| |
| |
| |
Het lied buiten de wereld.
Als wij een stem, die maar zelden en dan laat en als uit verre stilte hoorbaar wordt, mogen gelooven, dan zal zeker de dood licht zijn en onafzienbaar glinsterend en zingende eindeloos langs de kusten van het vreemd eiland, dat dit leven is.
Maar de gang daarheen van hen, die welhaast allen ontgoocheld of uitgeput, binnen de dingen der wereld terugzwichten, wordt door maar weinigen volbracht, en de velen sterven niet tot den dood, maar zij verwelken voor zij die zee en het zeil van den overtocht in zicht krijgen, en verdwijnen weer in wat hen hier omgeven hield. Want zij bouwden de wereld tot een macht over zichzelven, die hunne begeerten ontzenuwde tot steelsche lusten, voor de liefde hen naar het verlangen kon redden.
En het zijn maar weinigen, die tot de tocht van het sterven worden gedreven door dat eene verlangen, waarin de vele begeerten overzwevend zich verloren, en dat voorbij deze kusten gaat.
Deze weinigen waren soms eenvoudig, en ondergingen dit leven binnen een luttel bestek van leed en liefde; soms ook groot en zelve gelijk werelden en omgeven van aanhang en strijd, tot zij afstand deden en vereenzaamden, omdat zij het ál herleid hadden tot een droom. Naarmate zij verder gaan op de tocht van het sterven wordt het verlangen, dat hen drijft, aangewaaid door een voorgevoel, tot hen, als eindelijk die glinsterende vreemde zee in zicht komt, de mogelijkheid vervoeren gaat van overtocht naar een ander rijk, waar zij in de liefde tot een
| |
| |
mensch of tot een droom, die hen hier deed leven en van hier ontsterven deed, hersteld zullen worden in vereenvoudigde helderheid, eeuwiger en gelukzaliger bewogen.
Toch, in weerwil van de velen wier sterven nooit dien dood bereikt, zijn zij, die zoo van hier gered worden, niet waarlijk bevreemdend. Want van hier uit worden zij bewogen, en het verlangen, dat hen beweegt, ontbloeit in hen uit het welken derzelfde begeerten, waar allen hier aan onderhevig zijn. En zelfs als wij het voorgevoel, waardoor zij, als hun sterven zich gaat vervullen, bevlogen worden, niet geheel uit het lief en leed van dit eiland kunnen verklaren, dan nog behoeft het ons niet te bevreemden, dat een eenzame, als hij onze verlaten kustgebieden bereikt, verrukt wordt door den zeewind, en de geuren en het ruischen meent te voelen aanwaaien van andere bloemen en de wateren van een ander rijk.
Zoo onderscheiden zij zich dan niet in wezen, want door hun sterven en zich inschepen op den dood wordt hetzelfde pogen des levens naar een ijler hereeniging van ziel en bloed vervuld, dat faalt in de vele anderen, die, opdat dit pogen bestendig zij, hier ontbonden worden.
Er zijn er echter, die hier wel gaan als vreemden, al nemen zij van wie hier leven de verschijning aan, en al worden zij nooit herkend, dan een enkele maal door een der weinigen, van wie ik daareven sprak.
Zij, deze vreemdelingen, komen hier aan bij den dood, want hun geboorte is een landing aan de kusten van dit eiland.
En daarom zal van dien af aan hun leven hier, opdat het zich vervulle tot dienzelfden eindelijken overtocht, bewogen worden naar den omgekeerden zin der aandriften, waardoor enkelen, die van hier uitgaan, de kust bereiken en zee kiezen.
Wat in die eersten, na geleden begeerten, eindelijk een lichte overhand neemt als verlangen, zal als heimwee - en nog voor zij de begeerte weten - gevoeld worden in deze aan de kust geborenen. En wat in die vorigen, als zij ten laatste deze wereld gaan vergeten, het verlangen bevliegt met een voorgevoel, dat zal als een herinnering gaan lichten in den schemer van het heimwee dezer ongekenden.
Schoon en bevreemdend zijn zij voor wie hier leven, en zij bewegen zich, in afgewende verzonkenheid of onver- | |
| |
heelde overgave, zóózeer naar de verre staat van hun herkomst, dat de aandachtigen, hen waarnemend, peinzend zich afvragen, wat het geweest mag zijn, dat hen hier landen deed, en wel gelooven moeten, dat zij van overzee gezonden zijn, om de wereld, die wij op dit eiland bouwden, door strijd te vereenvoudigen, en de reddende wraak van hun liefde te nemen op onze wanhoop en onze onverschilligheid.
