| |
| |
| |
Pingala.
In dat rijke Oosten, waarvan 't schemerdiep verleden
Zijn late kindren lokt met oude heimlijkheden,
Ontlook eens Pingala, tengere wilde roos,
Leefde er, eens konings liefste, een korte teedre poos
En stierf jong, in een brozen staat van heiligheid,
Nadat beminde hand dien weg haar had bereid.
De koning Senajit, die haar op 't veld zag, nam
Haar met zich uit haars vaders huis, en een jaar lang
Dronk zij als klaar geluk 't langs-stroomend leven, zonder
Een druppel wrangheid - over haar was 't stille wonder
Gedaald waardoor een mensch zichzelf verliest, vergeet,
Om wie hij liefheeft, eigen blij- nog droef-zijn weet,
Slechts voor 't geliefde wezen lichtste wiegeling
Van voelen weêrbeeldt in kristallen spiegeling.
Maar 't hart haars minnaars vlamde alleen op tot begeerte,
Bij loomen lust aan 't nieuwe, waar hij liefde zocht -
Pingala dacht hij gansch doorgrond nu. Zoo vermocht
Haar bloesemteêr en lieflijk lichaam hem niet meer te
Ontroeren, wijl hij iedre liefde-siddring kende
Die 't ooit doorbeefde, elk zacht opglanzen van haar oogen...
En haar ziel scheen hem laag, door schaduwen omtogen,
Van zijn verdiepter leven lichtschuw afgewende.
- Want Senajit, als wijsheidsleerling vroeg geprezen,
Bemijmerde in zijn geest der dingen wonder wezen,
| |
| |
Den macht'gen maatslag waarnaar leven komt en gaat,
De eeuw'ge verstrengeling die noodlot snoert aan daad.
Zijn droomen waren tot de verste grens gezweefd
Van 't wijd rijk der begeerte, waarin al wat leeft
Als slaaf woont... Vaak had hij met vaste hand gewogen
Ontbering tegen koningsweelde: voor zijn oogen
Deed armoê de eevnaar wanklen, aldus wist hij haar
Het edelst, en ofschoon ook nimmer zijn gebaar
Van leven volgen mocht het spoor van zijn gedachten,
Waande zijn heimlijk zelf zich wijs. Een mild verachten
Wies rank en welig in de velden van zijn hoog
Alleenzijn voor wat needrig onder hem bewoog. -
Voor haar, voor niemand, sloot zijn mond 't geheim nog open
Hoe kil verzaad-zijn weer hem 't hart had overslopen...
Versombring greep zijn ziel aan: 't uitzichtlooze wee
Der vorsten, die zichzelf tot wet, en uit de zee
Van vreemden wil rondom nooit wiss'lend heil zien rijzen.
Zoo roept hij in een nacht vol troebele gepeizen
Zijn dienaar Asita, die nooit zijn zij verliet,
Woordloos getrouw volbrengt al wat zijn wensch gebiedt:
‘Ik wil, vandaag nog, voor een tijd in andre hand
't Regeerwerk nederleggen, reizen door mijn land...
Er waart een grondelooze droefnis om mijn geest,
Die al 't gewende schuwt, in 't vreemde allicht geneest.
'k Wil langs mijn volk gaan, zien hoe armen en geringen leven,
Wat hun aan zorg en klein geluk de dagen geven.
Zelf, hun wat blijheid brengend, misschien weer-erlangen
De ontvloden rust, als 'k merk hoe zij, bij laag verlangen
En lager heil, nog zoetheid smaken in 't bestaan -
En meet mijn vrijen weg aan hun omsloten baan.
Een uur na zonsopgang zij 't al bereid. - Voordien
Zoek Pingala, die 'k nimmer weer wil zien...
Zeg haar mijn afscheid en mijn streng bevel
Dat haar verbant. Voorbij is 't zoete spel...
