| |
| |
| |
De briljantspeld.
V.
Mr. Bastiaan van Sterkenburg liet zich wachten. Iederen morgen bij het ontwaken was haar eerste gedachte: vandaag zal hij komen! en iederen avond ging zij teleurgesteld naar bed: hij was er dien dag niet geweest. Hij heeft het te druk, hij zal niet weg kunnen; hij woont toch ook in een andere plaats, dacht zij dan. Zij wilde niet denken: hij heeft het vergeten....
Den morgen na haar wandeling met Clarence naar de Lage Vuursche was zij dadelijk begonnen eenige veranderingen in haar kamer aan te brengen. Het had haar opeens getroffen, dat die toch wel zeer ouderwetsch was. O, zij wist wel: uit een soort van piëteit had zij alles zooveel mogelijk willen laten als ze 't samen met mama had gekend; moeders ‘sfeer’ wilde ze vast houden, als behield ze daarin een onmisbaren steun, iets van mama zelve die haar met hare zorgen zou blijven omringen. Daarom had ze zich destijds hardnekkig verzet tegen de voorslagen van Suzan, die modernizeeren wilde, nòg meer wegdoen van de oude meubelen: ze had zooveel niet noodig immers, en je ‘viel’ in haar kleine kamer over de stoelen. Ze had San met tranen in de oogen harteloosheid verweten, maar nu moest ze toegeven: San had gelijk. Je kon op den duur niet met de dooden blijven leven, ook al wilde je; en het ergste was: ze vroeg zich den laatsten tijd vaak af: òf ze het wilde? Zij betrapte er zich dikwijls op dat er dagen voorbijgingen, waarin mama maar weinig in hare gedachten was; waarin
| |
| |
ze haar eigen zaken bedisselde zonder, als in het begin, bij alles te bedenken: hoe deed mama dat ook weêr? - Wat haar aanvankelijk, in de verwarring van den eersten rouwtijd, de huiverkoû van ijle eenzaamheid, waarin ze eensklaps achterbleef, een onoverkomelijk verlies had geschenen, waarmeê een deel van haar zelve leek afgescheurd, dat bleek nu door den tijd, de kalme slijping der dagen, tot een natuurlijk gebeuren geëffend.
Haar moeder was gestorven, en ja, zij was er nog vaak verdrietig over, maar 't was 's levens loop en mama was oud, zijzelve op weg geweest mèt mama te verouderen. Zooals zij zich als jong meisje had ‘aangepast’ aan de noodzaak: met mama te gaan samenwonen, zoo werd het haar nu tot een ontdekking: ook aan het leven van alleenwonende juffrouw-op-kamers, die lessen gaf, had zij zich ‘aangepast’ en 't was gegaan zonder moeite, zonder pijn, zonder botsingen ook tegen de felle kanten van het leven, waarin zij onervaren stond. Hare geldzaken hadden haar, tot nu toe, niet te veel zorgen gebracht. Wel moest zij passen en meten om elke rekening op tijd betaald te krijgen en stelde zij quitanties aan de deur vaak uit, doch zij vatte al deze dingen niet te zwaar op: ze kon, als 't spaak dreigde te loopen, er nog een paar lessen bij nemen, en dan.... ze moest toch léven; zij kon niet helpen immers, dat het pensioen ophield en dat de bankiers van mama insoliede waren gebleken - en er waren in de familie altijd nog wel enkele rijke ooms en tantes bij wie zij in 't uiterste geval om hulp zou kunnen aankloppen...
Het was de instinctieve angst met haar denken aan nare dingen te raken, mogelijke complicaties die haar leven zouden schuiven van het effen plan eener rustige gelijkmatigheid - dezelfde angst die haar vroeger alles aan haar moeder had doen overlaten, deze liet betobben haar leveranciers- en dienstbodenmisèretjes, waarbij zij zich tegen 't zelfverwijt van egoïsme paaide met de noodzaak van haar studie, de overweging ook dat mama niet leven zou, werd haar ook maar 't geringste uit handen genomen. - En voorloopig waren er geen nare dingen, was er integendeel de prettige verwachting van iets dat gebeuren zou, als een omkeer zou brengen in de eentonigheid van haar allen-gelijke dagen, en dat prettige stond in rechtstreeksch verband met de verwachte
| |
| |
komst van Mr. van Sterkenburg. Zou hij een goed vriend van haar worden; haar 't verlies vergoeden van alle die kennissen die, sedert mama's dood, haar maar zelden meer opzochten, als schaamden zij zich voor haar die zich had moeten ‘verminderen’? Zij voelde: de man dien zij ontmoet had moest anders zijn, anders dan Kitty en de heele verdere Baarnsche kliek. Hij moest fijn zijn van geest en werkelijk diep-innerlijk beschaafd; hij las andere boeken dan de modelectuur van haar en hare kennissen.
Dat gaf haar wel even een klein, benepen gevoel. Was zij zelve niet meer gelijk aan haar kennissen dan aan hem; zou een nadere kennismaking met haar hem niet tegenvallen? Zij ook hield van Henri Bordeaux en van Bourget, méér dan van de ‘grootere’ Franschen: de Balzac en Leconte de l'Isle en Flaubert... Haar diploma had haar geen waarlijk literaire cultuur gegeven, besefte zij wel; maar ze was nog jong immers, ze kon gaan studeeren en - misschien - leeren van hèm... Maar te gauw mocht hij niet haar onwetendheid ontdekken; daarom was het goed dat zij Salammbô gelezen had en er over spreken kon, ook al interesseerde het haar nu niet zoo bizonder.
Waarom hield hij dan niet zijn belofte? - Het stelde haar teleur dat hij blijkbaar niet zóóveel haast had om haar boek in ontvangst te nemen als zij om het hem te kunnen geven. Toch piekerde ze er niet veel over, want zij had het druk met allerlei kamerveranderingen. Eindelijk was zij er toe gekomen de kleurkrijtteekening, haar door George en San in bruikleen afgestaan, te laten encadreeren; 't was een heele uitgave, maar 't moest maar voor een keer. Voor de etsjes van Nieuwenkamp en Vaarzon Morel koos zij smalle mahonie lijstjes, en zij arrangeerde nu ‘een artistieken hoek’ in haar ouderwetsche kamer. 't Moest de hoek worden waarin hij dadelijk háár smaak en schoonheidszin zou zien uitgedrukt, nam zij zich voor, en 't was voor 't eerst van haar leven dat zij zichzelve ten volle rekenschap begon te geven van eigen karakter, eigen neigingen. Het monstertje van een boekenkast uit het ouderlijk huis met de traliedraadraampjes vóór de gordijntjes van geplooide roze zij, draderig versleten en vol grijze stof- en vochtvlekken, liet ze van de deurties ontdoen; de oude boeken-van-thuis, die er nog stonden
| |
| |
tusschen haar eigen lectuur: de Erckman-Chatrian's, Fritz Reuter, de werken van Cremer en van Lennep, de lievelingslectuur van papa, nam zij er uit en stopte zij weg onder in de hangkast achter haar japonnen; uit haar eigen bescheiden verzameling zette zij datgene vooraan wat zij wist tot de hoogere literatuur te behooren: Balzac, Flaubert, Zola's Trois Villes en enkele deelen uit de Rougon-Macquart; de gedichten van Lamartine en de Musset, Anatole France's Histoire Contemporaine en het bundeltje Clio met de fijne pastelkleurige prentjes van Mucha.
De planken zette zij af met reepjes terracotta flanel; op een ochtend liep ze den meubelwinkel in de dorpsstraat binnen om eenige lappen en een divankleed, waarmeê zij de oude sofa wilde masqueeren. Zij vond er een aardigen aschbak van gedreven koper: een Bacchanten-motief met een rand van druiventrossen. Het ding was nog al prijzig en zij aarzelde of zij hem nemen zou. Hij moest toch iets hebben als hij bij haar zijn sigaar of sigaret rookte; maar aan den anderen kant: was het niet gek, dat zij, alleen-wonende juffer, heerenrookgerei had? Zij eindigde met niet den aschbak maar een Dagobert-stoeltje te koopen met een kussen van donkerblauw geribd fluweel, en een turfkistje dat zij ook broodnoodig had. Het werd een heele rekening, maar terwijl de man met haar sprak en haar aanprees calculeerde ze vlug in haar hoofd hoe ze 't regelen zou. De nota kwam over drie maanden, dan had ze juist het geld van Kitty weer èn dat voor een meisje dat ze een paar maal in de week met haar schoolwerk hielp. Daar moesten dan wel enkele pressante dingen van betaald, maar er zou toch overblijven, en dan - mèt de coupons die tegen dien tijd konden verzilverd.... Enfin, maar zien hoe 't liep; ze móest wat modernizeeren; hadden San en hare kennissen het niet zelf betoogd. Welnu dan!...