Vaak althans blijkt deze aandrift tot onze wereld in hen zóó machtig, dat, tot kort voor hun heengaan van hier, heimwee en herinnering van hun herkomst te loor gaan. Niet is dit bij al dezen echter zoo, en naarmate in weerwil van dien aandrift, dat heimwee en die herinnering hen blijven bewegen, zullen zij - onmachtiger tot de daad - zwerfscher zijn, en, zoowel lichter bekoord als eenzamer, zullen zij vaker deze wereld ontvluchten en komen waar langs de kusten van dit eiland de zee breekt, die hen verbannen houdt.
Zelfs zijn in enkelen van hen heimwee en herinnering van den aanvang af àl te dwingend dan dat die aandrift tot onze wereld, waardoor toch ook dezen wellicht hier geland zijn, hen ooit vermag te bewegen of zelfs maar bewust in hen kan worden.
Deze zeldzamen strijden niet, noch zwerven zij veel, maar zij blijven eenzelvig en afgewend. Zij zijn noch aan de brandende vervoering noch aan de duistere wanhoop onderhevig, welke, door te sterke tweedracht van droom en wereld, hun broeders, die zwerven, zoo vaak beheerschen, en - al zijn ook hún oogen starend en al blijven hunne handen leeger nog van de dingen dezer wereld - toch bevangt hen het leed niet, dat uit ervaring is, en ondervinden zij van hun oponthoud hier niet dan een vage weemoed, waarachter altijd de verwijderde blijmoedigheid glinstert, die in hen, van voor hun landing, nableef.
Den korten tijd, dat zij hier zijn - want het lijkt wel, of de wil, die hen komen deed, zich spoedig weer bezint - ontwijken zij als van zelve dan ook en zonder willekeur het wereldlijk ervaren, en leven stil en voor zich heen, en vaak schijnt het, alsof een wijze of wel een droom, die zij nimmer geheel vergaten, hen nergens een volkomen rust gunt. Bij wijlen toonen zij tegen wie hen omgeven, en door wie zij wellicht vreezen te worden afgeleid, een lichte schuwe
| |
| |
wrevel; doch kort maar, want dan is het bijna of zij vergeving vragen en zich nadenkend verwonderen, waarom zij ooit kwamen waar zij zoo blijkbaar vreemd zijn. Dikwijls zoeken zij naar de waarneembaarheden, die hen - zoo schijnen zij te verwachten - aan wat verloren ging zullen herinneren, en het zijn dan vooral de koelten en de eenzame helderheden - een open herfstdag, een heuvel, een beek in het veld, het spelen van een fluit, of sneeuw langs een stil water - waarheen zij zich begeven, wellicht omdat in deze dingen het zwaarmoedig labyrinth der natuur nauwlijks aangevangen en nog te voorkomen schijnt, en een overzweven naar ijler en gelukzaliger wording niet onmogelijk.
Zoo gaan zij hier - jonge schoone vreemdelingen - opgemerkt alleen door de aandachtigen, en in hun zoo zelden droefgeestige eenzelvigheid als wachtend de vervulling van een belofte, die zij zich niet meer geheel herinneren, maar die zij weten, dat zal worden nagekomen. Tot dan ook, wellicht werkelijk door de halen van een fluit na den regen in een zomeravond of door een eenzaam bewegen van water ergens afgelegen, ten laatste weemoed en onbestemdheid optrekken en verzweven, en de herinnering open ligt, stil en eindeloos spiegelende. Dan weten zij, dat hun heimwee in vervulling zal gaan, en van dan af aan leven zij hier nog van dat weten als van een gouden vrucht, die nooit mindert. En zooals een, die gaat baden, slechts het glinsterende water ziet en al niet meer het kleed, waarvan hij nog bezig is zich te ontdoen, zoo maken zij zich van het toch al zoo weinige waartoe zij zich hier betrokken licht en snel los, en zonder nadenken. Bleek worden zij, en wankelend, en zij ontwijken, meest zonder een uitleg, die toch maar verwonderen zou, de deernis van wie hen hier liefkregen, en die wel voor een raadselachtig verdriet moeten houden dit nu ophanden geluk, dat van zoo ver lokt, en dat zoo licht en snel ontsterven doet uit deze wereld.
Meestal is dan hun einde hier ook stil en verhelderd, en daarom doen, eer dan dat eigenlijk heengaan zelve, het naderen, de voorteekenen, ervan den nabestaanden angst gevoelen en onrust. Want deze, door liefde en zorg bewogen, bestijgt, volgend wie zoo vervreemd wordt, zelve
| |
| |
een eindweegs de helling dier koele verlatenheid, maar ziet dan, talmend een wijle, de wereld beneden zich, en voelt - zelve toch van die wereld zijnde - kommer en droefheid om wie zoo licht en zonder omzien dit eenig zekere verlaat, en angst toch ook, dat hij zelve, alleen daar teruggelaten, er zich nimmermeer vertrouwd zal kunnen bevinden.