Haar sterven waar' volkoom'ner eind misschien -
Maar deernis roert me om 't zacht, onnoozel kind,
Wier zonde is dat zij mij te kleurloos heeft bemind.
| |
| |
Dus blijv' zij leven... en vertel haar wat gij wilt -
Sussend verklaren dat met klank haar wanhoop stilt,
Of geef haar waarheid: hoe zij mij verveelt,
Hoe niets zoo moê maakt als een hand die altijd streelt,
Hoe 'k walg van weeke liefde die in waan vergleed
En eigen wil plooide als een al te soepel kleed
Om mijn verlangens... tot haar stem me omzong als 't leeg verhaal
Van te zachtzinnige echo vol geleende taal. -
En strooi wat gouden troost in 't hart dat gij bedroeft...
Beloof haar paarden, waagnen, slaven - al wat zij behoeft
Voor verre reis, en paarl- en-zilver-geborduurde
Gewaden, waar zich lichtende oogen blind op tuurden.
Laat kiezen haar uit mijn schatkamer de edelsteenen
Waar ik haar 't liefst mee tooide, donkre bloedrobijnen,
En vuuropaal wier glansen flitsen en verkwijnen
Als liefdegloed, maar laat haar heengaan - ver, vèr henen.’
Toen de oude dienaar weerkwam, zijn wreed werk gebeurd,
Schrijnde in den koning leegte, door hemzelf gescheurd,
En vage spijt, nu niet zijn eigen oog aanschouwde
Hoe in haar eerste smart Pingala's schoonheid rouwde.
Met rasse vragen tracht hij gretig nog te ervaren,
Wat van haar wonde ziel de smarteklanken waren -
‘Leek zij berustend? Heeft zij lang en luid geklaagd?
Of werd haar kleine droefheid snel verzacht
Door 't glinstrig speelgoed dat aan kinderhart behaagt,
En door de praal van de uittocht, haar nog toebedacht?
Heeft zij om een laatst weerzien niet gesmeekt?
Wat was de laatste liefdeboodschap van haar mond?
Het is mijn wil, dat ge over haar thans vrijuit spreekt.’
‘Daar is geen boodschap, Heer, die zij u zond...
Zij boog deemoedig luistrend, staarde naar den grond,
Dan lang met peinzend oog in de ochtendluchten,
Over haar lippen vloeiden klacht noch zuchten -
Maar woorden kwamen, als gelezen uit haar droom,
Aandachtig voor zichzelf gefluisterd, los van schroom;
| |
| |
- “O jonge roode dag, die blinkt in vrijheid open,
En draagt mij boven vrees nu 'k niets meer heb te hopen,
Moederlijk-wijze dag, die mij zooveel wou leeren...
Wat zou ik van beloofde schatten nog begeeren?
Werd ik niet eindloos rijk, nu 'k weet hoe elk beginnen
Naar droevig einde voert, en ieder samengaan
Breekt in gescheidenzijn? ik zal geen man meer minnen...” -
Zij zag mij niet meer - en ik ben gegaan.’
Traag sleepte zich de zwoele reisdag. Stroef en zelden
Sprak Senajit - duistre verbeeldingen ontstelden
Zijn ziel, en hij lag roerloos. Slechts zijn blikken speuren
Rustloos in 't rond, fel volgt zijn aandacht elk gebeuren.
Bij de eerste rustplek, tegen 't hijgend middaguur,
Vinden ze een slang, die onder 't stovend zonnevuur
In 't gele zand gerold sliep, - een slaaf slaat naar haar,
Maar als een kleur'ge vlam glipt ze in verscholen hol
Door ander dier verlaten, vliedt zoo 't doodsgevaar.
De koning staart naar de ijdle jacht, gedachtenvol.
Een snerpend krijschen en wild vleugelengerucht
Verraadt roofvogels strijdend, om hun prooi beducht -
Stervend stort éen ter aarde, 't schoone leve' is uit...
De winnaar wiekt naar 't nest met den ontrukten buit.
Eén vocht niet, vloog omhoog... De koning oogt zijn vlucht
Na tot ze in 't ijlste blauw verging der hooge lucht.