Toen 't op plaatsen en schikken aankwam had ze nog moeilijke oogenblikken; soms werd ze er rechtaf wanhopig onder. De sofa bleek te groot voor de kleine kamer en ze kòn de leelijke lijn van den rug maar niet voldoende met het kleed masqueeren. Haar boekenkast vertoonde bressen die dringend aanvulling behoefden en het Dagobert-stoeltje hoorde overal en nergens in de kamer thuis. Het ‘artistieke hoekje’ deed het òn-artistieke van het overige kamerdeel
| |
| |
te scherper uitkomen; het huurkamerbehang, bij haar komst haar nog al meêgevallen omdat het geen bloemetjes vertoonde maar een enkel fijn-grijs streepje, scheen nu saai en levenloos, van een melaatschige vaalheid.
Na een eindeloos passen en meten, waarbij haar voorhoofd klam uitsloeg van de agitatie, liep ze dan wel geërgerd de straat op; kocht zich, voor een verzetje, wat bonbons, die ze in de stille lanen liep te verknauwen, zich achterafgezet en eenzaam voelende. Waarom was er dan niemand om haar te helpen; waarom liet iedereen haar in den steek. Nu die man ook weêr! Waarom hield hij zijn belofte niet? Ach, wat maalde hij er om, om haar en hare boeken! Kon ze hem maar de deur laten wijzen àls hij nog opdagen mocht! Ze vond er voldoening in zich zijn teleurgesteld gezicht te verbeelden als hij, door haar juffrouw afgewezen, 't tuinhekje achter zich sloot.
Op andere oogenblikken bleef ze weêr triestig op haar kamer zitten, zich beschaamd voelend, omdat ze haar eigen leven, het verleden, de herinneringen, stuk plukte. Was in de kamer niet mama blijven leven, ook al was zij gestorven; had zij er zelve niet, tégen San, tégen George, tegen iedereen in, angstvallig willen handhaven: de sfeer van mama? Waarom dan nu die armzalige pogingen om die sfeer te verdringen; stootte ze daarmeê niet iets moois uit haar leven stuk, het eenige mooie dat haar het leven gelaten had?....
Dan, terwijl traag de schemer in haar kamer binnenvloeide en van uit de laan de helle stemmetjes klonken van spelende kinders, zat ze zachtjes voor zich uit te huilen....
Toen, op een morgen, dat zij de voordeur opende om haar dagelijksche wandeling te gaan doen, zag ze hem eensklaps vóór zich staan. Ze voelde de verrassing in haar keel schieten en: ‘Ah! is u daar eindelijk; ik had u al opgegeven, meneer Sterkenburg!’
Hij boog met den hoed in de hand, maar aarzelde binnen te gaan. - ‘Ik zie u stond op het punt om uit te gaan, juffrouw Berden; ik wil u niet ophouden. 't Was maar even om het boek, dat u zoo vriendelijk waart mij te beloven... En dan heb ik hier voor u - maar dat kan ik zoo wel afgeven... u weet wel: Louis Philippe, waarover wij spraken’...
| |
| |
‘Nee, nee, meneer Sterkenburg. Qui se fait attendre se fait désirer! En nu ik u eindelijk heb, komt u niet zoo makkelijk van me af. Dat uitgaan heeft geen haast, m'n gewone ochtendloopje; mag ik u dus even voorgaan? Tenzij u zelf haast mocht hebben....?’
Ze zag hem aan, in verwachting. Het leek haar, of daarbij een zweem van verwondering over zijn blik streek en dat deed haar kleuren. Gaf zij zich, in haar blijde verrassing, te veel bloot?
Maar hij kwam al den drempel over, hing zijn strooien hoed aan 't stuntelig kapstokje-met-spiegeltje, dat horreur van de juffrouw.
‘Mag ik u maar even voorgaan; 't is hier wat nauw....’
Zij opende de kamerdeur; liet hem binnen; schoof het dagobertje voor hem aan. Zelf nam ze op haar ‘divan’ plaats. Een oogenblik zaten zij als twee menschen die elkaâr eigenlijk vreemd zijn en niet weten waar 't gesprek te moeten aanvangen. Ze zag zijn grijze oogen, naakt onder de blonde wimpers, een paar malen rustig langs de dingen van haar kamer glijden; zijn adem hijgde met korte schokjes uit het stevige lichaam, waar een marineblauw jasje om spande, met één knoop onder het flamboyant roode dasje gesloten. Zijn lange puntknevels, wit als vlas, staken aan beide kanten van zijn gezond bruin gebrand baardloos gezicht. - Hij had iets van een zeeofficier in politiek. Toch wel héel blond is hij, vloog 't even door haar heen, en ze wendde gauw van zijn gezicht, die snorren, haar kijken naar den grond, waar op het perzisch kleedje - een geschenk van Kitty - zijn voeten stonden in de gele wandelschoenen. Met zijn breede vingers, waarvan ze den duim zich uit de Lage Vuursche herinnerde, trok hij zijn gestreept flanellen pantalon op.
‘Ik moet u mijn excuus maken over m'n costuum, maar 'k was eigenlijk op weg naar 't tennisveld.’
‘Tennist u hier in Baarn?....’
‘Als ik tijd heb ja - 'k heb hier vroeger gewoond en nog al veel kennissen. Doet u ook aan dat edele spel?’
‘O, vroeger wel.... als meisje thuis was ik er dol op. Later, toen ik met mama samen woonde, kwam er natuurlijk niet veel meer van....’
Hij knikte. - ‘Ja, ja, ik begrijp.... ik heb gehoord dat
| |
| |
u uw moeder lang verzorgd hebt. Was mevrouw uw moeder oud toen zij stierf?....’
Hem antwoordende verzette zij zich wat ongeduldig op den divan. Het gesprek nam een wending die haar niet beviel. M'n hemel, dat was afgeloopen immers! Hij had haar moeder tòch niet gekend; waarom dan die voorgewende belangstelling? Ze wilde het heden tusschen hen, met hem praten over haarzelve, over hem, over wat hun beiden kon interesseeren: hun liefhebberijen, verlangens, de literatuur....
Haar oogen gingen naar het pakje op de tafel. ‘Ik zie daar.... mag ik....’
Hij sprong op en reikte haar hetgeen hij had meêgebracht. ‘O natuurlijk; 't is Louis Philippe. Bubu bleek uit logeeren, 'k had het uitgeleend aan een vriend en moest wachten tot hij het terugzond. Da's óók een van de redenen waarom ik besloot mij 't genoegen van Salammbô te komen halen zoo lang te ontzeggen. En dan heb ik hier nog: Le père Perdrix en Marie Donadieu. 't Is zoo mooi, zoo hartroerend, Philippe....’
Hij bladerde in de boeken met liefdevolle vingers; las hier en daar vlug een passage over; in zijn oogen, die haar straks, toen zij ze, zoo vlak voor zich, door de kamer had zien dwalen, wat uitdrukkingloos geschenen hadden, als de oogen van veel blonde menschen, scheen nu eensklaps iets te branden van een zachten gloed. Hoe leeft hij er in! dacht zij. Een wonderlijk gevoel van welbehagen doorstroomde haar, terwijl ze daar stonden samen, en niet spraken.
Maar hij klapte het boek dicht en reikte 't haar over. - ‘Pardon, ik was onbeleefd. Maar ik heb in de laatste weken geen oog in de literatuur gehad; allerlei proces-zaken en dan, zooals ik u zei, de sport. Een heerlijke kerel die Philippe, de dichter van de armoede, zooals ik hem eens genoemd vond. Maar je moet hem met toewijding lezen, niet met dat sentimenteele medelijden waarmeê wij, beter gesitueerden, zoo dikwijls de armoede in de boeken naderen: dat is maar verkapte Schadenfreude. Je moet als Philippe zoo te zeggen arm met de armen worden, en dat is juist wat Philippe op uw Flaubert tegen had: dat die te veel nadacht en las, maar te weinig leed....
‘Maar Flaubert leefde zich toch óók heelemaal weg in wat hij schreef!’ wierp zij tegen.
| |
| |
‘Jawel, jawel: hij proefde de arsenicum van Emma Bovary, nietwaar, en al de bekende poespas meer. Maar dat bewijst nog niet dat hij in den grond meer was dan een lettré; dat hij waarlijk met zijn volle menschelijkheid instond voor al de ongelukkigen en zondaren waarover hij schreef....’
