| |
| |
| |
[Eerste deel]
Demonen.
I.
In het rustige opkamertje der bodega zaten alleen maar de twee vrienden. Beneden, in het lokaal, toefden nog enkele late gasten, maar noch hun gedempt praten, noch het geritsel hunner kreukende kranten verstoorde de dommelige stilte. Victor Volkert en Arnout Tersteghe, verzonken in hun fauteuils bij den haard, waarin een kolenvuurtje gloeide, dronken koffie, rookten en lazen. Arnout bladerde in letterkundige tijdschriften van de leestafel, Victor tuurde in een aflevering van ‘Nature’, die hijzelf had meegebracht. Een geruime poos hadden zij al zoo gezeten. Nu en dan maakte Arnout een korte opmerking, uitte een invallende gedachte, waarop dan Victor met een enkel zinnetje, of ook wel met een absent gemompel, antwoordde. Toch waren zij geen van beiden verdiept in hun lectuur; Arnout, die niets had gevonden dat hem boeide en blijkbaar verlangde een gesprek aan te knoopen, zag herhaaldelijk Victor aan en bemerkte dan zeer goed aan diens peinzenden blik en wrevelig fronsen dat ook deze met zijn gedachten elders was. Hij wilde zijn vriend echter niet storen, liet het over aan den Ober, die bezig was de oesters te serveeren en hen nu spoedig met zijn professioneel-bescheiden gebaar noodde plaats te nemen aan het tafeltje. In een plotseling verlevendigde stemming rezen toen beiden op.
‘Victor’, begon Arnout, nog terwijl zij hun servetten ontvouwden, ‘Victor, ik heb je iets te vertellen... dààrvoor vroeg ik je eigenlijk om hier te komen. Dit is, zoo te zeggen, een... een plechtig oogenblik voor me... ja waarachtig...’
| |
| |
Victor trok de wenkbrauwen op; een spotternij lag hem op de lippen, maar toen hij op Arnout's gelaat het verlegen glimlachje ontwaarde van die zachtzinnige naturen, die vreezen zelfs hun vrienden met ongevraagde gevoelsuitingen lastig te vallen, bedwong hij zich, vroeg lakoniek-aanmoedigend ‘Wel?’, drupte wat citroensap over zijn oesters en begon te eten.
‘Voortreffelijk’, zeide hij, ‘bedien je’.
‘Weet je nog, Victor, hoe je me eens, nu bijna vijftien jaar geleden, die veertienhonderd gulden leende? Je hebt er mij nooit naar gevraagd, maar ik heb niet vergeten dat je daarmee mijn gezin gered hebt - excuseer den pathetischsentimenteelen term, maar 't wàs nu eenmaal zoo. - Neen, dat vergeet ik nooit. En nu heb ik 't eindelijk bij elkaar... ik had je al vroeger wel eens iets kunnen geven, maar vond 't aardiger te wachten tot ik àlles had. En nu, door het onverwachte succes van mijn laatsten roman, hèb ik het. Kijk!’
Met een kinderlijk-blij gezicht telde hij de biljetten op tafel en bleef er naar turen, even verbaasd als zijn vriend, die zelfs zijn oestervorkje neerlegde.
‘Maar kerel!’ riep Victor, ‘heb je dat allemaal... met dien eenen roman...? 't Is enorm!’
Hij lachte ironisch, bijna bitter. Daar zat Tersteghe, de man die jaren lang geworsteld had om in allerlei misère zijn kunst heilig te houden; die in dien tijd verscheidene belangrijke werken geschreven had, waarvan geen sterveling notitie nam, behalve de enkele kritikus die het afmaakte, maar die opeens, als bij toeval, zonder eenig opzet, toch den weg gevonden had tot het hart van ‘de groote massa’ en nu een beroemd man was. Nu had hij dan eindelijk bereikt! De eer die hem al zoolang toekwam. En die man sprak daar nu, eenigszins verlegen, van een ‘onverwacht’ succes - het klonk haast als ‘onverdiend’ - en keek naar een paar bankbiljetten als een schooljongen die zijn spaarpot ledigt en nog nooit zooveel geld bij elkaar gezien heeft!
Victor lachte opnieuw. ‘'t Is enorm’, herhaalde hij, maar nu gul-bewonderend, met warme medevreugd om Arnout's vergenoegdheid.
Arnout, met een ietwat linksch gebaar, zeide: ‘Voor jou, Victor’.
Eerst nu drong het tot dezen door dat het geld er lag voor
| |
| |
hèm. Bedachtzaam slurpte hij weer eenige oesters; hij moest het geval even verwerken.
‘Nout,’ hernam hij toen, ‘ik vind het natuurlijk... ik ben... laat ik zeggen... ten diepste getroffen, om in den toon te blijven. Maar... ja, wat wou je eigenlijk dat ik met dat geld uitvoerde? Ik heb dat altijd beschouwd als een geschenk; geen oogenblik heb ik er aan gedacht dat jij, kunstenaar, jij, paria, ooit in staat zoudt zijn dergelijke geweldige sommen over te leggen. Ik gaf het je destijds met...’
Hij aarzelde, een peinzende droefenis vaagde even over zijn strak gezicht, eer hij met hartelijken glimlach vervolgde:
‘Ik gaf 't je immers met plezier... een kleine vriendendienst. En doe me nu wéér het genoegen het te behouden. Je hebt het, ondanks je succes, toch altijd nog méér noodig dan ik, en in elk geval zal je vrouw het beter kunnen gebruiken dan een van ons beiden.’
Arnout schudde het hoofd. ‘Neen, Victor, dat was geen kleine vriendendienst, maar een heel groote, een zeldzaam groote. Ik weet wel dat je het geld nù niet noodig hebt, maar tòen... waarachtig, als ik maar had kunnen vermoeden wat 't voor jou beteekende toen je me zoo, op mijn eerste woord, het geld gaf dat je zelf noodig had, dat onmisbaar was voor je studie, je werk, je uitvindingen... onmisbaar... kerel, dan...’
Victor onderbrak hem met een ongeduldig gebaar.
‘Wat noodig... onmisbaar... onzin!’ gromde hij. ‘Ik gàf het immers. Maar enfin, we zullen beginnen met van dit fortuin nog wat oestertjes te laten aanrukken. Ober! nog twee!... Maar eet toch!’
Arnout echter liet zich niet afleiden. ‘Speel geen komedie,’ hernam hij, ‘daarvoor zit je tegenover een te diep kenner van het menschelijk hart, om met den “Tijdgeest” te spreken - hij wees op het blad waarin hij zat te lezen -. Waarin ik, tusschen haakjes, nog geen jaar geleden zelden anders dan “een zeker warhoofd” heette. Denk je heusch dat ik niet later heb ingezien wat je tòen voor mij hebt opgeofferd? Een heele carrière! Zwijg! Dat je die ondanks je offer later tòch maakte, is niet mìjn verdienste, maar jouw eigen rampzalig noodlot. Je moogt het kinderachtig vinden dat ik er zoo op sta je dat geld terug te geven. Maar het is nu
| |
| |
eenmaal het eenige offer dat ik kan brengen. Toe, neem 't aan.’
Victor stak hem de hand toe. ‘Goed, dank je,’ zei hij kortaf. En hij glimlachte van heimelijk pleizier bij de gedachte dat hij spoedig genoeg - met Kerstmis al - gelegenheid zou hebben Arnout's vrouw en kinderen schadeloos te stellen. Arnout drukte Victor's hand krachtig. Hij wilde nog iets zeggen, maar vond geen woorden en viel daarom maar op de oesters aan, met een haast alsof hij zich verplicht achtte Victor in te halen. Deze pakte onderwijl de bankbiljetten bijeen, maakte een gebaar als wilde hij ze in den buitenzak van zijn colbert steken, bedacht echter plotseling dat deze nonchalance kwetsend zou kunnen lijken voor zijn vriend en borg ze daarom met eenige aandacht in zijn binnenzak. Daarop wenkte hij den Ober en bestelde champagne. Eerst toen zij hun tweede glas hadden vol geschonken hervatten de vrienden hun gesprek.
‘Is het niet curieus,’ zeide Arnout met zijn even merkbaar ironisch knipoogje, ‘zoo prachtig als we nu toch allemaal zijn terecht gekomen? Het heele clubje! Proost! Verschuur minister van justitie, van Brakel prof van wereld-vermaardheid, de Wilde onze energieke en invloedrijkste groot-industrieel, jìj een moderne Newton, Stevenson, weetik-'t. Ja, we stelden allemaal een termijn, waarbinnen we ons levensdoel bereikt moesten hebben. Dat wil zeggen, ik eigenlijk niet. Ik maakte er mij met Solonische diplomatie af. Ik zei dat ze de kaartlegster moesten laten komen om mij het uur van mijn dood te voorspellen. Maar ze vonden dat onkiesch, niet zoozeer tegenover mìj, dan wel tegenover de onbesproken juffrouw, die ze toch niet 's nachts om drie uur uit haar bed konden sleuren. Zoodoende heb ik altijd zonder éénig gevoel van pressie kunnen werken. Overigens heeft mijn leven, zooals je weet, bovendien toch geen doel, maar alleen een taak. Zoo'n beetje te spelen voor het “geweten der menschheid”. In het algemeen geen benijdenswaardige karwei, want het is een vervloekt smerig geweten. Enfin, bij het vervullen van die taak steeg ik dan toch ook zelf, geheel onverplicht, een paar sportjes op de balanceerende Jacobsladder van den roem. Ik hoop dat ik die als een goed acrobaat aan den anderen kant weer veilig afdaal en op mijn zestigste jaar eindelijk
| |
| |
met een gezond hart zeggen kan - ondanks het protest van mijn huldigings-commissie - dat ik heelemaal geen artiest meer ben, dat de hemel mij voorgoed verlost heeft van de onzalige manie van denken en dichten. God late 't me beleven; liefst in een bescheiden buitenhuisje, met een pereboom en twee bijenkorven. Maar nu gaat het helaas nog berg-op. Oesters, extra-dry! Aanzie de symbolen der bedenkelijkste welgeslaagdheid! En dat in de volle kracht van onzen mannelijken leeftijd!’
‘Arrivés,’ spotte Victor. ‘Maar je vergeet Havers.’
‘Dat is waar. Wat zou er van hèm geworden zijn?’
‘Dit meest belovende lid van onze genieën-bent was, toen ik hem het laatst ontmoette, ronselaar voor het koloniale leger en een tamelijk verloederd individu, om 't zacht uit te drukken.’
‘Zegt niets,’ meende Arnout. ‘Had net zoo goed een uitnemend advokaat van kwade praktijken kunnen worden, zelfs van goede. Zoo iets ligt aan kleinigheidjes.’
Victor lachte schamper. ‘Kan zijn! En goed beschouwd is hij misschien beter geslaagd dan Verschuur en de Wilde; hij heeft tenminste nooit nobeler idealen voorgewend.’
‘Op den avond van van Brakel's promotie had hij overigens praats genoeg. Hij riep zich uit tot keizer van Centraal-Afrika.’
‘Zoo. Ja, ik herinner me die fuif van pils en wafels, bacchanaal van beurs-studenten, die het er ook eens van nemen.’
‘Ik hoor van Brakel nòg zweren dat hij binnen tien jaar prof zou zijn, en waarachtig, hij was het binnen vijf. Verschuur - secure kerel - stelde twaalf jaar voor zijn ministerschap. Heeft óók al woord gehouden. Er was toch wel iets aardigs in onze verwatenheid.’
‘Onze? Ik herinner me niet dat jij ooit opschepte. Jij keek maar toe en lachte ons uit; zooals je 't nu de heele wereld doet.’
‘Zeg dat niet. Ik nam en neem altijd ieder voor de helft au serieux. Maar de praktische logica onderscheidt grootste en kleinste helften. Zoo geloofde ik destijds vast dat Verschuur een geweldig staatsman zou worden, maar niet dat hij “zijn leven zou wijden aan de heilige zaak der demokratie”, gelijk hij bezwoer met een vol fleschje pils in zijn vuist. Zijn ernst zat in zijn allerkleinste helft.’
| |
| |
‘En nu maakt hij stakingswetten en zet eerlijke volksleiders achter slot.’
Arnout keek even, licht-verwonderd, op over Victor's uitval en zei goedig: ‘Nou, òneerlijke toch òòk?’
‘Indertijd, bij het groote communisten-oproer vocht hij aan mijn zijde. Dat is te zeggen, hij stond altijd een beetje achter me.’
‘Des te meer staat hij nù op den voorgrond, en als de revolutie hier ooit komt, zul je eens zien hoe hij deze hydra de koppen afslaat.’
‘En de Wilde! Ook al zoo'n bevrijder van het proletariaat! Verdomme. Nu kruipt hij voor het kapitaal. Ja, kruipt!’
