volkomen waar dat de armere Indo erdoor neergedrukt wordt tot lager maatschappelijk peil. Hij is niet te redden; behoort tot een klasse die geen toekomst heeft. Het streven naar unificatie is op de toekomst gericht en verdient dus toejuiching.
* * *
Onze taak bestaat in voorbereiding van den nieuwen tijd. Wij kunnen de macht van het kapitaal hier niet breken zoolang zij niet in Europa gebroken is. Wel kunnen wij een actie voeren voor afronding van de scherpe tegenstellingen, al brengt die principieel geen verbetering en al blijven desondanks de tegenstellingen bestaan. Critiek op al wat het kapitaal tot schade van de inlandsche samenleving uitricht is de eerste eisch. Daarnaast bevordering van den groei van instituten als Volksraad en Technische Hoogeschool. Wij maken ons omtrent het doel dezer ‘schenkingen’ geen illusie; wij weten zeer goed dat zij gedaan werden ter betere behartiging van de kapitaalbelangen, en dat ze, zooals ze thans, onder kapitalistisch exploitatieregiem, nog functionneeren en zullen functionneeren, Indië in geen enkel opzicht meer zelfstandig maken. Maar zij behooren tot de instrumenten, die, na verandering van hun functies, in de toekomst nuttig zullen zijn als elementen tot den opbouw van een homogeen Indisch sociaal organisme. En daarom aanvaarden wij ze reeds nu, met graagte; want het bestaan dier instituten zal de moeilijkheden der periode van overgang verlichten.
Op den achtergrond van dit streven ligt een beslist partijkiezen voor de belangen der inlandsche maatschappij hier te
| |
| |
lande. Niet omdat wij eenige partij of groep het recht zouden willen ontzeggen om haar belangen te behartigen op de wijze op welke haar zulks, van haar standpunt, rationeel en zakelijk voorkomt. Maar omdat in dezen strijd van onverzoenlijke tegenstellingen partij gekozen moet worden ten bate van de Indische maatschappij der toekomst.
Buitenzorg, September 1919.
D.M.G. Koch. |
|