De waarheid omtrent deze dingen ontbloeide, lang voor de willekeur van der wereld rede, in oude tijden, toen tusschen ziel en bloed het leven nog waarneembaar was voor allen, als vanzelve tot het schoon verhaal, het levende beeld, waarin ook ons denken nog zijn voltooiing vermag te vinden, en het is naar een toenmalig koning van Tevir dat mijn gedachten nu gaan, en hoe hij halverwege een heuvel stond, in een avond aan het eind van een korten zomer. Zijn jonge zoon Conla en een Druïde waren hem voorgegaan naar den top, maar hij zelve, zich wendend op de helling, zag uit over het land.
De avond, na een dag van wind en vele wolken en plotselinge regens, was nu stil geworden. De zon was al onder, maar een wijd ledig licht bleef in den hemel na en daarin lagen, somber en verspreid, de wolken, door de wind teruggelaten, ontredderd en als de vergeten puinen van een door den laatsten droom verwoeste wereld. Hem beving, neerziend op zijn land, dat daar, bewoond toch en bewerkt, zoo stil lag onder zulk een hemel des doods, een angst, een vreemd gevoel, als ware zijn leven wellicht niet anders geweest dan een wolk, teruggelaten in een ledig licht. Toen, bevreesd voor gedachten en teekenen, die, zijn wil ten spot, tot hem ingingen, steeg hij eindelijk verder naar den top.
Het oogenblik, dat hij die bereikte, kwam Coran, de Druïde, hem haastig tegen, en wees, ontsteld, hem op zijn zoon.
Zij zagen hem, slank, en als bijna weggetild zoo rijzig, nabij en toch onbereikbaar vreemd, zijdelings, tegen de leege oneindigheid van dat licht, geheimzinnig bedreigd, in betooverde aanschouwing van iets, een tegenwoordigheid, een wezen wellicht, dat hij voor zich leek te zien verschenen, en waarnaar hij hoorde, sidderend in die dunne lucht, met open lippen en oogen, die staarden.
En zij, die niets hoorden, zagen, dat hij, luisterend, gelei- | |
| |
delijk en als langzaam bedwelmd, herinnerd werd aan iets, dat wel schoon moest zijn, want zijn oogen wilden zich wel sluiten, en een glimlach streek neer over zijn gelaat, en in zijn gestalte kwam ontspanning, een zwevend begin van bewegen, als ware hij lichter dan de lucht, die hij ademde; herinnerd - want het was niet langer verbazing nu, maar eer de geheime zaligheid van een hervonden droom, die hij leek te ondergaan, zooals hij daar nog zichtbaar was, en zooals hij nu, ademend en geluidloos, aanving daarheen bewogen te worden vanwaar hem dit scheen te gebeuren.
Een einde dreigde: zijn gelaat, wit bijna, werd sidderend bevlogen van een verrukking, die wel niet lang meer zou kunnen wachten hem te ontvoeren.
Toen greep de koning den Druïde bij den schouder.
‘Redt hem! Redt hem!’
Deze, teruggeschrokken tot zichzelf, kwam, wit en stil, een schrede naar voren. Hij strekte zijn oude armen uit, en stelde zijn handen, die schraal waren maar niet beefden, werend naar waar gezongen scheen te worden, en hij ving te spreken aan, een stem, groot en zacht, een bronzen luiden van oude machtige woorden, een eentonig bezweren, overgeleverd uit donkere eeuwen, dat nu rondom aanzwol en golvend werd, en daaruit stijgend een aanroepen, luid en duizelend en onophoudelijk, van de beginselen van dit leven - van het licht, dat op vuren wielen den hemel beklimt, van de lucht, de gevleugelde, en de verborgen nesten der windstreken, van het water, en de opstand en het breken zijner bitterheid tegen der aarde einden, van de aarde zelve, door dezen, als een hart bevlogen door de ziel, aangeslagen en vervoerd tot een voortdurende muziek van bloeien en welken. En zoozeer dwingend werd, onder deze bezweringen en aanroepingen, dit leven herleid tot die meest aanvankelijke bewogenheden, dat men zich als in de vergeten stilte van de geboorte teruggebracht meende, en wijd en zijd het leven der aarde zich weer voordeed als eenig en zichzelve ten doel.