‘Zoo gaat het, Victor, als je je te vroeg aan iets “wijdt”’, lachte Arnout vergenoegd. ‘Aardig om te zien. Denk eens aan van Berghem, tòen de extreem-individualistische dichter der geestes-aristokratie, antipode van Verschuur en consorten, nù de heftigste volkstribuun. 't Is aardig te zien hoe alles verkeert. En nog aardiger, hoe hier en daar iemand in zijn lijn blijft. Zooals jìj bijvoorbeeld, die àl je beloften, van hoofd en hart, bent nagekomen.’
Victor zweeg, haalde de schouders op.
‘Kom,’ hervatte Arnout, ‘ik merk dat je een van je buien hebt. Schiet het werk weer eens niet op? Komt terecht; weet je net zoo goed als ik. Troost je middelerwijl met de gedachte dat je toch in elk geval de uitvinder bent van...’
‘De Gloria-zeep!’ hoonde Victor.
‘Nu ja... onder andere. En ze is toch goed... wil ik hopen.’
‘Ze is bèst. Zelfs de ‘beste en goedkoopste in gebruik’.
‘Je spreekt op een toon alsof je er bezwaar tegen hebt dat je schoonvader met dien infamen zwendel een paar millioen verdiend heeft.’
‘Ikzelf stak er ook aardig wat van op. Ze is bovendien werkelijk best, daar ben ik godbetert nog trotsch op... Dat is 't ook niet wat me hindert... ik noem zoo'n malle reclameleugen maar omdat ze één van de uiterlijk meest zichtbare symptoompjes is van een innerlijk verleugend leven’.
Met een moedeloos gebaar, als vaag zich bezinnend, streek
| |
| |
hij zich over het voorhoofd en door het dichte, ietwat grijzende haar. Arnout, als in reflexbeweging, streelde zijn baard.
‘Kijk Nout... je sprak van beloften...’, ging Victor weifelend voort. ‘Maar ik heb een gevoel alsof ik werkelijk iets beloofd hèb. Niet in woorden, maar innerlijk. Ik heb de wereld iets beloofd, maar ik geef het niet. Wat beteekenen al mijn uitvindingen? Neen, leuter niet, ik visch niet naar een compliment, geen mensch weet beter dan ikzelf hòe vervloekt knap ze zijn. Maar heeft de menschheid er behoefte aan? Alles wat werkelijk goed is laat ze liggen... of misbruikt het... zooals mijn Excelsior-dynamiet, waarmee ze nu Turken en Chineezen op de beste en goedkoopste manier in de lucht laten vliegen. Dààrvoor werk ik... vuil gespuis! Neen, neen... ik heb iets anders bedoeld, ik heb iets anders beloofd. Maar wat... wat was het...?’
Arnout keek zijn vriend aan in peinzende bezorgdheid.
‘Maar Victor’, polsde hij voorzichtig, ‘dat is curieus. 't Lijkt wel of je vergeten bent wat jij dien avond hebt gezworen? Weet je 't niet meer? Jij hield een redevoering, die, voor jouw doen, schitterend was. Je zwoer dat je ... weet je 't waarachtig niet?’
‘Niets... ik was zeker heelemaal boven mijn bier’.
‘Je wàs behoorlijk dronken. Maar nevermind, des te aardiger dat je woord hieldt.’
‘En wàt zwoer ik?’ vroeg Victor, plotseling heftig.
‘Je hield een, uit den aard der zaak niet héél oorspronkelijke, rede over de voosheid van het menschelijk gedoe. Heb er nog enkele passages van verwerkt in mijn roman, als je 'm ooit mocht lezen herinner je 't je wel... heel treffend en allemachtig waar. De pointe was dat je tegen den aspirant-prof, die “den mensch” verheerlijkt had, schreeuwde dat deze doodlooper der evolutie maar een kruipend gedierte was... curieus, daarnet herhaalde je zelf het woord tweemaal. “Gekortwiekt, niet als gevallen engelen, maar als vliegen met uitgetrokken vleugels, kruipen we rond”. Dit is een steekproef, de rest was naar rato. En toen zwoer je dat jij... dat jij dat armzalige insekt weer vleugels geven zou. Dat jìj het menschdom zou bewijzen dat het niet hòefde te kruipen, dat het zich kòn opheffen boven den mesthoop van zijn begeerten en ambities. Je zou het zijn geloof in
| |
| |
zichzelf terug geven, niet door woorden - dat was aan het adres van Verschuur en de Wilde, die tot op dezen dag verzuimd hebben de gentle hint in hun zak te steken - maar door de daad. Je zoudt vliegen... en de menschen zouden zien en gelooven’.
Victor was bleek geworden, Arnout's woorden schenen hem sterk te ontroeren. ‘Was 't dàt, was 't dàt?’ prevelde hij in diepe verbazing.
‘Je was dronken, Victor, natuurlijk. Ikzelf zeg dergelijke dingen ook alleen maar in lyrische vervoering. Maar je sprak toch mooi; al je haat kwam er uit... Curieus dat we haat mooi kunnen noemen... Enfin, misschien was 't liefde.’
‘Was dàt mijn belofte?’ herhaalde Victor zacht. ‘Mijn vliegmachine? Hoe vreemd, ik dacht dat die idee een jaar of tien geleden voor het eerst in mij was opgekomen. God, hoe vreemd’.
Hij schonk zich een glas champagne in, ledigde het langzaam en vervolgde daarna, als in zichzelf sprekend:
‘Is 't dus tòen al begonnen? Dat is wel acht... negen jaar vroeger... weet er niets meer van.’
‘En jìj hebt ook een termijn gesteld, evenals de anderen.’
Bijna verschrikt zag Victor hem aan. ‘Hoelang?’ vroeg hij vol spanning.
‘Twintig jaar’, antwoordde Arnout. ‘Jij was de bescheidenste. Maar over twintig jaar zou je vliegen. En dat zùl je, Victor, daarvan ben ik overtuigd.’
‘Dus ik heb nog... anderhalf jaar?’ mompelde Victor.
Arnout zag hem vlak aan. ‘Durf je die eed te herhalen?’
Victor scheen in tweestrijd. Doch het was geen twijfel die hem deed aarzelen. Hij keek terzijde en antwoordde eindelijk, kwasi luchtig: ‘Ik ben nù niet dronken, Nout.’ Onmiddellijk echter wendde hij het in koele vastberadenheid verstrakte gelaat zijn vriend weer toe en zeide rustig:
‘Binnen anderhalf jaar zal ik vliegen’.
Arnout drukte hem glimlachend de hand. ‘Goed zoo, Victor’.
Een poosje aten zij zwijgend hun oesters. Arnout begreep dat hij door het oprakelen dier vergeten herinneringen Victor ontroerd had en hij wilde hem niet door een onverschillig gesprek wekken uit de peinzende stemming waarin hij weer verzonken was. Nauwelijks was het souper ten einde, of
| |
| |
Victor stond op, liet zich in zijn pels helpen en nam afscheid.
‘Tot ziens, Nout,’ mompelde hij absent, en toen, met een opflikkering van hartelijkheid, ‘En nog eens: dank voor de aflossing hoor... machtig aardig ...’
| |
II.
Langzaam liep Victor den verlaten boulevard af. Het mistte; de frisch-vochte atmosfeer deed hem behagelijk aan. Alsof hij een bad nam in een eenzamen, killen boschvijver. Hij dacht opeens aan zijn schooljongens-tijd, toen hij zoo dikwijls spijbelde om te gaan zwemmen. Om de duffe benauwing, de ondragelijke beklemming van zich af te spoelen. Zoo deed hij ook nu nog, wanneer hij in een van zijn ‘inzinkingen’ de dreigende melancholie ontvluchtte in de wouden eener afgelegen streek.
Was het dus weer zoover? Moest hij rust nemen? Maandenlang was hij onafgebroken bezig geweest, van den ochtend tot den avond, dikwijls des nachts. Zelden was hij in dien tijd naar huis gegaan, en dan nog alleen 's avonds laat, om 's morgens weer met een der eerste treinen terug te keeren naar zijn werkplaats. Maar de laatste dagen vlotte het niet meer; hij scheen op een dood punt gekomen. Zou hij dan maar weer eens naar den Eeckhof gaan? Elsje had hem - drie weken al wel geleden - uitdrukkelijk gezegd dat hij in haar kerstvacantie thuis moest zijn. Elsje! Als een hallucinatie zag hij het fijne, blonde hoofdje van het negenjarig meisje opdoemen in den glanzenden nevel vóór hem. Een gouden aureool straalde er om heen. De diep-donkere, vragende en toch als alwetende kinderoogen keken hem peinzend, ietwat droevig aan. Ze verlangt naar me, dacht hij; ja, dan moet ik gaan. Direkt. Een warme tinteling doorgloeide hem bij de gedachte aan de blijdschap van zijn dochtertje, als hij morgen onverwacht voor haar zou staan. Hoe kon hij het toch soms zoo lang zonder haar uithouden! Goed zou het hem doen met haar te spelen, te wandelen, te praten; met frissche kracht zou hij daarna in Januari weer beginnen.
Elsje, Elsje! vleide hij in zichzelf, terwijl een week verlangen naar het kind hem koesterend vervulde. Zijn besluit was genomen; haastig nu, sloeg hij de zijstraat
| |
| |
in naar de buitenwijk waar zijn werkplaatsen zich bevonden.
Reeds na enkele schreden echter werd hij staande gehouden door een jonge vrouw, die uit de schaduw van een portiek op hem toetrad. Victor zag haar vluchtig aan, schudde het hoofd en liep door. Maar het meisje bleef naast hem, lachte, bedelde, drong zich op.
‘Toe, wees nu eens lief, ga nu toch mee.’
Victor lette niet op haar. Hij verstond vaag het woordje ‘lief’ en dacht aan Elsje, die hij morgen verrassen zou onder het ontbijt. De jonge vrouw evenwel nam zijn zwijgen als toestemming op en vergezelde hem, keuvelend met een zachte, vriendelijke stem. Eerst toen zij hem na een poosje een arm gaf, ontwaakte Victor uit zijn gemijmer. Hij hield stil bij een lantaren en keek naar het tengere figuurtje, bestraald door het tooverachtig omnevelde licht.
‘Dat was m'n bedoeling niet,’ zeide hij glimlachend.
Verwonderd, teleurgesteld, half boos, zag het meisje tot hem op.
‘En je liet me... ik loop al een heele straat met je mee... Bèn je nou!’
‘Ik had niet op je gelet, neem 't me niet kwalijk,’ hernam Victor, maar toen hij in haar verontwaardigde oogen keek schaamde hij zich opeens. Hoe kwetsend klonk het, wàs het, ‘niet te letten’ op een mensch! Mooie oogen had ze, vond hij, en een heel lief gezichtje.
‘Kind, je bent veel te dun gekleed voor dit weer,’ zeide hij bezorgd, toen hij haar zag huiveren.
‘Laat jìj me 'n wintermantel verdienen?’ vroeg zij bits. Maar zij scheen te voelen dat de zonderling, die zij per ongeluk had aangeklampt, haar snibbigheid niet verdiende en vervolgde op haar vroegeren, zachten toon:
‘Wees maar niet boos, ik zal heusch lief voor je zijn, ik zie aan je gezicht dat je 't noodig hebt.’
Weer schudde Victor het hoofd.
‘'t Is heel vriendelijk van je, maar ik kan niet.’
‘Maar wat ben je dan toch voor 'n rare?’ vroeg zij.
Een oude herinnering steeg in Victor op; herinnering uit dienzelfden ideaal-rijken studententijd waarover Nout had gesproken. Tot de talrijke droomen die hem toen vervulden had ook het ernstige verlangen behoord mooie prosti- | |
| |
tuées tot het besef van hun ‘ware menschelijkheid’ te brengen.
‘Nou, zeg 's, wat ben je?’
‘Middernachtzendeling,’ antwoordde Victor, weer doorloopend.
Het meisje proestte. ‘En wou je mij ook bepreeken?’
‘Neen, dat deed ik twintig jaar geleden. Toen liep ik eens net zoo als nu, met een meisje net zoo als jij - je kunt haar dochter wel zijn, dacht hij - en die bepreekte ik. Ik hield haar voor dat ze... enfin, dat weet je wel.’
‘O ja,’ zuchtte het kind verveeld.
‘Vertel me eens, hoeveel van je klanten beginnen met preeken?’
‘Misschien wel de helft... tenminste van de goeie.’
‘Dacht ik al, wij mannen zijn eigenlijk verbazend deugdzaam.’
‘En hoe liep het af?’
‘Wel, ik ging tenslotte tòch mee.’
Het meisje schaterde. ‘En nu?’
‘Nu preek ik nièt... en ga nièt mee.’
Zij waren bij de volgende lantaren en stonden weer stil. Victor stak haar de hand toe.
‘Dus werkelijk niet?’ Een lieve glans blonk in haar oogen.
‘Da's jammer, nù zou ik juist ècht zin in je hebben.’
‘Geloof me, ik heb heelemaal geen tijd, anders graag. Het spijt me erg dat ik je voor niets heb opgehouden. Maar ik wil je met plezier je tijdverlies vergoeden. Mag ik?’