‘Ik weet wel iemand die ergens in 't bosch vertelde van Flaubert alleen maar één boek te kennen!’ plaagde zij.
Hij was de kamer aan 't op en neêr loopen en stond nu stil, met zijn vingers langs zijn snor strijkende.
‘Ach ja, ik ben aan 't doorhollen, 'k weet wel; maar ik bedoel dan ook niet alleen Flaubert; u weet zelf wel wat ik meen: 't is ook van onze Hollandsche literatuur te veel de fout geweest: de kunst om de kunst, de smart en de ellende om het mooie, méér dan om het menschelijke. Wat 'n machtig mooi ding hebt u daar....’
Hij deed een stap naar de kleurkrijtteekening boven de canapé, stond te kijken met zijn handen in de zakken.
‘Wat een perspectief zit er in dat ding en wat 'n stemming, hè? Je zou van kleur-stemming kunnen gaan praten. Dat straatje met die brokkelige huisjes, grauw, vol schaduwen; en dan die èène felle gele spat lantarenlicht. Machtig mooi ding, juffrouw Berden!’
Ze was achter hem komen staan om meê te zien; ze stond zóó dicht bij hem dat ze den reuk van zijn nabijheid kon inademen, het zoetig luchtje dat de stof van zijn pak afgaf, gemengd met een geur van zeep en sigaarasch. Haar keel klopte; ze voelde zich warm en beklemd.
‘Ik heb dat stuk van mijn zwager in bruikleen,’ vertelde zij, om de spanning te breken.
‘Ach zoo,’ wendde hij zich van de teekening af; toen, met een blik op de klok, haar de hand reikend: ‘Juffrouw Berden, ik wil u niet langer ophouden; u wilde wandelen, geloof ik, en ik dien mij, pour acquit de conscience, nog wel even op 't tennisveld te vertoonen, dus...’
Toen vloog plotseling een gedachte door haar heen, als een heel verre duizeling achter in haar hoofd. En ze hoorde zich zeggen met een hooge, wat gebruskeerde stem: ‘U tennist zeker aan de Spoorweglaan? Dat is juist mijn lievelingswandeling: de spoordijk; 't is er altijd zoo mooi, vindt u niet? Jammer dat de brem al weêr is uitgebloeid. Als u
| |
| |
er niet op tegen hebt zouden we misschien zoover samen...’
Haar stem bleef stokken en ze voelde 't verraderlijk rood weêr naar haar wangen vloeien; daar had ze haar leven lang last van gehad; zelfs mama kon haar vroeger niet aandachtig aanzien zonder dat ze kleurde.
‘U krijgt nog Salammbô van me’, wendde zij zich naar haar boekenkast; toen lachend en opeens weêr over haar verlegenheid heen: ‘Weet u wel, dat ik een heele tirade had klaargemaakt over dat boek om voor u af te draaien; 'k heb er allerlei literatuurgeschiedenissen op nageslagen; 'k ben op 't oogenblik een wandelende encyclopedie over Flaubert!’
‘Zoo?’ vroeg hij met een belangstellenden ernst, die plots iets in haar te popelen bracht van inwendige pret.
‘En mag ik dan nòg van die les profiteeren? Misschien op onze wandeling naar den spoordijk?’
Voor een kleinen ronden spiegel waarvan een harer élèvetjes de lijst voor haar in hout had gebrand, stak zij haar hoed vast, dien zij bij haar komst had afgezet. Nu lachte zij over haar schouder naar hem toe.
‘Jawel hè! de juffrouw met de acte Fransch!’ hoonde zij zichzelve. ‘Ach, wat hebben we daar een eerbied voor! Als er iemand les te geven heeft in literatuur dan is u het, meneer Sterkenburg, en niet ik. Ik weet er heusch maar een bitter beetje van, n'en déplaise mijn acte’...
Op straat spraken ze nog wat over 't onderwerp door en veel te spoedig kwamen zij aan 't tennisveld, waar achter boomenfranje en rasterwerk de witte figuurtjes bewogen.
Zij gaf hem de hand. - ‘Zie ik u nog eens?’ vroeg zij, trachtend hare stem zoo vlak mogelijk te doen zijn. Toch meende zij, door zijn snellen oogopslag, dat hij het timbre van hartelijkheid, als een even-trilling, er in moest hebben gehoord. Beschaamd trok zij met haar parasol een paar figuren.
‘Natuurlijk; heel graag. Als ik Salammbô uit heb. Dan kan uw “lesje” ook vruchtbaarder werken!’
‘O, maar dat krijgt u toch heusch niet te hooren!’ - Coquet zag zij hem aan en bemerkte tegelijk hoe een paar meisjes op de baan naar hen keken. 't Vervulde haar met een blijen trots.
‘Nu, heel graag dan eens. Dag juffrouw Berden.’
| |
| |
‘Komt u dan 's middags! Dan krijgt u thee!’
‘Ja, ja, graag... au revoir juffrouw Berden’... wuifde hij nog achter zich om, terwijl hij 't hekje in het rasterwerk opende. - Door de zomersche laan, onder 't wuivende groen, den feestelijken hemel, wandelde zij langzaam op, - doorzongen van een licht geluk.
| |
VI.
------------------
‘Wat is het chaud tusschen jou en Sterkenburg, zeg!’... plaagde Kitty.
Er was in den laatsten tijd wat meer hartelijkheid tusschen de beide vrouwen, Kitty dankbaar voor Line's invloed-tengoede op Clarence.
‘Chaud? Hoe kom je er bij! Heel gewoon. Hij is een paar maal een boek komen leenen en toen hebben we wat over literatuur en zoo gepraat. Dat is alles’...
Kitty drukte de lippen opeen en knikte. ‘Jawel, jawel; jullie zijn me twee knapperds. Griezelig geleerd voor ons gewone stervelingen. Maar wat ik zeggen woû: wandelen doen jullie ook nog al eens, niet? Tenminste, toen hij verleden hier at vertelde hij...’
‘Dat is ook net de éénige keer geweest!... Behalve dan...’
Line zweeg beschaamd.
‘Nu? Behalve dan?’ vroeg Kitty nieuwsgierig.
‘Behalve dan den allereersten keer’...
‘Dat zijn dus al minstens twéé keeren: een allereerste keer en dan een éénige keer. Hoeveel keeren volgen er nog Lien?...’
‘Och’ - haalde Line de schouders op. Gelukkig zag zij over 't grasveld waar zij zaten op zij van het huis, temidden van vlammende geraniumbedden en bloeiende heesters, het dienstmeisje komen met theegerei. Ze zwegen beiden en volgden het zwarte figuurtje met de witte mutsevleugels, die de theetafel torste; achter haar aan kwam de knecht met de koperen bouilloir.
‘Zet de koekjes maar hier, Emma... hier op dit tafeltje.’
Het meisje, bescheiden om gaand, schikte alles handigjes terecht, met bedeesde, neergeslagen oogen onder de haar
| |
| |
volgende blikken der twee vrouwen. Gerrit, op zijn hurken in het versch geschoren gras, schroefde het dopje van het spiritusstelletje, schutte het vlammetje achter zijn hand.
Toen ze weêr alleen waren, zei Kitty: ‘Lien, 'k heb al gedacht, je kon toch eigenlijk best óók lid worden van de tennisclub. 't Eenige bezwaar is.... Ach nee, da's zoo précaire; dat kan ik zoo moeilijk zeggen; en je zou er misschien toch ook geen tijd en geen lust in hebben, is 't wel?....’
‘Hè, welja! Waarom niet?’ viel Line uit. ‘Waarom praat je niet door? Wàt meen je met: “'t eenige bezwaar”; of...?’
Zij brak af, beschaamd. Zou Kitty haar armoede meenen? O, maar dàn!.... Gespannen bleef ze haar vriendin aanzien; haar hart klopte. Lid van de club te worden was: hem te zien ieder oogenblik; want hij kwam veel, wist zij nu. Ze had er al vaak over gedacht zich te laten voorhangen, maar durfde niet; was bang geweest voor de gevolgtrekkingen die men misschien maken zou; die hij maken zou... En dan.... ach neen, zij hoorde niet bij dat jolige troepje rijke jongelui....
Maar nu was het Kitty zelve die voorstelde! Waarom zei ze nu niets; waarom toch in godsnaam bleef zij nu ineens zoo hatelijk zwijgen? - Ze had eens ergens gelezen van een ‘historisch moment’ - waarom had zij eensklaps het gevoel alsof thans, dezen 3en Augustus, op dit grasveld hier in Houtrust, 'smiddags omstreeks vier uur, voor háár zulk een historisch moment gekomen was, een moment dat over haar léven, haar geluk zou beslissen....