Zoo verging het den koning, en hij zag hoe onder ditzelfde bevinden, dat hem een herstel en een vreugde was, zijn zoon scheen te worden ontzenuwd en vertwijfeld, als een, die, bijna vrij gelaten, zich plotseling weer, en onherroepelijk, gekneveld voelt.
| |
| |
En werkelijk was het of hij, onmachtig en in wanhoop, het heengaan, het verdwijnen zag van die eerst verschenen aanwezigheid, want terwijl de galm der bezweringen en het luiden der aanroepingen afnam, grepen zijn handen angstiger in zijn borst, en staarden zijn oogen àl verder en vertwijfelder in ééne richting, tot, plotseling, met een kreet van verrassing, hij zijn handen boven zich uitsloeg.
Toen, tegen het zwart van een hooge wolk, zagen ook de koning en de Druïde, hoe een lichte bal, een gouden appel, van ver uit de lucht opgeworpen, een wijde vlucht nam, en dalend met een lange boog neerkwam, opgevangen in Conla's handen.
Toen zij van hun verbazing met een schrik bekwamen, ijlde Conla schichtig langs hen heen, en de helling af, en zij zagen hoe hij die groote gouden vrucht met beide handen vasthield op zijn borst.
Langzaam en in zwijgen gebogen daalden zij hem na door den nu gevallen avond, en zij vonden hem later in een zaal van de burcht bij zijn harp; zijn gelaat was bleek en zijn oogen lichtend van een vreemde opgetogenheid. Maar hij hield op met spelen toen zij binnentraden.
Eenmaal vroeg zijn vader hem naar wat hem overkomen was dien avond. Conla - wellicht om een liefde, die hij toch te leur moest stellen, althans met een vertrouwelijk zijn te beantwoorden - zeide toen, dat een vrouw hem was verschenen, en dat zij aankwam, snel en zwevend, loopend op de lucht, een vrouw, die kwam van voorbij den dood, eene van de onsterfelijken, de gelukzaligen. Zij had een zijden mantel om, die groen was zooals de zee het wel eens is, met een gouden gesp bij de hals, en daaronder een wit kleed met gouddraad doorweven, en om haar hoofd zweefde de sluier, dun en zilver, die een vorstin draagt. Toen, staande voor hem, maar zonder de aarde te raken, had zij gezongen, en terwijl hij haar stem hoorde en haar zelve zag, waren in hem weer ontwaakt de herinneringen van een wereld, waar hij sinds zijn geboorte niet meer van had geweten, en aan al wat hij daar eenmaal zag en hoorde en zelve deed en beleefde in een gelukzaligheid, waarvan het onbegrepen nagevoel hem hier altijd vreemd en als niet geheel aanwezig had doen zijn.
| |
| |
Het was de stem van zijn vader, die hem opschrikte uit zijn verhaal, en die hem vermaande zich toch niet aan den dwang van een droombeeld prijs te geven. Hij moest in de wereld leeren gelooven, en in de hooge plaats, die zijn geboorte hem toewees; hij moest zijn begeerte en zijn wil smeden tot een recht en zuiver zwaard in dienst dier wereld, en de hooge plicht der vorstelijkheid zou hem een schild zijn, blinkend en betrouwbaar, tusschen hemzelven en al wat er aan droomen en verlangen den mensch belaagt en lokt naar de stille hinderlagen van schemer en vervreemding, of overrompelt met de vervoeringen, waarvan wij alleen weten, dat zij hier niet dan puin achterlaten. Want het was zijn roeping, de dingen der wereld aaneen te houden tot een ondeelbaarheid, hecht en in zichzelve besloten, gelijk de kroon, welke die wereld hem zou doen dragen, na zijn vader. Toen, aarzelend en als bewogen door een bijgedachte, vroeg de koning hem, of hij de woorden, die daar gezongen waren, zou kunnen herhalen.
Conla echter, nadenkend en bevreemd door een ballingschap, die hem met liefde en het goud van een kroon in de boeien wilde slaan, ontweek met een vage ontkenning het antwoord, en vroeg zich af, wie wel de moeder geweest mocht zijn, van wie hij niet wist, dan dat zij van een eiland in het noorden kwam, waar haar vader eerlang koning was, en dat zij stierf met zijn geboorte. Maar hij zweeg, en staarde voor zich heen, en zag niet op, toen hij hoorde, dat zijn vader heenging.
Het was een jong zanger, die het lied hoorde, dat dien avond op den heuvel gezongen was. Hij vereerde en beminde Conla, en waagde nauwelijks hem te naderen, zoozeer - hij kon zichzelven niet verklaren waarom - onderging hij door hem een schoonheid, die hem beschaamd deed zijn van zichzelven.