Weifelend stond zij voor hem, dorst niet te antwoorden. Eindelijk stamelde zij toch: ‘Nee, dàt hoeft nou óók niet.’
Het verbaasde Victor even dat zij niet gretig zijn geld aannam. ‘Wel meisje’, moedigde hij aan, ‘doe me 't genoegen’.
Hij tastte in zijn binnenzak, gaf haar een van de biljetten, die hij van Arnout had ontvangen, knikte haar goedendag en stapte voort.
Ze wou heusch lief voor me zijn, lachte hij in zichzelf, keek om en knikte nog eens hartelijk tegen het verbouwereerde meisje. Waarachtig, ze zou het geweest zijn ook! Wie weet... En ik heb 't noodig, zegt ze... dat ziet ze mij aan! Het amuseerde hem. Maar met grimmigen schrik bedacht hij plotseling: als dat eens géén gewoonte-frase van haar was geweest! Een bitter gevoel van ontbering, een knagende pijn, die hij kende, óók van lang geleden, bekroop
| |
| |
hem. De pijn, waarin hij als jongen smachtte naar Marga, die hij nooit zou ontmoeten. Marga, de heimelijke liefde van zijn jeugd! Leefde ze nog? Was ze getrouwd? Met een van de rijke vrindjes? Dezelfde pijn, waarin Esther hem had achtergelaten, toen zij een eind maakte aan hun verhouding, nu net vijf jaar geleden.
Niet aan denken! Driftig verdrong hij de opstijgende herinneringen. Die vervloekte meid ook! Wat had hij zich met 't kind te bemoeien! Hij dwong zijn gedachten terug naar Elsje. Jammer dat het draaimolentje nu niet af was. Al het houtwerk, de schommels, de paarden, de poppetjes waren gereed, ook de koperen staafjes en kettingen en de bel. Die had een klank als de zilveren klokjes in haar schoolliedjes. Maar alles moest nog goed pasklaar gemaakt om te kunnen worden opgezet, en de kleine dynamo, die 't zou drijven, moest nog in de machineruimte geplaatst worden. Het was Elsje's kerstcadeau - altijd moest zij speelgoed hebben door hemzelf gemaakt. Wie weet, misschien kwam hij voor de kerstdagen niet meer in de stad - zijn laatste inzinking had òòk langer dan twee weken geduurd. Als hij eens vannacht nog...?
Stevig stapte hij door en een minuut of tien later stond hij voor het gebouwencomplex dat in de buurt ‘de fabriek van Volkert’ heette, ofschoon er niets gefabriceerd werd, doch alleen maar onderzocht, geprobeerd, uitgevonden.
| |
III.
Het was behagelijk warm in zijn studeerkamer; in het haardje gloeide nog vuur, waarop hij werktuigelijk wat versche talhouten wierp. Hij nam er voor plaats, warmde zich een poosje, maar nauwelijks voelde hij zich in droomerij verzinken, of hij stond op om een rondgang te maken. Door het kleine, intiem-gezellige laboratorium liep hij direkt naar de werkplaatsen, nam er nauwkeurig op waaraan ieder bezig was en schreef toen aan de tafel van Bertus, den hoofdopzichter, eenige instructies. Langs zijn eigen werktafel schrijdend, ontwaarde hij het laatste aluminium-model van zijn vliegmachine, waaraan hij nu weer weken achtereen vergeefs had zitten peuteren. Kritisch bleef hij het bekijken.
| |
| |
Hoe elegant, dacht hij. En met iets als voldoening vergeleek hij het bij de plompe modellen, die hij vroeger gemaakt had. Ik ben toch wel op den goeden weg, klonk het in hem; elegant moet het zijn als een wonderbaarlijke vogel. Zou hij 't dan nu maar zoo laten uitvoeren? En dan proefvluchten op zijn vliegterrein in Westergauw? Maar de becijferingen bevielen hem niet, er was iets nog niet in orde. En die ellendige motor! Hij greep een blad papier van de tafel en verdiepte zich opnieuw in de berekening, die hij in den avond, toen Arnout hem opbelde, had afgebroken. Weldra ging hij zitten, nam andere papieren ter hand, zocht naar teekeningen, sloeg boeken op, las, vergeleek, peinsde...
Tot hij opschrok van een schuifelend geluid langs het raam. Het was een waker van den nachtveiligheidsdienst, die, hoewel gewend des nachts licht te zien branden in de fabriek, toch even naar binnen had gekeken om zich te overtuigen dat meneer zelf er bezig was. Hij kreeg dan wel eens een kop koffie of een grogje.
Victor keek op zijn horloge: drie uur bijna! Langer dan twee uur had hij weer zitten werken. Hij voelde zich opeens vermoeid. Ik zal nog wat gaan slapen, besloot hij; maar op hetzelfde oogenblik schoot hem de mallemolen te binnen. Alle geschriften en teekeningen wierp hij bijeen in een lade van zijn tafel, die hij afsloot; ook het aluminium-toestel borg hij zorgvuldig weg. Daarna haalde hij vlug de verschillende brokstukken van het speelgoed te voorschijn en begon ze in elkaar te passen. Het viel mee, alles was accuraat gemaakt. Een gevoel van dankbaarheid vervulde hem tegenover zijn werklieden, - allen toch eerste-klas monteurs en instrumentmakers - die met evenveel toewijding werkten aan een stuk speelgoed voor zijn dochtertje als aan zijn meest belangrijke uitvindingen.
Met innig pleizier, en al spoedig geheel en al geabsorbeerd in zijn nieuwe bezigheid, prutste hij aan zijn geschenk. Hier wat vijlen, daar wat bijwerken aan de draaibank... een paar tubetjes verf, om thuis de steigerende paarden en kluchtige poppen nog wat op te sieren, stak hij in den zak. Nu nog de dynamo in het machine-huisje! Klaar. Even de proef, aansluiten aan het batterijtje... Prachtig, de bel luidde, de molen zette zich in beweging, de schommels dein- | |
| |
den, de paarden wipten, de poppen knikten behoorlijk met hun hoofden.
Victor gromde hardop van genoegen. Een jongensachtige lach ontspande de stroefheid van zijn gelaat. Glunderend, de handen in de zakken, bewonderde hij het draaiende ding. Wat zou Elsje een schik hebben! Hij liet het stoppen en opnieuw beginnen, scharrelde nog wat aan het mechaniek om de snelheid beter te kunnen regelen. Tenslotte nam hij alles weer uit elkaar en verpakte de onderdeelen zorgvuldig in een klein, houten verhuiswagentje, waarop geschilderd stond: Elsje's Eerste Elektrische Mallemolen.
Met een gevoel van tevredenheid als hij in de laatste weken niet had ondervonden, betrad hij opnieuw zijn studeerkamer. Het was intusschen omstreeks vijf uur geworden. Zou hij nog slapen? Aarzelend stond hij voor het in elkaar geklapte veldbed waarop hij zoo vaak overnachtte. 't Leek de moeite niet meer. Even over half acht ging de eerste trein, en dien moest hij wel nemen zoo hij Elsje nog aan het ontbijt wilde treffen, voor zij naar school ging. Hij zou maar opblijven, wat gaan zitten lezen bij den haard. Een paar handenvol dorre twijgen deden de nog smeulende asch dadelijk tot een hoogvlammend vuur oplaaien. Hij zette koffie, boterde een paar beschuiten en plaatste het primitief ontbijt op een tabouret naast den diepen clubfauteuil voor het vuur.
Vaak had hij hier zoo gezeten in de stille rust van den nacht, wanneer te late arbeid hem over zijn vermoeidheid had heengebracht. Dan zat hij, met een zeldzaam helder hoofd te lezen: Molière, Goethe, Dostojefski, Tolstoi, Balzac. Soms ook een nieuwen roman of een modern tooneelstuk, en een heel enkele maal verdiepte hij zich in een of ander filosofisch geschrift, bij wijze van wel nuttelooze, maar toch aardige sport, vond hij. En uit oude liefhebberij. Deze nachtelijke uren waren de eenige die hij niet aan vakstudie besteedde, maar hij had er genoeg aan, dank zij een gelukkig instinkt om juist die lectuur te kiezen die zijn geest het meest behoefde. Brak, na zulk een doorwaakten nacht, de morgen aan, dan maakte hij meestal een lange wandeling, ging in een der omliggende dorpen ontbijten en was weer terug vòòr de fabriek geopend
| |
| |
werd, frisch en krachtig. 's Middags rustte hij dan een uurtje.
Maar soms ook zat hij daar in een vage verdooving, zonder zijn moede hersens te kunnen beletten door te denken over het probleem waarmee hij tevergeefs dagen en weken had geworsteld. Dan verviel hij in een melancholiek gepeins en tenslotte in een soort van apathie, waarin alles hem leeg en doelloos leek, in het bijzonder zijn eigen leven en werk. Vooral vroeger hadden hem zulke vlagen van inzinking gekweld; thans wist hij beter hoe het in zijn uitvindersziel toeging. Eerst kwam de geboorte der idee, de plotselinge verheldering: zóó is het, zóó moet het! In de verbaasde spanning, den lichten geluksroes die hierop volgde, werd de wereld als een schoone herfstmorgen, zilverdauwig, ijl-wazig, frisch en wijd, vol duizelende mijmering. Dit waren Victor's dagen van geluk. Dan begon het langzaam groeien van de technische uitvoering, het zoeken en tasten naar de middelen, het langdurig en geduldig cijferen en teekenen en modelleeren. Deze phase van het proces was vermoeiend, inspannend, maar toch meestal vervuld van een koortsachtige blijheid. Tot hij stuitte op schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden; dan kwam de inzinking, een periode van droefgeestige rust, een smartelijke tijd van voorbereiding tot een nieuwen aanval op het weerbarstige probleem. Daarna maakte het troebel gefantaseer, waaraan hij zich dan overgaf, langzamerhand weer plaats voor rustige concentratie. Deze periodieke inzinkingen hadden hem aanvankelijk verontrust en gekweld. Maar toen hij door de ervaring geleerd had dat zij de regelmatige voorboden waren van belangrijke vondsten of ontdekkingen, had hij begrepen dat, al scheen zijn bewuste denken stil te staan, er toch in zijn geest een verborgen werkplaats moest zijn waar de arbeid onverpoosd werd voortgezet. Deze overtuiging deed hem zijn buien van apathie op den duur gelatener dragen; soms zelfs gaf hij er zich met een zeker behagen aan over, veilig zich voelend in de zekerheid dat toch iedere worsteling eindigde met een
overwinning.
En nu stond Victor voor zijn grootste probleem, zijn levenswerk, de vliegmachine. Nog altijd inspireerde hem, onverzwakt, de herinnering aan de geboorte der idee; maar zwaarder strijd dan ooit kostte hem de uitwerking. Niet eens of twee
| |
| |
keer, maar vele malen reeds in vele jaren hadden zijn aanvallen en inzinkingen elkaar afgewisseld.
Een tijdlang had Victor, onder het drinken van zijn koffie, zitten rommelen in zijn gedachten. Dat dat beroerde model hem maar niet uit het hoofd wilde! Hij had nu immers besloten voorloopig den aanval te staken. Waartoe die onrust? Hij had toch geen haast! Kregelig stond hij op om een boek te halen. Uit een van de lage kasten, die de wanden in het rond besloegen, greep hij een sierlijk gebonden roman, die daar tusschen de stugge studiewerken en verfomfaaide tijdschriften zonderling verlaten stond, en begon te lezen. Het was Arnout's laatste werk, het boek dat hem zijn onverwachten roem bezorgd had; Victor had het nog nooit ingezien. Nù voelde hij deze onverschilligheid pijnlijk als een tekortkoming. Wonderlijk, dat hij zoo weinig gaf om menschen en dingen om hem heen! Maar zijn werk, zijn werk gedoogde het niet, enfin. Hij bladerde, tòch zonder aandacht, las een fragment:
‘De eeuwige minnaar, dolend bedelaar, gedoemd het gave gewaad der Schoonheid saam te lappen uit de flarden die hij langs zijn levensweg vindt. Het laatste verlossende lapje verbreekt zijn betoovering, herschept hem van bonten harlekijn tot schoon-gekleeden prins. En elke vrouw, ook de meest verworpene, kan dit laatste lapje zijn.’
Een oogenblik soesde Victor, maar de zin van het gelezene drong niet zuiver tot hem door, hij kon zich nu niet in de gedachten van een ander verplaatsen; hij klapte het boek weer dicht, wierp het met een zwaai op tafel, naast den verhuiswagen met Elsje's caroussel. Hij zou het maar meenemen om thuis te lezen.