En dringender, bijna heftig, viel zij nogmaals uit: ‘Waarom zèg je niets Kitty? God, waaròm zou ik geen tijd en geen lust hebben? Vindt je me dan zoo'n saaie Piet, zoo'n ouwe tante, zeg!....’
Kitty, met haar kopjes bezig op het blad, zag Line aan. ‘En je lessen?....’
‘Wàt m'n lessen?....’
‘Laten die je dan tijd?’
Line haalde de schouders op. ‘Ach, 'k heb geeneens lessen meer, nu met de vacantie. Alleen Clary.... en dan met September krijg ik er twee: Jeannetje Linde en Emmie van Doorn.... da's alles....’
Kitty's aandacht was weêr geheel voor haar blad, haar
| |
| |
bouilloir. Line, die gespannen naar haar keek, bemerkte geen enkele uitdrukking op haar mooi, wat kapperpopachtig gezichtje. Met de elegante, trage gebaren, Kitty eigen, plaatsten haar handjes, waarover de kanten lubben vielen harer wijdmouwige licht-lila zomerjapon, de kopjes uiteen, waarin ze suiker liet glijden. Dan nam ze de cosy met pauwestaartmotief in gouddraad en mosgroene zij van den trekpot en schonk...
‘Line - je kopje.’
Zij was half van haar stoel opgestaan om naar 't kopje te reiken en haar oogen voelde ze door Kitty vastgehouden, die zich opeens scheen te bedenken.
‘Hoor eens Lien, 't is wel précaire, maar ik kan 't je toch wel zeggen. Kijk, ik wil je wel voorhangen op onze club; maar dan moet je die lessen van 't najaar laten loopen.’
Even bleef er een zwijgen; toen vroeg Line zacht: ‘En dat waarom?’...
Kitty schokte ongeduldig de schouders. - ‘Mijn hemel, begrijp je dat nu niet! Omdat men in onze côterie nu eenmaal... enfin, 't is zoo moeilijk dat allemaal haarfijn uit te pluizen.’
Line werd rood; beet zich de lippen. Haar blik dwaalde van de koele schaduw waar ze zaten hulpeloos in 't zonnig parkverschiet; de vurige bloemkleuren bij het huis brandden fel haar oogen binnen. Dan mompelde ze:
‘'k Vind 't erg kleingeestig’...
Weêr schokten de kanten om Kitty's open hals.
‘Ja, dat kan wel, maar zoo is 't nu eenmaal, hè? Je kan de menschen en hun opinies zoo maar niet veranderen. Een juffrouw die les geeft zouden ze in de tennisclub... eenvoudig niet tolereeren. Met Clarence is 't wat anders natuurlijk. Dat kan gelden als een vriendschapsdaad voor mij; je bent zooveel als Clary's tante... Maar die anderen... De Linde's zijn heel intiem met de Huiberts, die vlak naast de Uyttenhove's wonen, en je weet: Wim Uyttenhove is prezident van de club. Je voelt: dat zou maar een scheeve verhouding geven’.
‘Maar ik kan die lessen onmogelijk missen’...
Er donsde even wat meewarigheid in Kitty's koelen blik, waaronder Line zich vernederd voelde wegkrimpen.
| |
| |
‘Ja, dat is dan wel heel jammer,’ zei Kitty toen langzaam, blusschende het blauwe spiritusvlammetje met het koperen dopje. - ‘Temeer - omdat Bas Sterkenburg er nog al op gesteld leek, zie-je.... dat je....’
Een lachje trilde om haar mond en ze zag Line vol beteekenis aan.
Deze stond haastig op; 't viel haar onmogelijk langer te blijven. Jachtig schoof ze haar handschoenen over haar stroefheete vingers, reikte Kitty de hand. - ‘Ik zal er.... nog eens over denken. Adieu’.... sprak ze gesmoord.
Zij had een briefje aan den prezident van de club geschreven: dat zij zich aan ballotage wilde onderwerpen; mevrouw Meulemans en meneer van Sterkenburg zouden haar aanvrage wel willen ondersteunen.... Eenige dagen te voren had ze, met een beroep op onvoorziene omstandigheden, zich van de reeds aangenomen lessen afgemaakt; 't moest, het kon niet anders; ze zou wel zien hoe 't liep... had het door haar hoofd gekoortst, terwijl haar pen over 't papier was gevlogen.
Nu voelde zij in zich een leegheid van ontspanning. Gek, dat ze zoo kalm den uitslag der ballotage afwachtte, zich zelfs nuchter-fatalistisch de mogelijkheid van een afwijzing kon indenken. Er konden daarvoor allerlei redenen zijn, ook buiten hare armoede om, waardoor zij stond buiten hun kring. Ze had geschreven slechts een middelmatig speelster te zijn - wàt als het bleek dat ze alleen goede speelsters wilden opnemen? Maar zulke gedachten ontslipten haar weêr even spoedig als ze opkwamen, als waren haar hersens te moê om ze tot krachtige overwegingen, die haar angstig zouden hebben kunnen maken, te verwerken. - 's Nachts werd het anders. Dan lag zij uren wakker en dacht aan van Sterkenburg, leefde opnieuw de weinige momenten over van hun samen-zijn. Zij zag hem op de Vuursche stoeien met Clarence, die hem met haar vinger prikte in zijn grijze vest. En dan hoorde ze zijn stem weêr, zooals die, sprekend over 't kind, tot haar gezegd had: ‘wij konden 't saampjes' altijd nog al vinden....’ en die woorden bleven door haar heen malen, de lange, nachtelijke uren, met een vermoeiende eentonigheid: ‘wij konden 't saampjes altijd nog al vinden....’ Daarbij
| |
| |
voelde ze dan zijn oogen op zich gericht, altijd maar op háár, en ze zag zijn witte knevels zich uitpunten, eindeloos het duister in.... En dan zag ze weêr het kind prikken met haar vinger, maar 't was het kind niet meer, het was zijzelve die het deed. En hij lachte, lachte, en plotseling greep hij haar beet bij haar schouder, zoodat ze voelde als een physieke pijn.
Na een twee weken wachtens ontving ze een briefje van het Bestuur: dat zij werd toegelaten. Toen werden haar dagen van een drukke agitatie, om zich alles aan te schaffen wat zij noodig had: een racket, tennisschoenen, een slappen, makkelijk zittenden tennishoed.... Hare garderobe naziende, vond zij deze zoo schamel; ze had zich in de laatste maanden zoo bezuinigd, gebukt als ze ging onder haar behangersrekening. Op een dagje in Amsterdam kocht zij wat ze behoefde.
Over een zijden mantel had zij 't langst geaarzeld; 't was een der dingen die niet strikt noodig waren; telkens bleef ze voor een winkelraam staan en streelde met verliefde oogen de waterige glanzingen, dronk de kleuren in, het zachte saumon, het gretige lila, het blakende rose en 't felle groen. Dan liep ze weêr door, met een ruk hare voeten, haar tegenstrevend lijf vooruitdringend over 't trottoir; 't kòn niet, voorloopig niet tenminste; ze moest eerst haar schulden afdoen, haar behanger, haar meubelmaker, - om dan bij een volgend magazijn toch weêr getempteerd te blijven stilstaan, met droge keel, die klopte van begeeren. Dan stond ze, in 't va-et-vient van andere vrouwen om haar heen, die bij 't terug-nemen van haar speurende blikken uit de etalage de koel-critische oogen wel een moment op haar lieten rusten, vlugge rekensommetjes te maken: als ze nu dien lila kocht, die was niet duur, geen zware zij; dan bleef er net genoeg van die coupons over voor den behanger. De meubelmaker kon dan nog wel even wachten tot ze haar geld voor Clarence weêr kreeg; daar moest dan eerst de juffrouw af.... en dan.... ach neen, nu vergat ze ook weêr die rekening van haar corset en de vergrooting die ze den fotograaf van mama's portret had laten maken.... Het ging eenvoudig niet; ze woù niet....