Een avond zag hij hem alleen uitgaan; het was donker, want de maan was nog niet opgegaan. Hij was stil en onbemerkt gevolgd, een langzame glooiing op, waar hier en daar enkele boomen stonden, tot hij zich achter een van dezen verborg, toen Conla zich wendde en stil bleef staan. Dit duurde eenigen tijd. Langzaam en groot ging de maan op in de verte, boven heuvelen, die nu zichtbaar werden. Toen was het, dat Conla het lied zong.
| |
| |
En dit is het lied:
‘Zijt gij vergeten wie ik ben - o, zoon van een koning der
neerslachtigen - en wie gijzelve zijt?
Waarom zijt gij toch ooit ontstorven tot een geboorte aan
deze droeve zijde van den dood?
Roept van de vrouwen, die hier moeders worden, dan het
verlangen tot aan onze kusten?
Hoe anders - want gij waart toch niet van hen, die ons verlaten
om hier de brand te stichten onzer droomen - gij, die
hier niet gestreden hebt, noch hebt gezworven.
Niets hebt gij hier gebracht dan een luttel bevreemding, noch
ondergaan dan een heimwee oneindig -
Want zooals wanhoop herinnert aan vreugde, zoo herinnert dit
leven aan ons leven,
en gelijk ons eiland zoo is ook dit eiland een speeltuig, waaruit
de vlaag en de golf en de vlam - die eerstgeborenen - over
de zee een lied doen klinken van den tijd.
Maar o, waar ik ben, en gij waart, en weer komen kunt,
daar vindt de vlaag van de lucht zijn einde niet in de ritseling
van verdorde vreugde, maar in het fluisteren van de vreugde,
die voor zingen te stil werd,
en de golf van het water niet in het bleeke schuim van de haat
tegen de steile vertwijfeling, maar in het wit schuim van een
overmoed, die zich uit liefde breekt,
en de vlam van het vuur in het walmen niet van angst en on-
verschilligheid, maar in de blauwe roke van den droom, die
het verlangen vergeten is -
want zachter en droomender, sneller en verrukter, langzamer
en hartstochtelijker grijpen vlaag en golf en vlam daar in den
donkeren klankbodem der gronden, en doen er klinken, en doen
er jubelen en ruischen, ons lied van den tijd.
En ook ons lied van den tijd vervult zich aan het rijzen en aan
het dalen van de beide wijzen van bloeien en welken, maar
niet gelijk hier,
want hier haten deze beiden elkander, vergeefs en eindeloos,
tot in het zwijgen der wanhoop,
maar daar waar gij zult wederkeeren, beminnen zij elkander,
en voortdurend en naar alle windstreken henen zweven zij
over en beleven een eindeloos ingaan tot stralende eeuwig-
heden van stilte -
En toch is tusschen hier en daar niets dan de dood -
O, mijne liefde, laten wij nu gaan naar den dood -
Uw oogen glinsteren al van zijne verten,
| |
| |
in uw ooren ruischt al zijn branding langs deze kusten, en roept
de kreet al van zijn witte vogel -
in uw haren woelt al van zijn schoone geheimen de lichte zee-
wind -
Wat talmen wij nog? Het zeil van den droom, die - en voor-
goed - u redden gaat van hier, liep hier al binnen en wacht
aan de kust.
Vreest gij den overtocht? Vreest gij den stormgordel van de
droomen des ondergangs, die aanvangt waar deze kust verdwijnt
voor nog ons eiland glinstert in het westen?
Hoog loopen de zeeën daar, en noodlottig - ik weet het.
In den nacht worden de torens daar gezien, de glazen torens
der ontzetting;
blauw branden zij van de maan, en zij zijn door groote vogelen
omvlogen;
uit de afgronden der wateren staan zij, en de bergen der
wateren werpen zich op hen, maar zij breken niet;
op hunne duizelige transen staan de koningen van die wereld,
de buitensporige koningen van de waanzin;
wild en eentonig zingen zij; somber en meeslepend zijn hunne
zangen.
Maar met de dageraad, de aanklacht van het licht, de wrok
van een verloren zon, zijn de glazen torens verdwenen,
en tegen norsche zwarte kapen worden de eenzame schipbreu-
ken dan geleden van wie van hier ontkomen wilden op de
vervoeringen, die zonder liefde zijn.
Maar wat kan ons dat deren?
Want wat is het woeden ons van de voortijden dezer wereld,
wij, die toch nooit van deze wereld waren -
Wij zullen samen zijn onder het zeil van onzen droom, en overstag
gaan, roekeloos, en - hangend in de lange bocht van
ons vervoerd vertrouwen - de kapen omzeilen en overzwen-
ken naar waar de zee weer wijd wordt en fonkelt in het
vroege licht.