Zijn gedachten bleven nu echter bij Arnout. Aardige kerel toch, hartelijke kerel! Wat moest hij geploeterd hebben voor dat geld! Maar opeens sprong zijn herinnering over op Nout's verhaal van de promotiepartij en in verbazing besefte hij: maar ik hèb haast... anderhalf jaar nog maar! Gek, gek... hij was nu toch in den loop der tijden een rustig, beheerscht werker geworden, die zich nooit door omstandigheden liet opjagen; hard werken zonder haast was zijn grondbeginsel; hij kòn, als het moest, zooals nu, zijn werk vrijwillig afbreken. Nooit bond hij zich aan tijd. En nu moest hij van een ander
| |
| |
hooren dat hij eens een eed had gezworen die hem verplichtte over anderhalf jaar klaar te zijn met een werk, waaraan hij meende zijn gansche leven te zullen besteden! En hij was nog kinderachtig genoeg geweest die eed te herhalen! Alsof de champagne hem naar het hoofd gestegen was! Wat een bluf! Hij schold zichzelf een ijdeltuitig Streber. Maar toch voelde hij dat het hem ernst was geweest; het leek of er iets in hem opvlamde van een oude, vergeten bezieling... de geestdrift van den dronken student?
Victor matte zich af met het losmaken en ontwarren der herinneringen aan dien avond. Allengs stond het tafereel hem duidelijker voor den geest, van elk der deelnemers wist hij zich steeds meer te binnen te brengen; maar zijn eigen rol bleef vaag. Alleen was het hem alsof het heele gezelschap luid had gelachen om iets bijzonder geks dat hij gedaan of gezegd had. Behalve Nout; die had hem de hand gedrukt en gezegd: Goed zoo, Victor! Of... was dat alleen vanavond geweest? 't Leek nu net of het ook tòen gebeurd was.
Victor verdiepte zich zelden in herinneringen; hij vermeed het instinktief. De verlatenheid van zijn jeugd, de hunkering van zijn jongensjaren, de ontberingen van zijn studententijd, de machtelooze levensstrijd daarna, zijn huwelijk... al deze episoden waren voor hem als de leege, kale, kille vertrek ken in dat oude, verlaten huis, waarvan hij wel eens droomde. Hij was bang er door te dwalen, zooals een kind onbestemd bang is voor spoken die het konden bedreigen of vastgrijpen.
Vele demonen woonden in Victor's zielehuis; een onrustig gezelschap, vol krakeel, vol ruwen strijd en verborgen geïntrigeer. Ontelbaar waren hun namen, hun gedaanten en dier metamorphosen. Maar onder de grooten en machtigen waren er twee die van oudsher overheerschten en alle andere hielden in hun geheimen ban. Dat waren Eenzaamheid en Verlangen. Van jeugd af waren zij bij hem geweest, overal hadden zij hem vergezeld, zwijgend, ongezien, maar altijd aanwezig. Hij dacht niet aan ze in bepaalden vorm, zelfs in het leege droomhuis zàg hij ze nooit als tastbare verschijningen, maar hij voelde hun geheimzinnige tegenwoordigheid. Wonderlijke demonen! Een enkele maal leken zij zachtaardig en lieflijk, maar meestal openbaarde zich hun macht als een vage, diepe weemoed, een donkere beklemming. En al wat
| |
| |
gebeurde kreeg daardoor in herinnering een kleur van grauwe droefheid.
Meer en meer schuwde Victor het Verleden, meer en meer drong hij de herinneringen terug en het was of de groote demonen nog slechts heerschten in een verzonken schimmenrijk. Het gelukte hem te beter naarmate een andere demon met de jaren sterker en machtiger in hem werd: Arbeid. De Arbeid beheerschte zijn Heden. Soms als een duistere tyran, die hem voortzweepte als een slaaf, meestal echter als een vertrouwd kameraad dien hij kende óók van heel jong al: het vrindje waarmee hij speelde als knutselende knaap en dat nu, mèt hem, man geworden was.
De sfeer van dézen demon was kracht en rust. Niet altijd heerschte hij oppermachtig, vele waren zijn vijanden, vaak kwam de Twijfel tegen hem in opstand en nooit nog had hij de oude heerschers, Eenzaamheid en Verlangen, volkomen kunnen overwinnen. Al te vaak nog voelde Victor als vroeger hunne verschrikkelijke aanwezigheid, besefte hij dat zij niet slechts schimmen waren uit het Verleden, maar evenzeer reëele, verborgen-stuwende krachten van het Heden. En soms dacht hij met bevreemding, dat de Arbeid, zijn makker, zijn tyran, zelf niet anders was dan een nieuwe gedaante der schijnbaar onttroonden. Of dat zij alle drie, en wie weet hoevelen meer nog, maar vormen waren van één ander wezen, dat, innerlijk verdeeld, in hèm naar eenheid zocht. Dan leek het hem of dat gansche verwarde demonenheer dat in hem krioelde, de machtigen, zoowel als de kleintjes zonder naam, van wie men nooit wist of zij vriend of vijand waren van de grooten, een zwaren strijd uitvochten. En dan droomde hij vaag van een Toekomst, waarin hij verlost zou zijn van hun wonderlijk gespook. Er zou één groote, zeer machtige onder hen opstaan en hen allen onderwerpen en voortaan heerschen in rust en ongeschokten vrede. Wie zou het zijn: Plicht? Rede? Tòch de Arbeid? Neen, hij erkende van geen van hen een absolute aanspraak op de alleenheerschappij.
Maar toch, ééns zou de verlossing komen en dàn zou hij denken en doen in volstrekte vrijheid krachtens eigen oppermachtig gezag. Zoolang hij zich echter nog gebonden voelde, dacht hij maar het liefst in het geheel niet, vergat hij het liefst
| |
| |
alles, om zich te kunnen concentreeren op dat ééne, waarvoor hij zoo graag geloofde op de wereld te zijn: zijn werk.
Dezen keer echter kon Victor de herinneringen niet weeren; het gesprek met Arnout had te veel in hem losgewoeld en wakker geschud. Hij doolde door de holle kamers van het Verleden en naast hem voelde hij weer de twee demonen van zijn jeugd, die hem vervulden van eenzaamheid en verlangen. En opnieuw besefte hij dat zij nòg leefden als de verborgen richters van zijn Heden.
| |
IV.
Gemakkelijk was zijn leven niet geweest. Als arm student aan het politechnikum te Kroonstad werd hij de eerste jaren gesteund door een combinatie van evenmin welgestelde bloedverwanten. Daarna, toen hij hun opoffering niet langer wenschte te aanvaarden, sloeg hij zich er zelf doorheen met les geven aan jongeren en teekenen voor het bureau van een bevriend ingenieur. In dien tijd had hij, die op school absent, lui en ongedurig was geweest, geregelder leeren werken, ook als de aard van den arbeid hem niet aanstond, en die training was hem te stade gekomen toen hij, na voltooiing van zijn studie, zijn weg door het leven moest banen. Hij was toen begonnen werk te zoeken aan groote fabrieken, waar hij meende het meeste te kunnen leeren; want niet om het baantje, maar om de ervaring was het hem te doen. Maar al spoedig begreep hij dat hij zonder kruiwagen niet zoo licht zou slagen. Tijdens zijn studie had hij echter geen bijzondere blijken van talent gegeven - plannen voor verschillende ontdekkingen, die hij al lang in zich omdroeg, had hij steeds angstvallig verheimelijkt - en zoo kon hij zich niet beroepen op aanbevelingen van zijn leermeesters. Ook zijn persoonlijk optreden, bescheiden, ietwat aarzelend, gaf den kloeken industrie-mannen, bij wie hij zich kwam aanbieden, niet den indruk dat zij met een begaafd of bekwaam man te doen hadden. Een betrekking als leeraar verlangde hij in het geheel niet; het lag niet in zijn aard te doceeren, al bleef hij, door den nood gedrongen, nog steeds repetitor. Na eenige maanden van vruchteloos zoeken aanvaardde hij eindelijk een ondergeschikte functie aan een
| |
| |
kleine katoenfabriek in een der provinciesteden. Slechts een half jaar had hij het er uitgehouden. Hij voelde niets voor het werk, zijn geest was juist bezig met iets geheel anders. En als Victor zich in iets verdiepte kon hij onmogelijk op den duur nog eenig belang stellen in wat hem van buitenaf werd opgedrongen; àl zijn kracht en tijd moest hij geven aan het ééne dat hem vervulde, aan de taak die hij zich uit eigen innerlijken aandrang had gesteld. Dààraan kon hij arbeiden, standvastig, hardnekkig, van vroeg tot laat; zijn broodwerk, dank zij de zelftucht van zijn studiejaren een poos lang plichtmatig, doch nauwgezet vervuld, mòest hij verwaarloozen zoodra het eigen probleem hem pakte. Zoo ging het ook in de katoenfabriek. Het werk, dat hem boeide zoolang het hem vreemd was, werd hem tot een kwelling toen hij het onder de knie had. Als een speelsch kind, in een onweerstaanbare behoefte om zich steeds te oefenen, greep hij onmiddellijk naar iets anders. Op een ochtend, toen de telefoon defect was, peuterde hij het toestel in zijn bureau uit elkaar: hij had de puzzle ontdekt waarmee hij zich voortaan in stilte zou bezighouden. Niet echter zonder dat zijn verstrooidheid den patroon opviel en ergerde. Daarbij kwam dat Victor nu telkens de gezette werktijden negeerde. Het gebeurde wel dat hij, vroeg opgestaan om wat voor zichzelf te werken, niet alleen zijn ontbijt, maar ook zijn fabriek vergat en zich uren te laat met schrik herinnerde dat zijn tijd eigendom was van den katoenfabrikant die hem 75 gulden per maand betaalde. Toen zich dergelijke onbehoorlijkheden eenige malen hadden herhaald, kreeg Victor zijn ontslag.
In een volgende betrekking ging het hem evenzoo, alleen bleef hij er korter. Hij teerde nu een kleine maand op het salaris dat hem nog was uitbetaald en in dezen tijd kwam hij gereed met zijn eerste uitvinding, een belangrijke verbetering aan de telefoon. Hij haastte zich ermee naar een telefoonmaatschappij, de eerste de beste, want sinds enkele dagen was zijn geld op. Deze maatschappij aanvaardde zijn uitvinding welwillend, betaalde hem er niet minder dan f 250 voor en nam hemzelf bovendien in haar dienst. Om helaas in haar hooge verwachtingen omtrent Victor bitter te worden teleurgesteld. Weliswaar leverde zijn uitvinding haar aan- | |
| |
zienlijke winsten op, maar hijzelf presteerde hoegenaamd niets meer. Onmiddellijk toch had hij zich op een geheel ander, thans een typografisch probleem geworpen. De geregelde arbeid in het telefoonkantoor benauwde hem, zoo hij maar eenigszins kon nam hij de wijk naar een drukkerij in de buurt om er de persen te bestudeeren. Intusschen bracht de aard van zijn werk mede dat deze verwaarloozing van zijn plichten niet zoo sterk in het oog liep, en ofschoon hijzelf nu en dan, half verbitterd over de ondoelmatigheid der sociale organisatie, half beschaamd over zichzelf, pijnlijk besefte dat hij den tijd, noodig voor wat hij zijn ‘echte werk’ noemde, eenvoudig stal, en meer dan eens op het punt gestaan had aan dezen als onwaardig gevoelden toestand een eind te maken, bleef hij toch ruim anderhalf jaar bij deze onderneming werkzaam. De dankbare maatschappij had hem namelijk het royale salaris van f 1800 toegekend, voor Victor een aanzienlijk bedrag, dat hem opeens uit de zorgen geheven had en hem in staat stelde te sparen. Want geld moest hij hebben, vòòr alles geld om de proeven te kunnen bekostigen, die voor zijn uitvindingen noodig zouden zijn. Hij leefde als een askeet, ieder kwartje, dat hij maar missen kon, ging naar de spaarbank. Als hij f
2000 had overgegelegd zou hij zijn ontslag nemen, een werkplaatsje huren en uitsluitend gaan leven voor zijn eigen studie. Teeder gekoesterde illusie, die hem de kracht gaf de saaiheid van zijn baantje en de zelfvernedering die het hem oplegde, zonder al te heftig innerlijk verzet te dragen. Tenslotte werd hij betrapt op een verregaand verzuim, ‘dat zijn onverschilligheid voor de belangen der maatschappij op ergerlijke wijze deed uitkomen’, zeide, zeer gegriefd, de directeur, die meende beter verdiend te hebben van den jongen man dien hij zoo te zeggen van de straat had opgeraapt - weliswaar met een niet onverdienstelijke en allerminst onrendabele uitvinding in zijn zak, maar dan toch zonder een cent. Doch omdat de directeur een bijzonder humaan mensch was en bovendien de laatste balans het ruimschoots toeliet, zette hij Victor niet weder op straat in dienzelfden toestand, maar betaalde hem, toen hij - eigenlijk tot zijn spijt - geen berouw toonde, bij zijn welverdiend ontslag nog drie maanden onverdiend loon uit.
| |
| |
Zoo had Victor zijn vrijheid terug en bevond zich bovendien in het bezit van een vermogen van f 1700. Den volgenden morgen reeds keerde hij naar Kroonstad terug. Hij begreep dat hij daar, in de centrale, grootste fabrieksstad van het rijk, waar bovendien vele en goede bibliotheken voor hem open stonden, zijn ‘echte’ werk en studie moest beginnen. Hij herinnerde zich een vervallen smidse, bergplaats van oud-roest, in een der buitenwijken. Reeds als student had hij, plannenmakend, overlegd dat deze smidse met weinig kosten tot een bruikbare werkplaats ware in te richten. Dadelijk na zijn aankomst te Kroonstad toog hij er heen, onderhandelde met den eigenaar, kwam omtrent de geringe huur voorloopig met hem overeen en begaf zich vervolgens naar een aannemer om over de noodige reparaties te spreken. Op weg daarheen had hij de noodlottige ontmoeting met Nout, die hem zijn fortuin zou kosten.