Eenmaal zag ze toch, in een plotselinge verzwakking van haar wil, een bezwijking door moêheid van een heelen middag
| |
| |
besluiteloos gedrentel, door zenuwen-knagend verdriet om haar alleen-zijn, zonder San, die haar raden kon, zonder mama, die haar vroeger bij alles steunde, zoodat zij als een groot, volwassen kind door 't leven gaan kon, veilig en zonder bezorgdheid, zich plotseling ergens voor een toonbank staan, waarop de mantels lagen in bonte verscheidenheid. Tusschen haar droge vingers voelde ze de lenige zij, en als ver, in droom, hoorde ze de zacht-bescheiden aanprijzende stem der verkoopster. Zij knikte zonder te luisteren, en er was geen vreugde in haar over wat zij eindelijk stond te bemachtigen, en plots was er enkel een opvlagende angst. Heel nuchter zag ze toen opeens de winkeldingen, in een stugge verstrakking van lijnen; het scheen haar een vijandige sfeer, die zij zoo spoedig mogelijk ontvluchten moest. - Zij kocht een paar handschoenen en haastte zich weg...
Buiten, uit de benauwende winkel-atmosfeer terug in de frissche lucht, het klaterend daglicht, het gerel van druk zakenleven, tramgebel... had ze zich weêr schielijk gewoon voelen worden, en ze lachte met een kort lachje van zelfbespotting binnen de omschutting van haar voiletje om haar mallen angst, toch tevreden dat ze niet voor de verzoeking bezweken was. En in die tevredenheid zat ze bij Ledeboer uit te rusten en dronk ze haar thee en at haar gebakje, overdacht haren dag... Gelukkig had ze al hare inkoopen met contant geld kunnen betalen, de coupons welke zij juist in die dagen had kunnen verzilveren. Er bleven daardoor nu wel weêr andere rekeningen staan, maar daar kon ze niets aan doen... ze was zoo zuinig mogelijk geweest en ze kon toch niet van den wind leven. Bovendien kon ze, mòcht ze toch immers niet deze gelegenheid laten voorbijgaan om hem nader te leeren kennen, hem gelegenheid te geven háár vaker te zien; want o! zij geloofde... zij hoopte... Zei Kitty niet, hoe hij zelf haar in de club gemist had en dáárom gevraagd... En van haar kant, o, zij wist, zij voelde immers wel dat zij hem liefhad...
Temidden van 't gedistingeerd rumoer der lunchroom, de koksjongens met hun witte mutsen, de geld rammelende juffrouwen, zat zij in haar rustig hoekje te genieten van haar thee en hare gedachten... Soms waagde ze 't even de oogen te sluiten en dan was 't, of de geluiden om haar deinend
| |
| |
samensmolten en haar wegdroegen, en ze zag zich onder blauwe lucht, waar witte ballen vlogen...
Dien nacht droomde zij zwaar; hoe hij over haar boog en haar kuste. Zij ontwaakte loom, haar leden stijf van 't zwerven den vorigen dag door Amsterdam. Zij deed haar gewone ochtendwandeling langs de Baarnsche wegen en door het dorp, dat haar zoo saai en uitgestorven leek nu 't beeld van de hoofdstad nog telkens kaleidoskopisch haar voor oogen wemelde. Tegen twaalf uur over het stationsplein gaande, opweg naar huis - mannen in 't Amaliapark waren er bezig de gazons te besproeien - voelde ze geen verlangen naar haar eenzame zitkamer, het bekende koffiemaal dat al klaar zou staan op een half servetje. Ze bedacht, hoe er even over twaalf een trein ging naar Amersfoort en besloot opeens bij San te gaan koffiedrinken. Diep in haar lag een klare vreugde, neêrgedrukt door de physieke apathie in hare leden, de broeiïng ook van dezen zwaren Augustusdag, als met onweêr geladen. Zij dacht aan San's koele eetkamer, de hartelijkheid van haar zuster, George's grappen... En dan de kleine Welmoet, de heerlijke dot met haar bruine, stralende oogjes en haar helle klokkestemmetje: Tatta! Tatta! - ‘Tatta’ had haar nichtje schandelijk verwaarloosd de laatste weken, bedacht zij verteederd, terwijl zij aan 't loket te wachten stond tot de man haar geld had gewisseld.
In den trein kwam 't in haar op, hoe haar juffrouw niet zou begrijpen waar zij bleef; enfin, die zou haar ook niet in zeven slooten tegelijk zoeken... en wat hinderde het of haar koffie eens een keertje stond koud te worden... Ze keek uit in de weelde der groene polders, waar het goud bepoeierd vee de dommelige koppen hief om den trein na te zien. Dan sloot zij de oogen en dacht aan allerlei onbestemdheden...
Sannie ontving haar heel hartelijk, doch toonde zich wat gepiqueerd toen ze van Line's dagje in Amsterdam hoorde. Hè, hoe valsch, om haar niet eens te vragen meê te gaan! Ze had Lien toch kunnen helpen met kiezen!
‘Maar ik heb heusch niet veel gekocht’, verdedigde zich Line. ‘Die rackets zijn zoo schandalig duur en je weet, ik ben tegenwoordig nu eenmaal chronisch short-cash’...
‘Nou ja, 't is toch gemeen van je,’ bleef Suzanne pruilen. ‘Ik heb zoo zelden een redentje tegenover George om er eens uit te breken en 't is hier zoo'n negorij.’
| |
| |
‘Hè, hoe kan je 't zeggen, als je toch zoo'n lieveling heb! Is 't niet poes, is 't niet tante's schattepat - mammie is slecht en ontevreden bij jou van een negorij te praten!’ - Haar stem schetterde luidruchtig, terwijl zij bij 't kind neêrhurkte, dat op een met sneeuwgezicht en ijsvermaak bemaald hindelopenstoeltje aan een hindelopentafeltje met haar pop zat.
Van George, toen hij thuiskwam, kreeg ze een kus, en een standje dat ze zich in zoo lang niet had vertoond, waarop zij schertsend reageerde en om weêrwoord lokte, in een plotselinge ontplooiing van levenslust.
Het werd een vroolijk koffiemaal. George en San plaagden haar om haar uitbundigheid en gaven elkaâr oogjes van verstandhouding: ‘er zat zeker wat achter!’
Ach wel neen, wat zou er nu! verweerde zich Line, maar even later vroeg ze, schijnbaar terloops, of ze een Mr. van Sterkenburg hier kenden in de stad?
‘Sterkenburg? Da's een deurwaarder,’ wist George. ‘Krijg je al exploten van deurwaarders op je dak, zusje?’
‘Ach flauwerd, welnee!’
Suzan bedacht: ‘Jawel, Mr. van Sterkenburg... ze had den naam wel eens hooren noemen, geloofde ze; bij kennissen. Wat was er met dien man?’
‘Ach niets, 't is een van de leden van de tennisclub...’
‘Zoo-zoo, wel-wel, nos kennimus nos, hè Lien?’ En weêr ging tusschen George en zijn vrouw het spel van ondeugend geknipoog.
Na de koffie, toen haar zwager weêr naar de kazerne was en Sannie even boven bij de kinderjuffrouw, zocht zij vlug in 't Amersfoortsch adresboek op George's schrijftafel onder de S. - ‘Sterkenburg’, daar had ze het: warempel eerst een deurwaarder, maar dat was zonder ‘van’. Daaronder: Mr. Bastiaan G.H. van Sterkenburg, advocaat en procureur. Zij prentte zich zijn adres in; ze wilde er bij gelegenheid toch eens langs loopen...
Sannie had haar naar den trein willen brengen, maar werd er door een scène met de juffrouw in verhinderd. Dat mensch zorgde nu letterlijk voor niets! Liet Welmoet altijd op den tocht! Lien moest niet kwalijk nemen, maar ze was moê, ze was òp, ze moest noodzakelijk gaan rusten, anders kon Georg vanavond weêr geen land met haar bezeilen.
| |
| |
Op weg naar 't station - ze had San moeten beloven den aanstaanden Vrijdag te komen eten en dan 's avonds lang te blijven - werd voor de Lyonnaise haar oog alweêr getrokken door de kleurige jerseys die haar den vorigen dag zoo hadden gekweld. En ze ging den winkel binnen, waar men haar kende, en kocht een mosgroenen mantel, dien zij liet opschrijven.
Hare eerste middagen op het veld bleven haar een teleurstelling. Hij vertoonde zich niet. En terwijl zij vloog over de prettig-glad aanvoelende baan, op haar nieuwe schoentjes, en met de toegewijdheid van een nieuweling zich inspande voor iederen slag, doodsbenauwd haar partner te blameeren, schichtten over de lui in klapstoelen aan den kant van het veld toekijkende meisjes haar oogen telkens naar den grintweg waarlangs hij komen kon...