En alsof wij het uit zee en hemel te voorschijn zongen, zoo zal
het ons in zicht komen, spiegelend en verzaligd, het eiland
van de ziel, van waaruit eeuwig aller werelden kusten bevlogen
blijven van heimwee en verlangen -
O, als een eenzame, die staat en zacht jubelt in het gouden
eind van een middag, en hij weet het niet, want zijn lied is
een parel in de schelpe der stilte,
als een stil paard, een tevreden dier, dat graast in een afgelegen
weide, waar de zon daalt -
als een bij, die wiegt en zoemt in een blauwe bloem van den
| |
| |
zomer, neen, als een droomer in zijnen droom, en als de
glimlach van den droom op het gelaat van den droomer -
O, als een hart, dat bloeit in de vrede der ziel,
zoo ligt dat eiland en bloeit in de zee voorbij den dood -
Weet gij het nu weer, mijne liefde?
Was het u dan werkelijk ontgaan, hier in den vreemde?
Maar nu zult gij toch komen, is het niet?
Altijd kunt gij komen nu gij dit weer weet, en alles kan de
boot van uw ontkomen zijn.
Blijf nu niet lang meer hier en neem niet meer van hunne
spijzen, maar lesch uw dorst en stil uw honger met de gouden
vrucht van dit weten alleen,
tot op het uur, dat als een bres zal zijn in de wering der tijden.
Zij, die voorbij den dood zijn, wachten u -
zij roepen achter den wind en achter het licht wuiven zij, de
gelukzaligen,
en hunne oogen zien naar u uit, dat gij zult wederkeeren.
Laat het niet lang meer zijn, mijne liefde, laat u niet lang meer
overschaduwen door de zwaarmoedigheid van dezen,
maar kom naar de lichte, zingende dood -
Voelt gij zijn zeewind al? Hoort gij de kreet al van zijn witte
vogel?
Laat het niet lang meer zijn.
En weent gij nu, mijne liefde, of glinstert de blijde dood al in
uw oogen?
Laat het niet lang meer zijn, niet lang meer.’
Zoo was het lied, dat Conla op de heuvel hoorde, en dat hij nu zelve gezongen had.
Het was licht geworden van de maan toen hij langzaam van de helling daalde. Bij een boom lag iemand geknield. Het was de jonge zanger; hij weende. De zoon van den koning legde zijn hand op het gouden haar, en zeide hem, het lied niet te vergeten, en het vaak te zingen als de wereld in hem zou beginnen voorbij te gaan, en dat zij wellicht elkander dan weer zouden zien - ‘later, bij mij’, sprak hij.
Toen ging hij, en liet hem, die, van geluk nu, weende, achter. Na dien avond voelden allen uit de omgeving van den koning, dat het einde, nu niet ver meer, in snellen aantocht was
Bedrukt ging men om in de gangen en zalen en over de slotplaats, in angst en zorg, in bevreemding ook, om hem,
| |
| |
wiens oogen met den dag gelukzaliger te branden stonden in het gelaat, dat - met den dag ook - inviel, en, van binnen uit doorschenen, als dunne witte asch werd, doorgloeid al van een vreemd vuur, dat, hevig en stil, daarachter nog maar nauwelijks verborgen bleef.
Op de maaltijden bleef hij afwezig, en enkelen wisten te zeggen, dat hij niet meer at, dan van een vrucht, een gouden appel alleen, die hij altijd bij zich had, en die niet minderde.
Eenzelviger dan ooit, werd hij ook schichtiger, als wilde hij voorkomen, dat de neerslachtigen hem, nog die laatste dagen binnen de schaduw van hun muren, zouden betrappen op zijn geheime verrukking, en als vreesde hij een verwijt, dat hun bedroefde zorg hem daarvan wellicht zou maken.
Dikwijls, met gejaagde schreden en zijn gelaat een weinig achterover in de lucht, alsof hij iets verwachtte te hooren, ging hij de poort uit en verdween in het bosch, dat niet ver van daar was. Maar spoedig keerde hij dan weer, uitgeput, bevend, wankelend bijna.
En ook daarbuiten werd het alsof het voorspel van een nu ophanden vervoering over de verschenen wereld zich verterend en als een gevleugelde brand voltrok. Want voortdurend staken groote stormen op en bevlogen den ganschen omtrek vanuit de zeegewesten; een machtig en uitgestrekt ruischen hield aan uit de wouden der heuvelen, en de bladeren, als voortvluchtige menigten, ontruimden deze gebieden; donkere regens woeien aan en over.