Terwijl hij uit oude gewoonte stil stond voor een der boekenstalletjes in de buurt van het universiteitsgebouw, beluisterde hij een onderhandeling, die eenige passen van hem af gevoerd werd tusschen den boekenkoopman en een sjovel heer.
‘Vier gulden, m'n laatste bod’, zei de jood.
‘Maar u ziet toch dat ze allemaal nieuw en ongebruikt zijn; vijftien gulden is toch wel het minste dat u geven kunt.’
De stem, aarzelend, in een toon van spot en angst tegelijk, klonk Victor bekend; hij bleef staan.
‘Recensie-exemplaren, u hebt ze zelf cadeau. Nou, laat ik dan zeggen vijf.’
Het bleef even stil. ‘Goed’, sprak toen dezelfde zachte stem berustend. ‘Vijf gulden dan.’
Toen de sjovele heer zijn geld in ontvangst had genomen en zich omdraaide, herkende Victor zijn ouden vriend. Hij nam hem mee naar een cafétje, waar zij als studenten dikwijls hadden koffie gedronken tusschen twee colleges. En daar vertelde Nout hem van zijn misère: de langdurige ziekte van Adry, zijn vrouw, die na een zware bevalling nu reeds bijna drie maanden in een ziekenhuis lag; de kostbare operatie, die zij daar had ondergaan; de dure verpleging van kleinen Frank, hun eerste kind; zijn hopeloos getob om met journalistiek iets te verdienen; zijn steeds dieper wegzakken in
| |
| |
de schulden; de bedreiging van zijn huisheer om hem met kind en al de deur uit te zetten als hij niet binnen twee weken al het achterstallige betaalde...
Victor had geluisterd, minder met medelijden, dan met het wrange gevoel van ellende en opstand dat onrecht steeds in hem placht op te wekken. Hoe was het mogelijk! een man van zooveel geest en karakter te hooren klagen als de doodgewoonste tobber! Nooit zal ik trouwen, dacht hij; zorg om het eigen leven beteekent niets, maar de zorg om een ànder maakt onszélf tot niets. Maar die Adry, als zij dezelfde was met wie Nout reeds als student gedweept had, moest toch welgestelde ouders hebben!
‘Kan de familie van je vrouw niets doen?’ vroeg Victor.
‘Haar ouders helpen niet. We zijn namelijk tegen hun zin getrouwd, of juister gezegd niet getrouwd.’
‘En waarom trouwen jelui dan niet?’
‘Bijgeloof’, lachte Nout. ‘Mijn vrouw zegt: banden zijn er om verbroken te worden, en ik wil je niet verliezen, ergo bind ik je niet... een geraffineerde logica, een infame spekulatie, een doortrapte vrouwenlist, die me per slot van rekening in volle vrijheid kétent, vaster, onverbrekelijker dan de heiligste huwelijksband. De rakker.’
Weer lachte Nout, het bekende, luchtige, levenslustige geluid. En hij vervolgde: ‘Neem me niet kwalijk, Victor, ik zit maar te zeuren over mezelf en weet nog in 't geheel niet hoe 't jòu gegaan is. Vertel eens!’
‘Reken jij eerst nog even uit hoeveel je noodig hebt om uit de misère te komen’, had Victor geantwoord.
‘Doe ik drie keer per dag... om twaalf uur was 't veertienhonderd gulden. Op 't moment vijf minder. Nu jij!’
Victor had zijn portefeuille reeds geopend. Al het geld dat hij den vorigen dag van de spaarbank gehaald had, zat er in, 1400 gulden op den kop af, nog in de envelop der bank.
‘Nu ik!’ zeide hij en reikte Nout de envelop over. ‘Niet meer en niet minder. Een bestiering zooals ze alleen jou overkomen kan.’
Dit laatste was een toespeling op een van Nout's ietwat mystieke theorieën, volgens welke bepaalde belangrijke gebeurtenissen in het leven als door een soort van goddelijke bestiering precies op het juiste oogenblik plaats grijpen. Victor
| |
| |
zinspeelde daarop om Nout het aannemen te vergemakkelijken. Deze draalde dan ook niet lang, vooral nadat Victor hem verteld had hoe het hem was meegeloopen, hoe hij veel meer verdiend had dan hij als jonggezel kon verteren en nu zelfs nog een paar honderd gulden overhield om desnoods een half jaar van te leven, terwijl hij op zijn gemak naar een nieuwe betrekking uitkeek. Ik ben al in besprek, loog hij.
Eerst toen Arnout hem had verlaten, had Victor de gevolgen van zijn daad gerealiseerd. Spijt gevoelde hij niet; nooit hadden spijt of berouw over zijn daden hem gehinderd. Maar wel voelde hij zich, voor het eerst in zijn leven, ontmoedigd. Van voren af aan moest hij beginnen; hij wist te goed dat niemand hem geld zou voorschieten om het aan onzekere proefnemingen te laten verknoeien. De rest van den dag bracht hij in datzelfde cafétje door met het overwegen van zijn toestand. 's Avonds zou hij bij Nout komen, had hij afgesproken, om met kleinen Frank kennis te maken. Hij durfde niet gaan, bevreesd dat hij zich iets over zijn eigen moeilijkheden zou laten ontvallen. Hij zond een loopjongen, met een zilveren kroes voor Frankje en een tuil bloemen voor Adry, die hij niet kende, en liet de boodschap overbrengen dat hij plotseling verhinderd was, omdat hij op reis moest voor een sollicitatie.
Den volgenden dag ging hij inderdaad op reis; naar Amerika. Geld moest hij hebben, geld, het eene noodige was geld. En in een kinderlijke exaltatie geloofde hij zijn doel, zoo ergens, te zullen bereiken in het land der fortuinzoekers. Nu begon zijn zwerversleven van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Drie jaren doorkruiste hij de Vereenigde Staten, overal werk zoekend. Hier, wanneer hij wat geld had, kieskeurig alleen aanvaardend wat hem nuttig leek voor zijn ontwikkeling, van voorbereidende waarde voor zijn plannen; elders ook den geringsten ongeschoolden arbeid met blijmoedigen humor aanpakkend wanneer gebrek hem dwong. Het laatst en het langst was hij gezel bij een instrumentmaker te Philadelphia. Deze leerschool was hem van bijzonder groot nut, daarom werkte hij er met meer ijver dan ergens anders. Bovendien had hij er een flink loon, zoodat hij eindelijk kon sparen. Na een jaar echter liet hij ook deze betrekking varen en keerde terug naar Europa. Waarom?
| |
| |
Hij wist het eigenlijk niet goed. Had hij genoeg geleerd? Was hij al te veel zwerver geworden? Werd het vage heimwee naar de smidse te Kroonstad hem te sterk? Of had een ontluikende liefde, waaraan hij zich niet wilde binden, ook invloed op dit heimwee? Soms dacht hij het, in een weemoed, een wrok, die hij onmiddellijk weer verkropte en verdrong. Dan, het land der fortuinzoekers beviel hem in 't geheel niet, de branie-achtige flinkheid van deze het geld om het geld najagende zakenwereld stond hem tegen. Hoe het zij, hij wilde weg. Als stoker op een oceaanstoomer reisde hij terug naar zijn vaderland, dertig jaar oud, een knap werkman, geschoold in menig ambacht.
Zeshonderd dollar had hij overgespaard. Daarmee zou hij het dan nu eindelijk probeeren. De smidse werd gehuurd en ingericht, in het kamertje er achter woonde hij. Hij begon zijn experimenten. Maar het was of zijn eenzijdig werktuigkundige arbeid in Amerika zijn geest thans tot een reactie dwong. Inplaats van geregeld te werken aan wat hij zich had voorgenomen, wierp hij zich met hartstochtelijken ijver op de scheikunde en veranderde de smidse in een chemisch laboratorium. Eerst voelde hij zich nog wel ietwat onzeker, vroeg zich af of het wel goed was steeds te blijven toegeven aan die ongedurigheid, die hem nu al langer dan vijf jaar van den hak op den tak had doen springen. Maar het instinktief besef dat ook dit werk noodig was, het vast vertrouwen dat eigenlijk al wat hij ondernam toch maar ‘voorloopig’ was, een voorbereiding tot iets dat later vanzelf wel komen zou, dat ééns zich zelf zou aanwijzen als doel van zijn leven, overwon zijn weifeling en weldra deed hij niets anders meer dan mengen, koken, distilleeren, fractioneeren, zonder naar nut of bedoeling te vragen. Zoo leefde hij, alleen, als een middeleeuwsch alchimist in zijn oude smidse, geheel verzonken in zijn studie. Door niets liet hij zich afleiden, zijn eenige ontspanning waren een paar boeken, voornamelijk wijsgeerige en sociologische werken, en nu en dan een bezoek aan een rustig café om een krant te lezen, of een ontmoeting met Arnout, die nu een vaste betrekking had als tooneelkritikus aan een der groote dagbladen en aldus, schoon nog steeds met de grootste moeite, zijn gezin boven water hield.
| |
| |
Omstreeks tien maanden leefde hij op deze wijze, gelukkig en volkomen tevreden. Toen merkte hij op zekeren dag bij het betalen van zijn huur, dat zijn kapitaal tot op enkele tientallen guldens was opgeteerd. Het was dus uit met zijn idylle. En het ergste was dat hij in die tien maanden, ondanks zijn ingespannen werken, niets ‘positiefs’ had tot stand gebracht. Hij tobde echter volstrekt niet over deze ontdekking. Dan maar weer op avontuur, dacht hij goedsmoeds, begaf zich naar zijn café, bestudeerde er de advertentiepagina's van alle kranten die er lagen en besloot te solliciteeren voor een betrekking aan Thomson's zeepfabriek.
Ditmaal slaagde hij dadelijk. Zooals hij later te weten kwam, had hij dit succes minder te danken aan het verslag van zijn kundigheden, dat hij, door zijn avontuurlijk leven zelfbewuster in zijn optreden geworden, vrijmoedig ten beste gaf, dan wel aan zijn gladgeschoren ‘amerikaansch’ gezicht. De heer Thomson namelijk, self-made man, die in den loop van een werkzaam leven het van zijn vader geërfde zaakje had opgewerkt tot een vrij belangrijke onderneming, had, ondanks een gezonden en nuchteren kijk op de dingen des zakenlevens, een ongemotiveerden eerbied voor Amerika en de Amerikanen. Het baard- en knevellooze gelaat van Victor - waarlijk het eenige dat hij met het vereerde ras gemeen had - maakte daarom reeds dadelijk een gunstigen indruk. Toen Victor ongeveer tien minuten gesproken had, constateerde de fabrikant, met eenige voldoening over zijn menschenkennis, dat deze jongeman een origineele flinkheid bezat, brak het gesprek af en zeide met dien koel-zakelijken blik en dat afdoende handgebaar, dat hij zich had eigen gemaakt omdat hij ze voor Amerikaansch hield: ‘'t Is goed, u kunt morgen om negen uur in dienst treden.’
Victor deed zijn best. En hij kòn zijn best doen omdat het werk hem interesseerde. In zijn eigen laboratorium had hij zich juist in het bijzonder met de vetchemie en het verzeepingsproces bezig gehouden. Hij werkte zich er nu heel en al in en het duurde niet lang of hij wist het overgeleverde procédé van het oude sleurbedrijf te verbeteren en te vereenvoudigen. De heer Thomson kon alweer met voldoening constateeren, dat hij toch waarlijk een verduiveld scherpen kijk op z'n menschen had. Hij verhoogde Victor's
| |
| |
salaris en schonk hem met Nieuwjaar een flinke gratifikatie, niet vermoedend dat hij den knappen Amerikaan te eerder zou kwijt raken, hoe meer gelegenheid hij hem gaf tot sparen. Want Victor dacht er niet aan langer dan hoog noodig in deze branche te blijven. Hij had er alweer genoeg van. Van de heele chemie overigens; in de smidse, waar hij nog steeds huisde, lagen de retorten, kolven, schalen en smeltkroesen dik onder het stof. Al zijn vrijen tijd besteedde hij nu weer aan de mechanica.
Toen kwam het eerste keerpunt in zijn leven: de conceptie van de vliegmachine.