Wat later, aan den weg waarlangs hun tocht bewoog,
Zat een druk-bezig man, die zich niet nederboog
In eerbied, afgekeerd bleef van zijns vorsten pracht.
Verwaten misdaad - ruw grijpt slavenovermacht
Den heiligschenner, den vermetelen bandiet...
Maar Asita meldt weldra: ‘Heer, hij zag u niet,
Hij sneed een pijl zich, lijkt van zijn verstand beroofd.
Heer - welke straf?’ Afwijzend schudt zijn meester 't hoofd.
Terwijl men voor den nacht de tenten opslaat, gaan
Koning en dienaar, pronkloos, allen onbekend,
Een dorp door - zien er 't vredig avondleven aan
Van menschen, die na daaglijksche arbeid of ellend
| |
| |
Wat spel en lustig lachen zoeken, allermeest
Zachte muziek, waar hun gedachten in verdwalen...
Senajit hoort met innerlijk omfloersden geest
Naar 't argloos beurtgespeel van zangen en verhalen.
Als ze in de rust van 't kamp teruggekomen zijn,
Tezaam alleen neerzitten voor de koningstent,
Die wit opschemert onder zuivren sterrenschijn,
Laat Senajit den ban van 't zwijgen los in 't end:
‘Mijn oude trouwe wachter sinds mijn vroegste jaren
Wiens nooitverzwakte zorg naar onraad en gevaren
Op reizen dubbel waakzaam steeds te spieden plach -
Zaagt ge ook 't geluk, waarlangs wij trokken heel deez' dag?’
‘Ik zag de schittring van uw stoet, en in dat licht
De schaduw, Heer, van uw zwaarmoedig aangezicht.
Wijd om ons heen uw bloeiend landsgebied,
Rotsen, koel vlietend water, zon en wolk,
Vogels en veldgedierte en armlijk volk,
Luidruchtig in zijn rusttijd... Geluk zag ik niet.’
‘O blinde en doove... als 'k domheid door den dood liet boeten
Waar' vaak verbeurd uw leven: vijfvoud kwam 't ontmoeten
Van vrij geluk waarnaast ik, heerscher van dit rijk,
Mij nietig voelde en machtloos, een beed'laar gelijk -
En gaf met blijdschap al mijn leerlingsweten prijs
Voor 't leven in zoo reine hoogte ..
De slang, die sloop in 't huis dat zich een ander groef,
Redding en rust bereikend? terwijl ik behoef
Paleis of tent, elk poover dorpeling zijn hut,
Onze eigen woning - die niet veil'ger ons beschut.
En zaagt gij de aad'laars ook niet, in hun blind gevecht?
Hoe één met bloed'gen klauw en buit mocht nestwaarts keeren -
Eén doodsgewond neerviel, een klomp ontglansde, vuile veêren?
De derde, koninklijk en vreesloos, hij steeg recht
| |
| |
Omhoog in 't open blauw, door haat noch lust gestoord...
O - kort van duur zijn blijde sterkte: morgen moordt
Ook hij zijn prooi weer, al zijn zinne' op roof gericht...
Vandaag vloog hij vrij opwaarts, vond het hoogste licht.’
‘Maar dat zijn dieren, van wier weg wij weinig weten
In de aarde of door de luchten, minder nog van heel
Hun spraakloos leve', en of ooit wijsheid wordt hun deel...’
‘'t Menschlijke dunkt u meer verwant? Zijt ge al vergeten
Den man, die aan den wegkant zat, een pijl zich scherpte?’
‘De dwaas, die suffend zelfs zijn koning niet bemerkte,
Die ongestraft moest blijven, vrij-liep met den schrik?’
‘De wijze, die naar 't eeuw'ge greep in 't oogenblik,
De lichte grens nabij, waar àlle banden slaken.
'k Weet: morgen raamt hij verder, wil woudduiven raken
Die hij bij 't sober avondmaal begeert,
Den gier, wiens vlucht boven zijn lamm'ren dreigend scheert...
Misschien zal hij 't gehate hart zijns vijands treffen, -
Wart zich weer hooploos vast in 't web der vele draden...
