| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Novembersneeuw komt wervlend nederstuiven
En dekt met reinheid de ál te sombre graven,
Waar donkre menschen offren bloemengaven,
Chrysanthen wit, wier bladenlinten kruiven
En geel als bleeke winterzon. De raven
Zijn zwarte vlekken op de sneeuw. Traag schuiven
Elkaar voorbij de vrouwe' in zwarte huiven
En momplen zacht: - ‘Hij rust in veilge haven.’
In de eerste blankheid wil ik nederknielen,
Mijn lieve dooden, en uw aller zielen
Mijn teêrste bede en eêlste leeljen wijden
En zeggen u hoe trouw mijn hart bleef ranken
Rondom uw liefde en, deemoedsvol, u danken
Voor vreugd, die was - en is voor álle tijden.
| |
| |
II.
De regen ritselt en de stormwind fluit.
Ik voel me een vreemde, in 't vreemde huis alleen,
En huiver. - Koud en zwaar als marmersteen
Weegt in mijn borst mijn hart. En langs de ruit
Rolt regendrop na droppel, éen voor éen,
Als trage tranen. - Op de deel leest luid
Een knaap den Bijbel. - Waarom koos hij uit
Die dreiging van geknarstand en geween?
Stil, op den drempel, sterft een kleine hond.
Een vraag kijkt me uit zijn brekende oogen aan.
- ‘Ik was zoo trouw, wat heb ik dan misdaan
Dat ik zoo bang en bitter lijden moet,
Ik, die mijn vreugde alleen in liefde vond?’
'k Benijd dien hond: straks slaapt hij zoet, voorgoed.
| |
| |
III.
De blonde muggen zwermen in den schuinen
Bewogen straal van avondzonnegoud.
De stervensgeur van 't welkend herrefstwoud
Vermengt zijn weemoed met den reuk der tuinen,
Waar nog éen roos te bloeien zich verstout,
Oost-Inje's-kersekelken gele' en bruinen.
Gelaten zacht doorzucht de wind de kruinen,
Als wie van leed berusting overhoudt.
En ik benijd het klein gevleugeld leven
Der blijde mugjes, dansende in het licht.
Zij sterven morgen, maar zij mogen zweven,
Zij weten niets van twijfel, zonde en plicht,
Van droeve liefde en smartvol schoonheidstreven,
Van donkre vrees voor dood en godsgericht.
| |
| |
IV.
Toen lag ik in een donker hol gevangen,
Vol stiklucht; waar zich bang mijn handen strekten,
Voelde ik hoe, klam, van ruige wanden lekten
Slijmrige droppels. - Heimlijk slopen slangen
Mij naderbij, een zwerm van felle insecten
Omwolkte en stak me. Uit onderaardsche gangen
Kwam, zieldoorhuivrend, galm van doodezangen,
Die in 't verwulfsel hollen weerklank wekten.
Ik hief tot God de machtelooze handen.
- Een andren god bracht ik mijn offeranden,
Gestrenge Wreker! werd te licht bevonden
Dit leedzwaar hart, dat riep om mededoogen,
Werd ik aldus verworpen en gebonden,
Straf niet met tragen marteldood mijn zonden!
Versla mij met éen bliksem van uw oogen!
| |
| |
V.
Nu wil ik stil zijn, ooft noch roze ruiken,
Geen kus herdenkend mijn gesloten mond,
Los, elke band, die ooit mijn zinnen bond,
Mijn handen vouwen en mijn oogen luiken.
In dons verzonken, waar 'k vergeten vond
Voor 't rustend lijf, wil diep ik onderduiken
In de eigen ziel en zetten uit de fuiken,
Beidend tot God mij buit van waarheid zond.
Nu lig ik roerloos en ik wacht en luister -
Doch in mijn afgrond vind ik louter duister,
Waar wijzen waarheid vinde' en vromen, God.
God, zijt gij moe mijn bange bittre beden?
Mag 'k in mijzelve uw rijk niet binnentreden
Of drijft een demon met uw kind den spot?
| |
| |
VI.
God, roer mij aan met d' adem van uw mond!
God, neem uw kind genadevol weer aan,
Nu laat me alleen de schoone liefdewaan,
Dien gij, zoo meende ik, mij als engel zondt!
O Raadselgod! hoe zoude ik u verstaan?
'k Moest zelve een god zijn zoo ik God verstond.
Tuchtig mijn trots, wijl ik u lang weerstond,
Maar laat mij niet alleen in donker gaan.
God, kroon mijn hoofd weer met de Pinkstervlam,
Die eens uw hand mij gaf en weder nam.
Dan zal uw licht mijn licht zijn, waar ik ga.
Mijzelve een licht en duizend andren, zal
Ik zingend stijgen uit mijn donker dal
En roemen luid uw liefde en uw genâ.
| |
| |
VII.
Vergeestlijkt ligt de stervende landouw
In 't gouden herfstlicht. - Even rein gestild
Voel ik mijn ziel nu. Zomer heet en wild
Is uitgebluscht, kalm heerscht nu 't hemelblauw.
Mijn ziel is rijp en zuiver, wijs en mild.
't Is me of ik boven 't leven God aanschouw,
Die, goede Vader, wijl 'k hem zocht zoo trouw,
Me uit Dal van Wanhoop in zijn armen tilt.
Nu wil ik bidden voor mijn beulen wel,
Nu wordt mijn ziel gelijk een liefdewel,
Die laven wil met wondren woordenval.
En 'k schrijf dit vers, dat 'k nooit dit uur vergeet
En dat ook eens ten hemel 't heffen zal
Andere zielen boven aardeleed.
|
|