Geld! Geld! En nu geen honderden, maar duizenden, tienduizenden zou hij noodig hebben! Wat hielpen hem nu zijn salaris, zijn gratifikaties? Victor verloor een paar honderd gulden in verschillende loterijen; met weerzin beproefde hij zijn geluk - goddank vergeefs - in een berucht speelhol; toen begreep hij dat er maar één weg was: eerst iets anders uitvinden waarmee geld viel te verdienen. Dag aan dag peinsde hij er over, zonder nochtans zijn aandacht op iets anders te kunnen concentreeren dan op de geweldige idee die in zijn hersens rijpte. Afweziger dan ooit vroeger verrichtte hij zijn werk op de fabriek. De heer Thomson voelde zich verontrust. Hij oefende eenig geduld, maar toen Victor's onverschilligheid en slofheid eer nog verergerden, ontbood hij hem op een morgen in zijn privékantoor, gaf hem streng zijn misnoegen over het verslappen in zijn ijver te kennen, voegde er vaderlijk aan toe dat hij hoopte, neen vertrouwde, dat Victor spoedig weer de oude zou zijn, maar dat hij anders - hier werd hij weer patroon - zijn langsten tijd op de zeepfabriek zou hebben gewerkt.
Victor wilde zich verdedigen. Hij wilde open spreken over de idee die hem nu bezielde en zijn vaderlijken patroon vragen, smeeken hem te helpen. Maar toen hij opkeek en den vergramden fabrikant in het gelaat zag, zeide hij tot zijn eigen verbazing iets geheel anders. Met rustige stem vertelde hij dat hij sinds eenigen tijd rondliep met weer nieuwe plannen ter verbetering van het procédé, maar er nog niet over had durven spreken, omdat hij nog niet ver genoeg gevorderd was. Maar nu de omstandigheden er toe geleid hadden, verzocht hij den heer Thomson hem van het gewone
| |
| |
werk te ontslaan en een tijdlang geheel naar eigen inzicht en onbelemmerd te laten experimenteeren. De zeepfabrikant, eenigszins overrompeld door deze wending, kon zich niet ontveinzen dat er iets echt Amerikaansch stak in Victor's voorstel. En nam het aan.
Victor had niet geheel en al gelogen. Inderdaad had hij allang gezien dat het procédé nog steeds niet volmaakt was, maar het probleem had hem verder niet aangetrokken. Nu echter vatte hij het met alle kracht aan en een maand later kon hij zijn verbaasden patroon meedeelen, dat hij een bijna geheel nieuw procédé had gevonden, dat de productiekosten tot ongeveer de helft verminderde, terwijl het product beter was dan vroeger.
Ofschoon Victor niet naïef genoeg meer was om zich met een kleinen opslag te laten afschepen, was hij toch ook niet koopman genoeg om de commercieele waarde van zijn uitvinding ten volle te beseffen. Het gevolg was dat hij weliswaar een aanzienlijk hooger salaris kreeg, maar dat de heer Thomson niet alleen eigenaar werd van het procédé, maar bovendien den uitvinder ervan door een draconische clausule in het contract voorgoed aan zijn onderneming verbond. Victor evenwel, reeds verheugd dat zijn ruimer inkomen hem nu tot kostbaarder proefnemingen in staat zou stellen, nam deze regeling niet te ernstig op; hij beschouwde ook deze zaak als ‘voorloopig’, als een meevallertje dat hem aan wat geld moest helpen. Tot hij na eenigen tijd bespeurde hoe de Gloria-zeep, dank zij de echt Amerikaansche reclame van den heer Thomson, haar triomftocht over de wereld begon, hoe vervolgens de fabriek zich meer en meer uitbreidde en eindelijk een tweede, een derde moesten worden bijgebouwd. Toen eerst begreep hij dat zijn uitvinding een fortuin waard was... voor den heer Thomson.
Machtelooze ergernis vervulde hem. Hij was nu de technische leider der fabrieken, maar van de enorme winsten door zijn uitvinding gemaakt, van al de duizenden waarmee hij modellen van vliegmachines had kunnen bouwen, bouwde de zeepfabrikant zijn lusthof in het mooiste bosch der provincie. Wrevel en nijd verbitterden zijn stemming, en als Nout, die zelf bij ervaring wist dat talent het niet ver bracht, hem niet steeds met zijn ironische gelatenheid getroost had,
| |
| |
zou hij in dien tijd stellig een ontevreden cynicus geworden zijn.
De onderneming werd in korten tijd een grootbedrijf van den eersten rang. En hoewel de heer Thomson in gemoede overtuigd was dat het geweldige succes der Gloria-zeep in hoofdzaak aan zijn eigen handelsbeleid te danken was, vergat hij Victor, die hem gelegenheid had verschaft dit beleid te ontplooien, geenszins. Victor, 32 jaar, jonggezel, genoot een salaris, voor menig hooggeplaatst staatsambtenaar eerst op gevorderden leeftijd bereikbaar. Maar Victor was niet tevreden, want hij berekende dat hij toch nog minstens een jaar of tien zou moeten sparen eer hij zich terug zou kunnen trekken, om, op zeer bescheiden wijze dan nog, voor zichzelf te kunnen gaan werken.
Toen, terwijl hij enkele dagen bij zijn patroon op diens landgoed te gast was, vond hij het redmiddel dat hem uit zijn ‘slavernij’ zou verlossen: zijn huwelijk met Hermine, Thomson's eenige dochter. Een lichtelijk sentimenteele opwinding beiderzijds gedurende gezamenlijke avondwandelingen door park of bosch, gaf hem een korten tijd de illusie der liefde; maar al spoedig voelde hij dat hij deze knappe, vriendelijke, zachtaardige, huishoudelijke, maar in wezen onbeduidende en koele vrouw slechts trouwde om door hààr terug te krijgen wat hem door haar vader ontgaan was; geld, het geld voor zijn proeven. Hij aanvaardde deze noodzakelijkheid niet met nuchter cynisme, maar met een weemoed die niet zonder hoop was. Wie weet wat nog uit dit huwelijk zou groeien; waarom zou liefde altijd met den dwazen overschattingswaan der verliefdheid moeten beginnen? Hij redeneerde, paaide zichzelf, trachtte zijn gedrag goed te praten. Hij had verstandig gehandeld; zeker, verstandig, dit was reëele levenspolitiek. Hij zou eindelijk óók eens doen wat het leven eischte: z'n slag slaan. Maar in zijn hart klaagde heimelijk zelfverwijt.
Intusschen was deze reëele politiek inderdaad het begin van zijn zegepraal. Kort na het huwelijk maakte hij zich vrij van de fabrieken. Wel bleef hij in naam de leider, maar hij stelde een kundig technoloog aan, die het werk voor hem deed. Van zijn schoonvader eischte en verkreeg hij een behoorlijk aandeel in de winst, dat hij geheel en al voor zichzelf reserveerde; de jonge huishouding werd bekostigd
| |
| |
uit Hermine's bruidsschat. Hij kocht, uit oude neiging, de smidse, liet haar sloopen en op dezelfde plek een laboratorium en werkplaats bouwen, waar hij zich nu verder onbezorgd aan zijn uitvinders-arbeid wijdde. Zijn schoonvader mopperde, vond het geldverspillen; maar ziende dat Victor de zeepfabrieken in elk geval nog controleerde, ja zelfs nog hier en daar verbeteringen aanbracht, berustte hij in Victor's grillen. Vooral nadat deze door eenige nieuwe uitvindingen op geheel ander gebied naam begon te maken en goed geld verdiende aan zijn patenten. Zijn grief was slechts dat Hermine zelden iets van dat geld bemerkte; bijna alles ging weg aan proeven, die schatten verslonden. Na eenige jaren werd Victor's werkplaats vergroot, zij bestond nu uit een laborarium, drie ruime lokalen voor bankwerkers, smeden en 't andere werkvolk, en een studeerkamer.
Bijna dagelijks ging Victor met den vroegen trein uit Niedorp, in welks nabijheid de Eeckhof lag, naar Kroonstad, om eerst 's avonds laat terug te komen; dikwijls bleef hij zelfs in zijn studeerkamer overnachten. Hij werkte onafgebroken. Vijf jaar na zijn huwelijk, toen hij met een belangrijk patent een groote som verdiend had, kocht hij een afgelegen en uitgestrekt landgoed bij het dorpje Westergauw, bestaande uit vlakke hei, door bosch omsloten. Op deze hei verrees een zonderling gebouw, een soort van loods, met een woonhutje er naast. Weken lang bracht Victor soms in dit eenzame oord door, zoo het heette om tot rust te komen, in werkelijkheid om er met een paar vertrouwde monteurs de vliegtoestellen, in de werkplaats te Kroonstad bedacht en vervaardigd, in elkaar te zetten en te beproeven. Victor huisde dan in het hutje, het werkvolk in de oude hoeve die zich op het landgoed bevond.
Thans, in zijn 43ste jaar, was Victor Volkert een beroemd en rijk man. Hij was doctor honoris causa van de universiteit te Kroonstad, eerelid van eenige buitenlandsche academies, voorzitter en bestuurslid van diverse wetenschappelijke commissies, adviseur van het ministerie van Arbeid, voor ‘Oorlog’ had hij zijn diensten geweigerd te verleenen. Hij was uitvinder van het Excelsior-dynamiet en van tal van andere nuttige zaken, kleine en groote. Gezien en algemeen bewonderd.
| |
| |
Slechts één omstandigheid wierp een lichte schaduw over zijn roem: de vliegmachine. Sinds het was uitgelekt wat daar op het geheimzinnige landgoed te Westergauw gebeurde, zagen vele mannen der wetenschap zoowel als der praktijk zich gedwongen Victor niet meer heel en al au sérieux te nemen. Een vindingrijke geest, oordeelden zij, die gelukkige grepen gedaan heeft, maar overigens een fantast, een onverbeterlijke utopist. Eigenlijk niet meer, zeiden de degelijksten, dan een fortuinlijk dilettant. Immers wat stond vaster dan de absolute onmogelijkheid van het perpetuum mobile en de vliegmachine! En zelfs zij die Victor oprecht bewonderden, hielden nochtans zijn vliegmanie voor een zonderlinge, om niet te zeggen pathologische afwijking van een overigens scherpzinnig vernuft.
Maar Victor werkte.
| |
V.
Als een verwarden, verbrokkelden droom doorleefde Victor de herinnering aan dezen levensloop. Zijn eind-indruk was hetzelfde bittere ‘arrivé’ dat hij bij het oestermaal Nout had toegebeten. Hij zuchtte, schonk zich nog een kop van de halfkoude koffie in en rakelde het vuur op.
Wat nog! dacht hij. Ik heb gewerkt, en tot nu bereikt wat ik bereiken wilde. Ik zal àlles bereiken; ook de vliegmachine zal er nog bijkomen... binnen anderhalf jaar. Dat zal wel, dat zal zéker.
Een opwelling van overmoedigen trots verdreef een oogenblik zijn somberheid. Ik zàl vliegen, voelde hij met de onbedriegelijke stelligheid die hem steeds in de laatste phasen van eenig werk vervulde. En dit gevoel bracht hem even in een duizel van opwinding, in denzelfden zaligen zwijmel, herinnerde hij zich opeens, dien hij als knaap speurde wanneer hij in zijn droomen vloog over warrelende steden, golvende zeeën en wonderbaar fantastische landschappen. Meteen schoot hem door het hoofd ergens gelezen te hebben dat zulke vliegdroomen kenteekenen zouden zijn van eerzucht.
Was hij dan eerzuchtig? Hij had toch altijd gemeend dat zijn roem hem onverschillig liet. Nooit had hij ook maar de minste moeite gedaan om zijn naam bekend te maken, zich- | |
| |
zelf vooruit te dringen of eenig eerbewijs te verkrijgen; werken terwille van roem had hem altijd iets minderwaardigs, iets verachtelijks geleken. Maar waarvoor werkte hij dan wèl? Om te werken? Zooiets als het l'art pour l'art, waarmee Nout den spot dreef tegenover de literaire kunstmaniakken die in de mode waren? Onzin! Niet piekeren! Hij werkte. Basta. En in dat werken vond hij zijn geluk. Rampzalig woord: geluk! Vòelde hij dat? Als hij éérlijk, maar eerlijk, zich afvroeg wat zijn werk hem gaf, mocht hij dan het woord geluk gebruiken? Voldoening, krachtsbesef, fijn, doordringend intellectueel genot soms, een geestelijke wellust en een korte roes van triomf... maar geluk?... neen, geluk moest iets anders zijn. En als ééns de vliegmachine voltooid was, zou hij dàn geluk voelen? Als hij vlòòg, zooals vroeger in zijn droomen, boven het ‘kruipend menschgedierte’, de ‘vliegen zonder vleugels’? Ja, dat zou hij wel gezegd hebben op dien avond waarvan Nout vertelde; en hij voelde dat hij het gedàcht had, heimelijk gedacht, menigmaal in die tien jaren dat zijn vliegdroom hem tot bewuste taak had geïnspireerd. Hìj, Victor, de zegevierende - zou hij zijn naam voor niets dragen? - hij, hoog boven alle menschen uit! Van den eersten dag af, toen de grootsche idee plotseling was opengebloeid in de lente van zijn hart, had dit verlangen hem bedwelmd.