Vandaag zette één doel slechts hij voor zijn daden:
Die pijlpunt fijn te spitsen, scherp en feilloos effen.
Weet ge ook niet meer, toen straks in 't dorp 't volk zich verdrong
Om een oud man, die zachte treur'ge liedren zong,
Hoe een klein meisje al naderbij sloop, schuw-verlegen,
Die bonte schelpjes tot armbanden had geregen,
Maar één voor één 't rink'lend versiersel weglei van haar arm,
Om naar één lied te luistren, naakt en arm?
Na jaren ruischen ook voor dit kind andre zangen,
Lokkend naar weelde en min, met huiverzoet verlangen...
Vol onrust zal zij zich dan tooien - volgt haar waan,
En vindt haar lust, en voedt de bron van 't eindloos rouwen...
Vanavond hield zij wenschloos - 't lied ging hààr niet aan -
Haar bruine handjes, leeg van sieraad, saamgevouwen.
| |
| |
De vijfde... heugt u dan zelfs niet meer hoe uw dag begon?
Pingala, mijn verstoot'ne... mijn gedoofde zon,
Vertreden vlinder - maar die 't wit geluk zich won,
Dat voor mij wegvlucht...
Al wie, uit den levensdroom
Een wijle ontwaakt, de gif-vrucht proefde van den boom,
Vernielt zijn bloesems, de allersterksten rukken
Een tak neer - wanend zoo geen vruchten meer te plukken.
Maar Pingala, met smalle kinderhand
Hieuw forsch den wortel af, wierp zoo zijn kroon in 't zand.
Zal wellicht eenmaal toch voor haar zijn zaad weer bloeien?
- O gevloekt morgen, dat ons listig steeds begroet
Met jong licht, vreemde lokking, nieuwe boeien,
Sluwe doodsvijand van 't bereikte goed...
Begrijpt gij nu, hoe grimmig schaamte mij doorwoelt?
Eén dag - en vijfmaal mij de mindere gevoeld
Van diere' en schamel bergvolk en een vrouw...
Als vuur brandt mij 't benijden voor die vijf.
Ik durf niet voortgaan, niet nog dieper schande drinken -
Wij keeren morgen: 'k zie voor mij geen vrijdom blinken
Dan door het slaafschap van mijn vorstelijk bedrijf.
Asita, dienaar-vriend, wiens breukelooze trouw
'k Nam als mijn recht, die nu mijn hoogmoed ziet verlaagd -
Terwille van dit uur wensch ik dat gij mij vraagt
Een gunst, wat aan uw hart het liefst is... één zeldzame gift,
Waarmeê 't herdenken voor altijd blijft saâmgegrift.’ -
Asita draalde - 't lang verknocht-zijn, dat hem droeg,
Wachtte nooit loon of dank, was aan zichzelf genoeg.
Achter 't star grijsaardsmasker bergt hij moeden spot,
Denkend hoe dwaas jeugd and'ren schat naar eigen wensch,
Grootmoedig grijpen wil in 't haast voleinde lot:
Wien vleit nog eer of gunst, die raakt der vreugden grens?
Maar pijnlijk-teêr doorvlijmt zijn hart de erinnering
Hoe hij dien morgen zag, in haar vernedering,
| |
| |
Een tengre vrouw, die hield haar lichten blik geheven
Naar de ochtendzon - en zonderlinge woorden zei
Als waar' ze om ballingschap en ruw versmaad-zijn blij...
Meelij beklemt hem voor haar hulp'loos eenzaam leven -
Onzeker waagt hij de enkle vraag: ‘- Pingala, Heer?’
Pingala moogt gij dooden, snel en smartloos, eer
Zij, uit haar hoogen staat gedaald, zich zal bezinnen...
Waan mij niet wreed, of heimlijk wrokkend om de wonde
Aan eigen trots, maar zoo alleen bloeit ongeschonden
Tijd'loos haar blank geluk: geen man zal zij meer minnen -
Vrij van begeerte's wee, waartoe ik mij weêr keer.
|
|