In de pauze, in het tentje waar door een der meisjes werd thee geschonken, onder rumoerig gepraat en gelach, waagde zij het naar hem te informeeren. Er zat een ander meisje van haar leeftijd naast haar op de bank, koekjes te knabbelen. Ze bleek Line's zuster Willemien te kennen uit Zwol, en dat gaf haar een gevoel van vertrouwdheid met haar te midden van de haar nog vreemde, en zich, na de plichtmatige voorstelling, weinig meer om haar bekommerende jongelui. Dit meisje vraagde zij, listig langs een omweg, naar Sterkenburg. Waren er veel leden? - O ja, maar ze kwamen natuurlijk gelukkig nooit allemaal. - Er scheen anders wel veel animo voor deze club; er waren er immers zelfs uit andere plaatsen lid, uit Hilversum en zoo? - O neen, daar wist het meisje niets van; alleen één uit Amersfoort, Mr. Sterkenburg. - O! dien kende Line wel; kwam hij dik wijls?...
Het meisje had geantwoord, met haar racket verveeld tegen haar rok slaande, hetgeen Line verlegen maakte. De teleurstelling groeide. - Maar haar aandacht was afgeleid door een klein donker meisje dat van de baan op haar witte voetjes de tent was komen binnenvliegen. Al van verre strekte ze haar handjes met de vingers rechtop als een muurtje vooruit, om tegen te houden, en haar stem joolde:
‘Halt, halt lieve menschen! vóór jullie weêr beginnen, je
| |
| |
tribuut voor m'n vrouwtje; 't is 't tweede halfjaar! Ze heeft een nieuw uitzetje noodig, dus komen jullie maar eens allemaal extra over de brug!’
Een lang, gerekt-joelend: aaah! ging op in het tentje en men drong zich met grappen en geschater om het zwartje, dat zich haar slap linnen tennishoed van den krullenden jongensbol rukte en, verhit en lachend, als een bedelaar met een centennap zich tusschen haar joegjachende gezellen wrong. Ze werd vastgehouden, dan weêr opgeduwd; men vroeg schertsend bizonderheden. ‘Ging Guurtje trouwen op haar ouden dag, dat ze een uitzetje noodig had?’... ‘Ach-jullie - ze heeft schorten noodig en een nieuw jak en... nou ja, ik kan jullie toch moeilijk alle dessous van haar toilet gaan opnoemen! Betaal nu maar liever!’ lachte het meisje, aan ieder den hoed voorhoudend. ‘Jullie weten: een gulden is het minst, rijksdaalders zijn welkom en gouden tientjes worden dankbaar aanvaard! Henri, jij onttrekt je er aan, opdokken, gauw! Waar loopen Mies en Tiny heen; o, die halen hun beurs uit hun mantel, flink! Juffrouw Berden, mag 'k u ook noteeren als contribuant? Heel goed doel: oud vrouwtje van tachtig ergens achter Blaricum; liep nog tot 'r zeventigste om schillen voor haar varken; dus u ziet... 'n extra puik doel’...
Het meisje kwam vóór haar staan, lachte haar witte tanden naar Line op en rammelde den hoed met zilverklank van guldens en rijksdaalders.
‘'t Is zooveel als ons aller grootmoeder, juffrouw Berden! Wanneer breng je haar nu eens hier, Erna?’ gekte een der heeren luidruchtig. - Het meisje, coquet, priemde even een donkeren blik naar hem heen. ‘Niet spotten, Alf, 't is een stumper. Kom menschen, hebben jullie allemaal betaald? Dan beginnen we weêr! Anders vertikt De Smeth 't weêr net als laatst nog langer in de braaiende zon op ons te zitten wachten.’
‘Ja juist, ik geef er vierkant de brui aan, aan dat scoren, als jullie nou niet deksels gauw komt!’ riep dreigend de lange flanellen jongen van zijn hooge zitplaats boven aan het laddertje. Men verdeelde de partijen en begon het spel opnieuw.
Op een morgen aan de baan komende zag zij hem onmid- | |
| |
dellijk. Zijn bruine linker arm, bloot uit de opgestroopte mouw, hield den bal ter hoogte van zijn voorhoofd, zijn rechter haaksch achterwaarts gebogen het racket, klaar om te serven. En zij hoorde zijn bekende stem het roepen, als een commando over het net: Ready! - Hij rekte zich op zijn teenen en sloeg; kort tikte de bal uit de snaren een zingend muziekje.
Zij ging stil op de bank zitten en keek terwijl hij speelde; zij had hem in enkele weken niet gezien en 't was haar even, scherper dan vorige keeren, een teleurstelling dat zijn gelaat niet de spierige magerte had van dat van zijn partner, die leek op een Amerikaan, het type dat haar altijd had getrokken. Hij was iets te klein en te gezet, zijn snor te lang en te blond; maar haar oogen streelden zijn stevigte en zij kende de straling van zijn blik, dien zij nu elk oogenblik op zich verwachtte, als hij haar kant zou uitzien en haar opmerken. - Bij 't plaatsverwisselen herkende hij haar; zij zag zijn verrassing. ‘Dag juffrouw Berden, hoe maakt u het? Ja, ik had al van Kitty Meulemans gehoord dat u lid was geworden...’
Hij bleef even dralend vóór haar staan; zij boog het hoofd achterover naar de bankleuning, zag hem met lachende oogen behaagziek aan. - ‘Dus u is wèl in Baarn geweest in dien tijd en niet eens even aangekomen om mij “Un enfant dans la Foule” te brengen, zooals u beloofd hadt!’
Hij sloeg met het plat van zijn racket tegen zijn knie. ‘Drommels, da's waar ook! Maar 'k heb het ook zoo razend druk gehad...’
‘Dat zie ik... als u wel naar Kitty kon gaan,’ spotte ze, met een tikje pruiling als van een kind dat zijn zin niet heeft gekregen.
‘Nu, enfin, 't spijt me; ik breng 't u nu gauw, of anders, nee, weet u wat: ik zend 't u per post...’
Hij riep het haar toe, terwijl hij zich weghaastte naar zijn baanvak, daar zijn partner hem ongeduldig maande. Er waren weinig leden nog dien morgen en ze hield haar zitje voor zich alleen; lui strekte ze haar armen open op de bankleuning en liet zich koesteren in de haar zoel-zacht omspinnende zonnestralen. Zij sloot even de oogen soms, en dan klonk het getokkel der racket-snaren, in zoete eentonigheid als een wiegezang tot zalig gemijmer. - Nog had hij haar niet
| |
| |
lief misschien, maar 't zou komen... 't zou zéker komen als iets logisch-noodwendigs en toch geheimvol-mystieks voelde zij het naderen... had zij het voelen naderen in zijn verrassing toen hij haar opmerkte; in zijn blik terwijl hij vóór haar stond...
Haar oogen staarden droomerig naar de zwaar vlaggende boomen rondom het rasterwerk van de baan, en zij vond het goed te leven, ze voelde haar rijpe vleesch behagelijk trillen onder de luchtige zomerkleêren.
Dien avond, bij 't ontkleeden, voor haar spiegeltje, was de reactie gekomen. Ze was moê na een dag van zon en druk praten op het veld, en hare trekken schenen haar slap en ontspannen. Onder haar oogen teekenden donkere kringen en haar jukbeenderen staken met iets scherps vooruit. Zij dacht jaloersch aan de vele meisjes, die dien dag op de baan om haar heen hadden gefladderd, jonger en frisscher dan zij. Zij - had jaren lang een knorrige moeder verzorgd en was over de dertig; haar eerste jeugd was voorbijgegaan zonder dat zij had gelééfd. Zou nu het leven nog komen? Zij wist niet. Haar zalige zekerheid van dien morgen was heen. Onrustig bleef ze in haar bed, in het donker, zich omwoelen. Eerst vroeg in den morgen viel zij in slaap.
| |
VII.
De Meulemans' zouden in 't begin van November een intiem dinertje geven en Kitty had er Line reeds een maand te voren officieus voor genoodigd.
‘Carel houdt niet van groote diners; ik dacht nu alleen de van der Bruggens te vragen en Mimi van Halteren, en dan van Sterkenburg en jou...’
‘Van Sterkenburg zeker voor juffrouw van Halteren!’ had Line geschertst, met een lachje dat haars ondanks, naar zij voelde, haar mond een oogenblik verwrong als in pijn.
Kitty's oogen waren speurend in haar blik gedrongen; ze boog zich wat naar Line over; legde haar hand op haar knie. ‘Als je liever hebt, dat ik Mimi niet vraag...’
Line schokte de schouders. - ‘Ach, welneen, 't kan mij heusch niets schelen, hoor - ik vind het best’...