Maar dan was het dus tòch eerzucht, eigenwaan die hem dreef! Niet piekeren! De dingen gebeurden volgens een eigen, verborgen noodzaak; de motieven, die wij menschen, blinde werktuigen, ervoor verzonnen, deden er ten slotte niet toe. Zijn uitvindingen moesten er zijn en dààrom vond hij ze uit; niet voor zijn geluk, niet uit menschenliefde, niet uit ijdelheid, al kon hij al die aandoeningen beurtelings als motieven voelen werken. Neen, voor de wereld, waaraan hij zijn uitvindingen gaf, was het onverschillig wat hem dreef.
Maar voor hemzelf? Zijn motieven, gegrond of ongegrond, echt of onecht, waren toch zijn werkelijke aandoeningen, vormden toch het leven van zìjn geest... Wat baat een filosofie, een hooger inzicht, dat het hart niet kan toepassen?
Even boeide hem de sophistiek waarin hij verzeilde. Hij dacht aan gesprekken met Nout, die een Sokratisch talent bezat om alles op losse schroeven te zetten, alle schijn- | |
| |
motieven uiteen te rafelen en tenslotte toch nog met opgewektheid te doen wat hij deed; en dat was niet weinig. Nout zou zeggen: ‘Pieker niet, of pieker voor mijn part wel, maar zorg in elk geval dat je vliegt.’ Waarom had hij eigenlijk voor Nout geheim gehouden dat hij al ééns gevlogen hàd? Een jaar geleden. Dat hij toen na een zweef-vlucht van een 500 meter, bij een poging om te keeren, gevallen was: het toestel verpletterd; hij zelf was er met een gebroken arm en sleutelbeen afgekomen. Hij had dit ongeval verzwegen, thuis gezegd dat hij op straat was uitgegleden; hij gunde zijn schoonvader, zijn bespotters en benijders het pleizier niet over zijn mislukte proefnemingen grappen te kunnen maken, zij lachten al genoeg om zijn theorieën. En ook ter wille van Elsje had hij gezwegen, zìj mocht nooit weten dat hij bij iedere proef-vlucht zijn leven waagde. Maar Nout had hij het toch kunnen vertellen. Hij voelde dat het hem goed zou hebben gedaan eens zichzelf hardop te hooren getuigen dat hij het probleem nu theoretisch zoo goed als opgelost had. Wie ter wereld wist iets af van zijn worstelingen? Ja, Bertus, en Karel Blok, zijn twee vertrouwde monteurs... en reeds daarom alleen voelde hij iets als de warmte van vriendschap voor die mannen. Maar hoeveel heerlijker moest het zijn wanneer echte vrienden met elkaars arbeid meeleefden. Hij had gezwegen uit valsche schaamte, om niet den schijn van grootspraak op zich te laden, had hij gemeend. En dat tegenover Nout, die elken schijn zoo gauw doorzag. Hoe komt het, hoe komt het toch dat ik zoo eenzaam ben, dat niemand met mij meevoelt, vroeg hij zich af in sentimenteelen weemoed. Hoe komt het dat ik zòò gesloten ben?
Zijn herinnering zweefde terug naar de eenzaamheid van zijn jeugd. Het tuinhuisje zag hij, zijn eerste werkplaats. Dààr was hij toch waarlijk gelukkig geweest temidden van den knutselrommel waarmee hij zijn fantastische machines bouwde als kind, zijn echte elektrische toestellen maakte als knaap. Als hij daar maar rustig kon zitten en de school vergeten kon - o, de vervloekte school met het troostelooze sleurwerk en de eeuwige klachten over zijn luiheid en verstrooidheid! - dan kwelde hem nooit de wrok van zijn armoede, dan kon het hem niet schelen dat hij niet
| |
| |
kon meedoen, dat hij uitgesloten was van de clubs en partijtjes der rijkeren. De Woensdag- en Zaterdagmiddagen, de Zondagen heel en al, zat hij in zijn kluis te knutselen, behalve de rampzalige uren dat zijn vader hem met zijn huiswerk opsloot in zijn slaapkamertje. Zijn vader schudde altijd het hoofd om zijn prutsmanie, al zag hij haar door de vingers, omdat zij ‘den jongen tenminste van de straat hield.’ Hij sprak van geldverspillen en tijdvermorsen. Toen Victor eens een heelen rijksdaalder, heerlijkst verjaargeschenk, besteed had aan koperdraad en klemschroefjes, had hij een zeer ernstige vermaning moeten aanhooren en sindsdien had hij nooit meer geld gekregen, zoodat hij tenslotte verjaardag en Kerstmis was gaan haten om het steeds teleurstellende ‘nuttige boek’ en de nimmer verlangde, hoewel zeer doelmatige wollen handschoenen. Van zijn paar dubbeltjes zakgeld moest hij alles doen. Wat had hij al niet verzonnen om aan meer geld te komen! Hoe had hij gewoekerd met de postzegels die hij nu en dan kreeg van een verzamelend familielid. Hoe had hij zich voor zijn medescholieren vernederd door zijn handel in potlooden en gomelastiek! Vreemd dat hij er nooit aan gedacht had te stelen. Maar al dit verdriet was vergeten, zoodra hij maar bij zijn klossen en instrumenten zat.
Victor glimlachte bij de herinnering. Zooals later, in de smidse, dacht hij. Toen had ik vrede in mijzelf. Maar toch, alléén in mijzelf; ook tòen was er niemand die met mij meevoelde. Behalve Nout dan, die was wel een echt vriend. Hem had hij altijd bewonderd, om zijn smaak en vernuft, meer nog om zijn opgewekten humor. Beiden harde werkers, hadden zij nooit drukken omgang onderhouden, maar toch, de uren met Nout doorgebracht waren, dat voelde hij met stelligheid, altijd van belang, van diepe waarde voor zijn leven geweest. Maar hoe was hij aan Nout gekomen? Ook zìjn vriendschap had hij niet gezòcht... Nout had ze hem gebracht, en hij had aanvaard. Hij had ook hem, hij herinnerde het zich zeer goed, in den aanvang schuw vermeden. Eerst langzamerhand had hij zijn vrees voor Nout's ironie, ofschoon die hem juist zoo sterk aantrok, overwonnen. Maar zelfs nù nog had hij zoo weinig vertrouwen in hem, dat hij hem niet eens deelgenoot gemaakt had van zijn eersten triomf.
| |
| |
Victor peinsde na. Ben ik te trotsch, te hooghartig om vriendschap, vertrouwen, gemeenzaamheid te zoeken? Maar dan zou ik de ontbering niet voelen als verdriet...
Opeens zag hij zijn vader het tuinhuisje binnentreden, driftig, met harde stappen. ‘Zoo mannetje, gisteren alweer gespijbeld? Waar ben je geweest!’
Victor, verdiept in zijn werk, had nauwelijks opgemerkt dat zijn vader ernstig boos was en antwoordde rustig: ‘Hier vader.’
‘Lieg niet!’ Het scheen den man de grootste moeite te kosten zich voor te stellen dat een behoorlijk opgevoede jongen zou spijbelen alleen om een heelen middag in een benauwd hokje vol zwavelzuurdamp te zitten knutselen. Victor echter had dien dag een nieuw soort van galvanometer gemaakt, hìj tenminste hield het voor een werkelijke uitvinding. En vol vreugde en trots, in een plotseling opwellende behoefte om zich te uiten, toonde hij zijn vader het instrumentje en liet zien hoe gevoelig het den stroom aanwees.
De galvanometer werd hem afgenomen. Dààrvoor betaalde zijn vader geen schoolgeld! Drie weken lang mocht Victor het tuinhuisje niet betreden.
Hij voelde zich blozen van ergernis bij de herinnering; een woedende wrok kropte op in zijn keel. En onmiddellijk verscheen een nieuw beeld: zijn vader's begrafenis, een jaar later... en hijzelf zonder tranen, zonder aandoening bij het graf. Tòen had hem dat verbaasd, verschrikt, bedroefd, berouwd; nù begreep hij. Die man, wel bekrompen, maar harteloos allerminst, was zijn wezen volkomen vreemd geweest, en toch had Victor de onvoorzichtigheid begaan hem zijn wezen te toonen. Daarom was, op het oogenblik toen zijn eerste vinding miskend werd, ook tevens zijn drang naar mededeelzaamheid gefnuikt. Zoo wreed en ruw, dat zelfs de welwillendheid van den natuurkunde-leeraar, die allengs merkte dat Victor tenminste in zìjn vak belang stelde, hem niet meer voor verdere vereenzaming kon behoeden. Hij voelde het nu, sinds dien dag, dienzelfden dag waarop hij zich van zijn talent bewust werd, was hij zoo schuw en terughoudend geworden.
Maar later dan! Waarom ook nù nog die behoefte aan verheimelijking? Had dan ook nu nog de vrees dat iemand
| |
| |
hem mocht misverstaan vat op hem? Zij weerhield hem toch nooit om zijn theoriëen, ook zijn meest gewaagde, te publiceeren. Wie zou hem nù een galvanometer ontnemen? Wat deerde hem nù de spot der miskenning, dat misprijzende zwijgen van zijn schoonvader en anderen? En al zouden zijn vliegpogingen hem zijn reputatie als ‘wetenschappelijk man’ kosten, het liet hem onverschillig, hij had die reputatie immers nooit gezocht. En toch die schuwheid om over zijn werk te spreken, zelfs tegenover mannen als Nout, die er zoo oprecht belang in stelden!
Een ander tafereel rees voor hem op. Zijn vrouw en hij, kort na Elsje's geboorte. Zij liepen samen in den tuin van hun villa. Hij voelde een nieuwe teederheid in zich, een dankbare genegenheid voor Hermine, nu de moeder van zijn dochtertje. Misschien groeit er nog liefde tusschen ons, dacht hij, misschien wordt Elsje nu de middelaarster tusschen ons, die tot nu toe als vreemden naast elkaar leefden. Hermine, peinzend als hij, scheen hem iets te willen zeggen: zou misschien in haar hetzelfde omgaan? Opeens had zij hem gevraagd hoe het ging met zijn werk, voor het eerst. En hij, verbaasd en ontroerd, had haar opgewonden verteld van zijn grootsche plannen: het bijbouwen van een tweede werkplaats, het koopen van een uitgestrekt vliegterrein ergens op de heide. Hij had haar vol geestdrift gezegd dat nu al het andere bijzaak was geworden, dat hij voortaan heel zijn kracht op de vliegmachine zou concentreeren.
Toen hij tot haar opkeek, zag hij niets dan stug verwijt in haar oogen.
‘Ik dacht dat je tenminste ook nog iets nùttigs zoudt doen. We zullen nu méér geld noodig hebben dan vroeger, daar schijn je niet aan te denken. De vliegmachine, wie gelooft daar nu aan! Al wat je verdient smijt je er aan weg. En nu waarachtig nog een heel vliegterrein! Ze brengen je nog eens met een ongeluk thuis.’
‘Hoogstwaarschijnlijk’, had Victor geantwoord. ‘Ik zal mijn leven verzekeren’. En zweeg. Nooit meer in de volgende negen jaren van hun huwelijk had hij ook maar één enkel woord met Hermine gesproken over zijn werk. Hij had sindsdien uitvindingen gedaan waarvan zij niets wist, waarover zij eerst in de kranten las of door derden hoorde
| |
| |
spreken. Soms verweet zij hem bitter die terughoudendheid. Dat verwarde hem dan, nooit vermocht hij haar te zeggen waarop zij berustte, het was te beschamend voor haar, dacht hij, haar te herinneren aan haar wreedheid. En het zou ook niet baten, anders had zij zelf die immers niet vergeten. Hij stamelde dan een uitvlucht, nam zich voor haar in het vervolg tenminste oppervlakkig op de hoogte te houden, maar als het er toe kwam, gelukte het hem toch nooit zijn schroom te overwinnen. Het kòn haar immers niet schelen, dan alleen voorzoover zijn roem dan toch maar ook op hààr afstraalde. - Ja, zijn vader en zijn vrouw, die beiden hadden hem teruggejaagd, met striemend onbegrip, naar zijn eenzelvigheid, als een hond naar zijn hok.
Maar àls hij eens vloog! Wat zouden ze, Hermine en zijn schoonvader, dan trotsch op hem zijn... tegenover anderen. Hij hoorde hen om strijd beweren, dat zìj het wel hadden geweten. Hij hoorde den ouden heer met goedige gewichtigheid zeggen: ‘'t Heeft me een schep geld gekost, dat is waar, mààr meneeren, ik had het er graag voor over. Ik liet hem altijd z'n gang maar gaan, ik wist wel dat 't hem lukken zou.’