Hem was zijn gespannen verrukking over dit gebeuren als een voorrecht boven de angstigen, die hem omgaven, een hem geschonken besef, dat in dit somber geweld de voorteekenen gegeven werden van het groote licht, dat na de wereld komt; en als hij achter het noodlottig luiden dezer ondergangen het eindelooze jubelen van die tweede staat al meende te hooren, dan doorvloog hem de sidderende verwachting van wie het ineenstorten der wereld, waarbinnen hij gevangen ligt, ziet aanvangen, en weet, wie de overwinnaar, nu dan toch op komst, zijn zal.
Een enkele maal tegen den nacht vervulde zich een wijde stilte over het bevochten land, en de groote sterrenbeelden stonden vast en flonkerend verschenen. Dan, uit de onrust
| |
| |
van zijn te lichte slaap, stond hij op en kwam buiten, als verwachtte hij, dat zijn bevrijders, nu aangekomen, hem tegen zouden treden.
De koning voelde zijn kommer en zijn angst om hem onmachtig bij dit vreemde meedogenlooze geluk, waarvan de aantocht zijn liefde met vereenzaming bedreigde.
Zij vermeden elkander alleen te zien, vreezend dat een uitspraak tusschen wie de verzaliging zoo nabij voelde en een, die daarvoor zoozeer beducht ging, wel een afscheid moest worden zonder vertroosting.
Toen, eindelijk, kwam die nacht, waarin de koning later wist, dat hij zijn zoon gezien had, zittend aan zijn voeteinde, naar hem starend.
De herinnering, die hem voor altijd daarvan bleef, lag vreemd en als ademloos verstild in een zacht, eeuwig licht zoo diep in hem verschenen, dat hij voelde er nimmer over te mogen spreken, een gevoel gelijk de herinnering van een droom wel geven kan; en toch - dat wist hij met een zacht en zeker geluk - was dit geen droom geweest, ook al was hem verder niet bijgebleven, dan dat de verschenene iets gezegd had, van niet meer bedroefd om hem te moeten zijn, want dat hij nu niet anders meer dan naar zijn geluk kon gaan. Uit een slaap zoo diep en rustgevend, dat hij er zich vaak later over verwonderde, was hij ontwaakt in een windstillen morgen; het was nog vroeg, maar de nevel begon al goud te worden van het licht.
Hij vroeg naar zijn zoon, die - zoo wist een jonge vrouw hem te zeggen - was uitgegaan, nog niet lang te voren, de richting in van het woud.
Hij dankte en ging dienzelfden weg; niet haastig ging hij, maar met dwalende schreden, en rustig zagen zijn oogen naar de kleine heuvelen, die uit de nevel vrij kwamen, en naar de struiken, die glinsterden met vele droppels.
Dan kwam hij waar het woud begon.
Daarbinnen scheen de stilte wel met eenmaal een beteekenis te krijgen, een verborgen zin, een doel bijna. Overal en voortdurend vielen er droppels, nabij en verder, uit de hoogte der takken. Hij ging dieper het woud in, zonder richting te zoeken. Eindelijk kwam hij bij een opening; achter de nevel, die daar weer alleen was, zag hij ondui- | |
| |
delijk opnieuw de stammen van het woud. Maar voor hem, aan zijn voeten, glinsterde het - een groote waterplas, nagebleven, zoo meende hij, van de zware regens. Het leek wel of de stilte, die hij in het woud had waargenomen, hier begon. De grond was er van lichter zand, en er lagen geen blaren meer. Alleen wel een weinig verder, bij een kleine berk, die daar alleen stond. Daar lag ook de mantel van Conla, en hij knielde daar. Omdat zijn liefde toen zeer stil werd, ging hij open tot een ander leven. Hij hoorde twee stemmen, die, niet luid, zongen; het klonk alsof het van hem heenging; maar het was nog niet ver en het lied was een blij lied. Hij dacht met een glimlach, dat hij het vroeger wel een vreemd lied zou hebben gevonden. Er naar luisterend bemerkte hij pas, dat het tot hem klonk vanuit een ruischen, dat groot was en vredig.
En waarlijk, toen hij opkeek, zag hij de zee. Er was bijna geen branding, en nog dicht bij de kust waar hij geknield lag, liep een boot uit, een kleine boot, doorzichtig als een kristal, en daarin stonden zij samen in de luwte van het zeil, en zongen. Zij leunden in elkanders armen, en zij zongen. Zij zagen niet naar hem, maar over het water heen. Hij zag hen na tot zij in de nevel waren verdwenen, en daarna hoorde hij hun stemmen nog zingen, maar toch niet lang meer.