Kitty had toen haar stoel wat dichterbij geschoven en
| |
| |
zacht gezegd, om Clarence, die in het empire-kamertje naast den salon bezig was met haar Verkade-album: ‘Waarom ben je niet wat vertrouwelijker met me, Lien? We kennen elkaâr toch al van school af, is 't niet? Ik wil me volstrekt niet indringen, maar ik vind toch, dat je aan een vriendin... en dat geloof je toch, dat ik wil zijn, nietwaar?...’
‘God ja! waarom zou ik daaraan twijfelen!’
't Had spottender geklonken, dan Line bedoelde, maar ze dacht aan al de vernederingen door Kitty ondergaan, al trachtte die op haar manier ook hartelijk voor haar te wezen.
‘Welnu dan!’
Maar Line had zich niet uitgesproken; er viel toch ook niets uit te spreken, want er was niets; niets naars en niets heerlijks, niets gewonnen en niets verloren - er was niets, niets, niets...
Terug op haar eigen kamer, was ze op haar divan gaan zitten en had nagedacht, de laatste weken aan zich laten voorbijglijden. 't Najaar bleef mooi en ze hadden tot nu toe, begin van October, geregeld getennist. Hij was er, na een drukke periode, waarin zij hem bijna niet zag, veel geweest, en zij waren op een voet van prettige kameraadschap gekomen. Ze tutoyeerden elkaâr en hij had haar gaarne als partner. ‘Je went aan mekaâr’, zei hij eens na een heelen morgen singlen, waarbij hij, ervaren speler, haar allerlei slagen geleerd had. Hij was bij haar blijven koffiedrinken op haar kamer, omdat hij dien middag een zakengesprek had in het dorp, en terwijl zij over elkaâr zaten aan de ditmaal door haarzelve met zorg gedekte, welvoorziene tafel en over boeken spraken en het Leven, in een luchtigmakkelijk discours voor allerlei zware problemen al spelend een oplossing vindende, als waren ze jonge blijde goden, die leven en lot in hun hand hielden, had ze zich voelen doorstroomen van dat goden-gevoel, als een wondere gelukzaligheid, die, wist zij, haar vermooide en verjeugdigde, haar teint doorstraalde met een warmen gloed. 't Had in haar bloed getinteld van een goddelijken overmoed: zij zàg hem naar haar kijken, zijn oogen de hare zoeken, telkens weêr, en terwijl zij met haar rechterarm geleund had over de tafel na hun lunch, schijnbaar achteloos, maar in waarheid wijl zij haar pols goed gevormd wist, ving ze zijn blikken
| |
| |
met de magneetjes harer pupillen, waarin hij, meende zij, nu wel het goud van haar vreugde moest zien glanzen. En toen zij eindelijk met hem bij de deur stond in het smalle gangetje en bevend hare vingers de klink zochten om hem uit te laten - de juffrouw hadden ze een oogenblik te voren uit zien gaan en hij wist dat zij alleen in huis waren - o, toen had zij het zoo vast geloofd, dat hij nu spreken zou het woord, waardoor de spanning, die te groot geworden was, als van één, staande ademloos op een blinkenden toren in de wolken, zou breken... maar hij had wat banale zinnetjes gezegd over een boek, dat zij lezen moest, en was haastig vertrokken.
En een paar dagen later, op de baan, was hij heel gewoon geweest, zijn groet van een bijna kwetsende onachtzaamheid, en hij had veel gepraat en gelachen met Mimi van Halteren, als zich de herinnering van hun saâm-zijn op haar kamer schamend. - Had zij 't zich alles maar verbeeld misschien? Had zij willen gelooven wat zij wenschte en haar arme verbeelding mogelijk met goud bestrooid wat voor wie keek met nuchtere oogen niet meer was dan iets heel gewoons en alledaagsch'? Was 't wel iets méer dan vriendschap wat hij voor haar voelde?...
Zoo dacht zij, den middag van Kitty's uitnoodiging voor haar dinertje. Een moedeloosheid zonk in haar. Waarom zou ze er heengaan; waarom haar arme hoop opnieuw laten oprakelen misschien... als hij tòch niet om haar gaf. En dan - ze had geen japon immers, ze kòn niet weêr in dat blauwe zijdje gaan, dat aan de mouwen versleten was. O, dan werd ze heelemaal ten spot van die Mimi, die haar laatst al met zulke triomfeerende oogen had aangezien! - Zou er iets zijn... tusschen Mimi en hem!...
Hare vingers knepen wriemelend in elkaâr, zoodat haar nagels, die zij gewoon was scherp te punten, als fijne mesjes in haar vleesch drongen. Zij slikte droog, en een kille jalouzie doorwoei haar borst. O, o!... als dat waar was... dàn...
Allerlei gedachten en wenschen vlogen tegen elkaâr op in haar brein, krasten langs elkaâr heen als floretten. Voorover liggend op haar canapé voelde ze zich eensklaps als duizelend gedragen in een ijle holle ruimte van zwart,
| |
| |
waaruit grijnzende gezichten doken met verwrongen tronies... Toen zij eindelijk, opgeschrokken door een klop van de juffrouw op haar kamerdeur, die haar het dorpskrantje brengen kwam, overeind zat met strak weggetrokken, als verwijde oogen, had zij het gevoel of zij werkelijk jaren lang in verre oorden had gezworven, nu plotseling in een oude, haar vreemd geworden omgeving terug.
Nog dagen lang bleef er de nawerking van. Op een morgen in het bosch, ergens buiten de paden verdwaald in de buurt van de Troonlaan, onder 't welkend loof der najaarsboomen, wier zwarte stammen in een verschiet van blauwigen mist verslonken stonden, moest ze opeens aan lijken denken, wegterend in hun kisten; de nattige aardreuk die, waar de zon tusschen de hier dicht dooreen gewarrelde takken drong, met rinsche kwalmen uit den rottenden bladbodem dampte, deed haar denken aan ziekte en dood... Alles bedierf en stierf af in het leven, werd oud en verging. Papa was gestorven, mama was gestorven; een broertje in haar jeugd had een besmettelijke ziekte gehad en was met een deerlijk gehavend gezichtje waarop de doodsangst flakkerde het onbekende tegemoet gegaan... 't Ging alles dood, weg, voorbij. Zij ook zou sterven, eens, misschien al gauw; ze werd oud; ze zag het immers voor haar spiegel; het altijd samen-zijn met een knorrige oude vrouw, want dat wàs mama toch geweest al hield ze van haar, maakte oud en haar alleen-zijn van nù maakte oud; 't maakte alles oud, oud, òud...
Maar toen had ze de zon ergens in een pad-verschietje de stammen zien vergulden en 't was geweest als een studie in bruinen en gelen, een aquarel van 'n kunstenaar. En opeens doorvlaagde haar 't verlangen toen te léven, te léven, over den dood en over het bederf en over de verschrikking heen; nog was het leven mooi en zonnig immers; nòg was zij jong! De herfst, deze dampige weemoed, zou winter worden en de winter, de frissche, de hartige dagen waarin ze haar bloed voelde tintelen, zou weêr ontbloeien tot een nieuwe lent'... Dan zou er opnieuw geleefd en genoten worden door wie jong waren; de jonge meisjes zouden weêr tennissen in lichte kleêren, weêr lachen en flirten - en zij? O, zij óók was nog jong en niet leelijk - het was toch immers nog niet te laat om te leven en om lief te hebben!
| |
| |
Had de liefde haar niet aangeraakt, zoodat ze maar had toe te grijpen; had zij het, misschien, aan zichzelve te wijten zoo zij haar ontsnapte?...
Veerkrachtiger was zij doorgestapt, over de breede wandelpaden nu weêr, en 't herfstbosch maakte haar niet somber meer; zij genoot van de kleuren en tinten. - En onderwijl dacht zij aan 't diner bij Kitty, waarvoor ze nog altijd geen japon had. Dat was toch te gek, daar mòest iets op gevonden worden; ze wilde niet onderdoen voor Mimi of wie ook. Nog eens op een dagje naar Amsterdam gaan en uitzoeken bij Hirsch? Maar ze had geen geld immers; stond nú al overal in 't krijt; vanmorgen nog had ze de Laanstraat vermeden omdat ze zich schaamde langs een paar winkels te gaan waar nog altijd rekeningetjes stonden - zoo lang al...
Daar neep weêr de benauwing, drukte de zwaarte van dat verlammend besef: geen geld te hebben, arm te zijn, waardoor ze geen recht op leven had hier in het rijke Baarn, waar de menschen dinertjes gaven en japonnen droegen die zij niet betalen kon.