En Hermine? Hij zette zijn fantasie niet voort. Een soort van medelijden met haar, dat meestal in hem opkwam wanneer hij aan haar dacht, verzette zich er tegen. Wat mocht hij van haar verlangen, hij, die haar getrouwd had om haar geld? Niets had hij haar te verwijten en goddank, nooit in al die jaren had hij zich laten verlèiden tot verwijt, zelfs niet tot een hard woord, hoe hevig haar volslagen onbegrip van wat er in hemzelf leefde hem ook dikwijls irriteerde. Altijd wanneer zij tobde over zijn verkwisting - zij, die nooit aan iets gebrek leed - had hij zijn opwellende verbittering weten te beheerschen, hoogstens nu en dan een dreigende kibbelarij afgesneden door haar koel te herinneren aan het feit dat haar vader zijn groot fortuin bijna geheel aan hèm te danken had en dus best zijn dochter mocht onderhouden, zonder dat Victor als echtgenoot zich dat behoefde aan te trekken.
Tallooze dergelijke scènes kwamen hem te binnen. Schampere verwijten hoorde hij haar zeggen op bitsen toon, Hermine, als meisje zoo zachtaardig en vriendelijk. Maar
| |
| |
ook zag hij haar gevleid glimlachen tegen de gasten die iets zeiden over het genie van haar man. Dàn speelde zij toch maar de vrouw die dat genie ‘terzijde stond’...
Victor vloekte. Met geweld trachtte hij iedere gedachte aan zijn huwelijk te verdringen. Hij sprong terug tot den ouden heer en stelde zich nu voor wat die zeggen zou wanneer men den gevallen Ikarus eens 't huis in kwam dragen met gebroken nek of verbrijzelden schedel.
‘Droevig, droevig, meneeren! Maar 't was te voorzien, niet waar, zòò moest het wel afloopen, ik heb het jaren zien aankomen. Wie probeert nu ook zoo iets!’
En Hermine zou... Verdomme, weer Hermine? Wat kon het hem schelen! Kinderachtig, zoo te zitten fantaseeren. Zoo deed hij vroeger ook wel, als student, wanneer hij zich eens meer dan gewoonlijk eenzaam voelde en behoefte had aan gezelschap. Hij liet dan allerlei menschen die hij kende denkbeeldige monologen houden of ook wel samenspraken. Eens had hij op deze wijze een soort van tooneelspel geschreven. Nout moest het nog in zijn bezit hebben. De kritikus had ervan gezegd dat het goed was, maar niet zoo goed als de Gloria-zeep, dat wil zeggen: wel goedkoop, maar niet best. En daaruit had hijzelf de gevolgtrekking gemaakt dat hij het maar niet in het gebruik moest brengen. Maar als hij het nù nog eens probeerde... hij was nu een zooveel rijper man, en... ervarener? 't Zou misschien een goede afleiding zijn voor zijn geest.
Na even dòòrmijmeren verwierp hij het denkbeeld als een kinderlijke dwaasheid, beseffend dat hij zijn scheppingskracht niet aldus moest verbrokkelen. Het bewustzijn dook in hem op dat dit verlangen om iets te schrijven berusten moest op een behoefte om een nieuwe wereld om zich heen te scheppen, een behoefte ook om uit te spreken, tot zichzelf te komen... had hij dat dan zoo noodig?
Hij hoorde de klok zachtjes halfzeven slaan en keek op. Na de zeven tikjes leek het stiller dan eerst. Hij luisterde; buiten op straat geen geluid. Hij zag het vertrek rond. Vreemd, die stilte... vreemd, hìj alleen in dit ledige, stille gebouw. Toch zat hij daar dikwijls net zoo, den langen, stillen avond, of den nog langer, stiller nacht, zonder dat het hem opviel. Dan voelde hij zijn eenzaamheid niet en
| |
| |
dàn, dààrom, was die eenzaamheid heerlijk. Een zegen, een kracht en een verrukking kon zij zijn, hier en in Westergauw, als hij haar zelf zocht, uit eigen, innerlijken drang naar verstilling en zuivering. Dìe eenzaamheid had hij altijd lief gehad. Had hij niet als knaap gefantaseerd dat hij een monnik was en woonde in een oud klooster? Tot in détails had hij het zich voorgesteld: een kleine cel met witgekalkte muren; eenvoudige, door hemzelf getimmerde meubels van ongeverfd hout; voor zijn venster een vredig hofje. Daar leefde hij, en hij had een gelofte gedaan er te werken en te mediteeren als een wijs askeet, die zich de ijdelheden van het leven in glimlachende blijheid ontzegt. Een dwaze knaap was hij toen, die terzelfder tijd naar die ongekende ijdelheden hunkerde. ‘Je bent van nature een askeet,’ had Nout eens gezegd, juist toevallig terwijl zij samen, niet bepaald frugaal, dineerden. En hij had geantwoord: ‘Niet as 'k eet.’ Een geestigheid die Nout had doen schudden, maar waarvan hij niettemin den diepen droevigen ernst had gevoeld, al had hij geantwoord dat 't verschil tusschen sprinkhanen en kreeften hem per slot niet zoo héél groot leek.
Zou hij ooit de schoone eenzaamheid van den asketischen monnik bereiken? De vrijwillige resignatie? Niet de wrokkende afwijzing van wat hij toch niet kon krijgen, niet de oververzadigde weigering van het te rijkelijk genotene; maar de vrije verwerping van het in waarheid waardelooze? De eenzame resignatie van den monnik was verheven; maar nù voelde hij alleen de eenzame ontbering van den verstootene, die in open handen zijn hart aanbiedt... en het wordt geweigerd, zooals door zijn vader, door Hermine... of het wordt met schijn van vreugde aangenomen en dan achteloos weggeworpen, zooals door Esther.
Een gevoel van kilte kwam over hem. Vreemd, was dit werkelijk zijn studeerkamer? Het leek opeens een holle, leege ruimte, de somberste zaal uit het droomhuis. Doodstil! En toch niet alleen, naast hem zweeg het spook van zijn eenzaamheid.
Ofschoon de steenkool in zijn haard nog gloeide, wierp hij nieuwe twijgen op het vuur. Vlammen wilde hij zien, vlammen die knetterden en òpsloegen, die de doodstille, roerlooze eenzaamheid verbraken. Vlammen, o vlammen! dacht
| |
| |
hij met een heftigheid die hem bijna verschrikte. En terwijl hij takjes brak, dacht hij weer aan het huiverende meisje dat hij honderd gulden gegeven had voor haar ‘tijdverlies’. Lief zou ze voor me geweest zijn... haha, en zij kon het mij aanzien... ‘Elke vrouw, ook de meest verworpene, kan het laatste lapje zijn’... origineel, die Nout! En met vluchtigen zelfspot erkennend dat 't hem welbeschouwd speet haar niet te hebben meegenomen, besefte hij opeens ten volle de schreiende leegheid, de kille verlatenheid van zijn hart, dat zelfs zulke surrogaat-verwarming bleek te willen aanvaarden.
Hij kreunde van woede om dit jammerlijk sentiment, en als beangst door het geluid dat hijzelf veroorzaakt had, luisterde hij een oogenblik alsof hij een antwoord, een echo verwachtte uit de stilte. Er ratelde alleen een melkkar voorbij. Naast hem was het tweede spook: Verlangen.
Hij zag zich als zeventien-jarige knaap staan wachten in de straat van de meisjes-H.B.S. Hij drukte zijn gelaat tegen de ruit van den sigarenwinkel, schijnbaar kijkend naar de pijpen die daar altijd lagen uitgestald. Maar met schuwe blikken loerde hij terzijde. Daar kwam zij aan, Marga, met haar vriendinnen. Marga van Woudbergen, en de meisjes Durinck, en 't freuletje van Steenveld, allen blijde, elegante patriciërskinderen, met hun boekentasschen in de eene en hun dure tennisrackets in de andere hand. Zij flaneerden hem voorbij; hij hoorde Marga lachen, hij hoorde haar praten met haar heldere, warme stem. Hij zag haar vriendelijk knikken tegen Guus, den ellendigen kwibus. Zij lachte tegen hem en riep hem toe vooral dadelijk op de tennisbaan te komen. Tegen dien stommen proleet lachte zij... die mocht met haar dansen, spelen, omdat hij de zoon was van den kantonrechter. Maar hìj drukte bijna de winkelruit in met zijn voorhoofd. En als zij voorbij was staarde hij haar na, met een hart, verkrampt van pijn en zaligheid. Hoe heerlijk luchtig haar gang, hoe flink, hoe forsch haar lichaam. Zij was de vlugste, de krachtigste, de mooiste, de lieflijkste van alle meisjes. Zoo stelde hij zich de Grieksche nymphen en godinnen voor. Marga... nooit had hij haar gesproken... Hoe dikwijls had hij haar zoo nagestaard, om dan schuw af te druipen naar huis, naar zijn eenzaam werkhokje... Was het wonder dat de armoede van zijn jeugd zelfs nù nog zijn
| |
| |
herinnering verbitterde? Of neen, het was niet de àrmoede geweest die hem toen zoo ongelukkig maakte... wat had hij later in Amerika om zijn armoede gegeven? Wat gaf hij nù om zijn rijkdom? Maar het gemis van Marga, de onmogelijkheid zonder geld tot haar ‘kring’ door te dringen.
Victor stond op: 't Wordt dag, kom, laat ik inpakken en maar gaan. Achter zijn fauteuil, leunend op den rug, bleef hij staan en tuurde in het inzinkend vuur. Vlammen, vlammen! Waarom had hij altijd zoo van vuur gehouden, was het een passie van hem geweest vuurtjes te bouwen? Overblijfsel uit den tijd toen hij van oude klinkers een smeltoventje metselde achter zijn werkschuurtje? Neen, het had een innerlijker zin, het vuur was symbool van zijn eigen gloeiend, verterend verlangen. Hoeveel vuren had hij hier doen opvlammen, hier in deze kamer, de toevlucht van zijn eenzaamheid? Aan zijn vuren warmde en schroeide hij zich... omdat geen liefde hem ooit had gekoesterd.
En als laatste fantasie zag hij Esther, de vrouw die hij had liefgehad, vijf jaar geleden, de éénige die hij zijn hart had gegeven in een argelooze, kinderlijke overgave, de eerste voor wie hij zijn angstige beschroomdheid had overwonnen. O het kanalje, het hartelooze, zelfzuchtige dame-mensch, dat niets anders bedoeld had dan een vulgaire liaison, die haar interessant en gewichtig maakte bij haar even vulgaire vriendinnen: zìj, de minnares van een beroemd man! Wonderlijk, nu schaamde hij zich eigenlijk niet meer over zijn naïeve trouwhartigheid. En ‘kanalje’... dacht hij dat nu niet maar uit gewoonte? Hij voelde immers geen hààt meer voor die vrouw, die zoo wreed met hem had gesold, die hem voor jaren belachelijk gemaakt had voor zichzelf en wier valschheid hem zòò verschuchterd had, dat hij nù nog alle aanraking met vrouwen vermeed in een opgedrongen gevoel van algemeene verachting.
Het vuur doofde uit. En hij dacht: ook mìjn hart is uitgebrand, nooit zal ik meer kunnen liefhebben. Dor, hard, stug en koud voel ik me. God, wat heb ik met mijn vuur gedaan! Ik heb mijn werk... ja, mijn werk... ik heb mijn vuur laten branden in mijn studeerkamer, in dienst van mijn intellekt, maar mijn hart is dood. Ik denk, studeer, werk en ploeter, en ik weet niet waarvoor, want ik heb niet lief, en
| |
| |
niemand heeft mij lief. En nu gaat het vuur uit... Ik ben moe, ik voel me ziek... Maar zoo is het leven... de heele menschheid is even ziek als ik, ze leeft en werkt voor de nietswaardige nuttigheden van het verstand, maar haar hart is dor als het mijne... met al ons vernuft zijn we grenzeloos rampzalig. Want er is geen liefde.
Hij haalde de schouders op en glimlachte, weemoedigironisch. Want toen hij dacht: er is geen liefde, had hij opnieuw het meisje zonder wintermantel gezien en hij herinnerde zich hoe hij, vrouwenhater zooals hij heette, haar had toegeknikt en geen spoor van minachting had gevoeld voor deze verworpene. En hij dacht aan Adry, Nout's vrouw; zonnige, kloeke, verstandige en eenvoudig-fijngevoelige Adry, met wie hij toch altijd zoo graag praatte, bij wie hij òòk zijn wrok vergat. En toen dacht hij aan Elsje. Blijder glimlachend nu, vaagde hij zich als ontwakend over het voorhoofd.
Het waren de spoken, de verdoemde demonen van het droomhuis, dacht hij. Ze hebben nog macht, maar eens, eens zal ik mij bevrijden.
Hij pakte Elsje's verhuiswagen, Nout's roman en nog eenige kleinigheden in een handkoffertje en verliet de fabriek. Hij sloeg dadelijk den weg in naar het station. ‘Jammer dat de winkels dicht zijn, maar ik zal wel bonbons koopen in de restauratiezaal... als ze maar caramels hebben.’
Nico van Suchtelen.
(Wordt vervolgd.)
|
|