Hij stond op, en sloot even zijn oogen, want een lichte duizeling beving hem. Toen hij zich weer bij de opening in het woud bevond, nam hij de mantel, die daar nog lag, en ging terug.
Conla werd niet meer gezien, en niemand heeft ooit geweten waarheen hij dien morgen ging, dan wellicht alleen de jonge zanger. Deze, als hij alleen was met zijn harp, zong vaak een lied, waarvan in alle liederen, die hij den anderen deed hooren, een siddering nableef en een licht, dat hen bevreemdde. Eenmaal slechts heeft hij het voor hen gezongen, en dat was lange jaren later, toen hij al grijs werd en niet meer droefgeestig was en zeker wist, dat de dood stil zou zijn en glinsterend en zingende eindeloos langs de kusten van dit vreemd eiland des levens.
Sindsdien hebben wij, ver van die kusten, diep in het land, eeuw na eeuw, de stad onzer wereld gebouwd.
Breed en duister onder eigen sombere gloed staat zij uit
| |
| |
de graven der ontelbaren wier sterven den lichten dood niet vond, rijzend in den ouden wind waaronder de zwoegenden verdorden, omhoog met de torens van haar overmoed.
Het is de stad waarbinnen wij onze begeerten ondergebracht en beveiligd weten voor het verlangen, en van welker onverlichte tinnen ons ervaren zich vermeet den droom te loochenen. Wij onderwierpen ons aan een geloof, dat die wereld om der wille van haar zelve belijdt, sinds wij in de spiegel, die ons hart is, geen beeld meer toelaten, dat zich niet voegt binnen haar beeld, en van onze zangers roemen wij boven allen hen groot, die ons het gebeuren, dat zij in die spiegel waarnemen of verwachten of wenschen waar te nemen het machtigst zingen.
Gebonden door deze begoochling staan wij verbijsterd en zonder begrip voor de rampspoeden, waardoor wij, als door de voorteekenen van een ophanden noodweer, in die spiegel onze wereld overvleugeld en verduisterd zien worden. Want wij beseffen niet hoe de ziel aan onze afvalligheid hare liefde als een oorlog ging verklaren, noch hoe zij de voortijden onzer wording als oordeelen des ondergangs over ons weer doet keeren, en hoe zij van de lichte machten van droom en verlangen de wrekende keerzijden van ontzetting en wanhoop door hare gezondenen over ons ontketent.
En toch zijn het de nederlagen in dezen vreemden oorlog geleden, die het hart van den aandachtigen overschaduwen met een leed, ouder dan het eigen leed.
En redding is hieruit geene, dan door het wonder.
Het wonder, dat de mensch deze wereld, door haar te doorlijden, afhankelijk maakt van haar spiegelbeeld in zijn hart; want als, na de laatste vertwijfelingen en de uiterste bitterheden, de liefde of de droom der liefde met de genade van een eindelijk ongeduld het hart breekt, dan - plotseling en spoorloos - blijkt hem de wereld vergaan te zijn.
Enkelen van hen, wien dit geschiedde, waren zangers, en wel moeten zij in de koele eenzaamheid na dien ondergang iets hebben gehoord van dat lied, dat alle heimwee vervult, zoozeer klinkt het weinige, dat zij zelve nog zongen van dien af aan tot hun heengaan uit het leven aan deze zijde van den dood, ijl, en verdwijnend in een verte, op welker verloochening de macht der wereld berust. Ijl, want toen in hen
| |
| |
die spiegel brak, brak ook van hun zang de trots en de zekerheid, die der wereld waren, en de stem sidderde in hare bewegingen en de woorden aarzelden om hunne beteekenissen. Maar vervoerender dan de ruimte, die de zware toortsen der groote zangen ontdekken in de wereldhal, is het geheimzinnig eindelooze, dat de kleine bevende vlam van hun lied, weggedragen uit dat somber feest, daarbuiten doet vermoeden.
En ook wie dit lied beluisteren gaan nadenkend en afgewend in een vervreemding van der wereld grootheid, nu in hen een nevel optrok van voor dat stille eerste licht.
En al moeten zij nog een wijl terugkeeren binnen de wereld der ongebrokenen, zij zullen gaan naar hut of naar zaal gelijk die koning dien morgen weerkeerde tot zijn troon - zonder aandacht voor het omgevende, maar in zichzelven verzonken om wat hij gezien had waar die open plek was in het woud -, en zij zullen, onvervreemdbaar, een nagebleven herinnering met zich omdragen, gelijk ook die koning een mantel droeg, die hij daar vond in de nevel, achtergelaten bij het water.
A. Roland Holst. |
|