Maar dàn ook... wat gàf het dan, dat zij nog niet oud was en nog altijd aantrekkelijk, ook voor een man, óók voor hem, Sterkenburg... Ze was geen jongmeisje meer, wie ieder bloesje goed staat en 't eenvoudigste nog wel het allerbest. Zij - was een vrouw van over de dertig, die niet moê mocht zijn en vooral niet slecht of onachtzaam gekleed, wilde zij er werkelijk nog goed uitzien. Sterkenburg - o, zij was hem niet onverschillig, voelde ze wel, maar ze moest er om vèchten, om zijn gevoelens, anders slipten ze weg naar Mimi van Halteren of naar Betsy Rohde, of naar een van de andere meisjes, die rijker, die mooier, die jonger waren dan zij! Wat moest zij dan nu, wat moest zij... Ze wilde immers vechten, hem vasthouden, hem veroveren, hem niet laten aan die anderen, die kinderen, die hem niet waard waren, met wie hij alleen lachen kon en vroolijk zijn, maar die hem niet begrepen in zijn diepste wezen, niet meêvoelen konden zijn liefde voor schoonheid, voor literatuur...
Ze was terug in het dorp, in de Laanstraat, nu tòch in de Laanstraat, bedacht ze met een schrikje, en vlak vóór den winkel waar ze nog die rekening had. Ze zag een der juffrouwen kijken. Was dat naar haar? Nu niet kleuren
| |
| |
of vluchten, maar brutaal voor de ramen gaan staan; hoe zelfbewuster je je hield, hoe onderdaniger zulke winkelmenschen immers waren. - Gut, daar had je een winterhoed van wit fluweel, van net zoo'n vorm als de tennishoed van 't collecteerend meisje op de baan, 't meisje waaraan ze voor dat Blaricumsche vrouwtje toen een gulden nog was kwijtgeraakt... Zij keek naar den hoed met den ronden bol en neergeslagen randen, de stijve cocarde van hardgroen satijn - en terwijl ze doorliep ging het even door haar heen: als ik óók eens collecteerde... voor 't een of ander - legendarisch - vrouwtje... dan zou ik bij Hirsch of Liberty de japon kunnen koopen die ik zoo broodnoodig heb!
Even na-lachend om die gekke gedachte sloeg ze den weg in naar huis; ze zou daar maar liever eens nakijken hoeveel geld ze nog had; misschien was 't net wel genoeg om de rekening in dezen winkel te voldoen, en bleek dat 't geval, dan zou ze hier desnoods wel een japon op crediet durven koopen. Men kende er toch den naam van mama, wist haarzelve bevriend met de Meulemans'...
Thuis gekomen inspecteerde ze dadelijk haar cassette; er bleek lang niet genoeg voor de rekening. Die hoop vervloog en ze zat aan de koffietafel te piekeren, met trage kiezen en zonder smaak het taaie brood van de juffrouw kauwende, als vermaalde ze moeizaam hare zorgen. Ze dacht aan Sterkenburg en aan Mimi en aan het naderend dinertje. En moedeloos maakte ze het plan: ze zou dan wel zien met dat blauwe zijdje nog iets te doen; ze wist wel een goeie naaister; misschien dat die...
Maar dan liet ze 't weêr los; ach neen, dat blijft lapwerk; iedereen zou immers dadelijk zien... En ze was bang voor de critische blikken van Kitty, van Mimi vooral, èn voor de blikken van hem.... Mannen keken wel niet critisch naar kleêren, maar zij merkten het geheel toch op, zagen onbewust of een vrouw iets goed stond. En dat blauwe zijdje stond haar niet goed; 't maakte haar huid te geel en liet te veel de knobbels van haar hals zien; 't zou niet beter worden ook al slaagde een naaister er in, 't ding wat op te fleuren. - Toch besloot ze 's middags even naar die naaister toe te gaan. Voorbij een slagerij
| |
| |
komende aan den Eemnesserweg hoorde ze met geld rinkelen over de marmeren toonbank. En opeens zag ze opnieuw voor zich den witten, slappen tennishoed, waarin men van alle kanten blij en lachend geld wierp, rijksdaalders en guldens, een enkel tientje ook, en waarmeê het jolige meisje rammelde, rinkelde... Ze dacht aan wat dien morgen door haar was heengeijld en bespotte zich zelve: voor háár zou men óók wel kunnen collecteeren; ze zou het Mimi vragen! Zij was óók ‘'n arme stumper’, net als dat Blaricumsche vrouwtje; àrmer eigenlijk dan zij die daar ergens in een hutje zat op de hei, verweg van de beschaving, de critische blikken der menschen, het onmeêdoogend kijken van zoogenaamde ‘vriendinnen’, die je kwalijk namen dat je arm was, het zoo iets als een booze ziekte vonden, een zonde... Zij benijdde dat vrouwtje, dat niet beter wist; dat geen behoeften had en gelukkig kon zijn als de zon maar scheen, waarin ze zich op een harde bank voor haar huisje kon koesteren. Zij - was een dame; zij - had ‘een stand op te houden’, zooals men dat noemde; zij - was veróórdeeld te leven tusschen rijke menschen, waartoe zij door haar afkomst behoorde en waarvan ze door haar armoede gescheiden bleef. - Had zij dan minder recht op leven en geluk als die anderen? Minder recht dan bijvoorbeeld die oude stumperd op de hei, voor wie men collecteerde? Die had haar leven gehad, misschien geluk gekend met een man en kinderen... terwijl zij... zij moest alles, àlles van 't leven nog hebben...
In de Penstraat vond zij aan 't huisje van de naaister de bel uit de deur getrokken; er scheen niemand meer te wonen. Verlucht, dat ze bij 't mensch niet binnen hoefde, keerde ze naar huis terug.
| |
VIII.
De gember was rondgediend, en de gasten, van hun plaatsen opgestaan, bleven in den' goudigen kaarsenschemer van de kleine eetzaal, benauwend doorzwoeld van bloemengeur en vettige spijzen, achter de stoelen een oogenblik als besluiteloos dralen, de blikken naar de gastvrouw, die opgehouden scheen door een van de knechts. - Line had, toen het kind, op haar verzoek naast haar gezet, van haar stoel was
| |
| |
afgewipt en uit de kamer verdwenen, om zich een houding te geven zich omgewend naar 't schilderij, waar zij gedurende den maaltijd met den rug naar toe had gezeten en dat haar getempteerd had, wijl zij er hare overburen druk over had hooren redeneeren zonder zelve in staat te zijn zich een oordeel te vormen over iets toch zoo in haar onmiddellijke nabijheid. Nu stond zij vóór het ding: een gepointilleerd landschap van Co Breman, en keek, maar zag niets; haar boezem hijgde, hare zintuigen op 't uiterste gespannen, en het was of al hare poriën op de kamer openstonden. - Toen hoorde zij de wat luidruchtige stem van den gastheer de heeren in zijn rookvertrek noodigen; ook 't stemmengeklater der vrouwen vlotte weg, naar den salon; en op 't zelfde oogenblik voelde zij, hoe hij naar haar toekwam...
‘Goeden avond, Line! wel, hoe staat jou het leven; we zaten zoo ver van elkaâr, hè; ja, die Kitty stelt je altijd voor verrassingen: intieme dinertjes met 'n páár gasten plegen bij haar zoo onder de hand gewoonlijk grandioze proportiën aan te nemen. Nietwaar: die moet gevraagd en die kan onmogelijk gemist, met 't rezultaat...’
Nog voor het schilderij, dat zij star-hardnekkig bestaarde, wendde zij zich met een snelle beweging naar hem toe, tikte hem met de vingers op de mouw van zijn smoking.
‘Stil! hoû je mond toch!’ lachte zij, iets te schel, terwijl haar oog gleed over de tafel, de glorende kaarsenkapjes als rose bloemen, naar den knecht die aan 't andere eind van de kamer, bij het buffet, aan 't afruimen was.
‘O, 'k ben hier thuis moet je denken, en die - die hoort niets; Teun is doof! Maar zeg eens, was je daar aan een kunstbeschouwing van onzen Larenschen luminist? Ontzettend zooals daar aan tafel over geboomd is...’
De knecht ging de kamer uit, en Line, weêr voor het schilderij, keerde zich eensklaps nu geheel naar hem toe; haar oogen wijd-strak opensperrend, zoodat ze haar voorhoofdshuid voelde rimpelen, bond ze zijn blik.
‘Moet jij niet gaan rooken?’...
't Kwam er bruusk uit en hij lachte verwonderd, blijkbaar wat in de war gebracht door haar toon.
‘Wat 'n inquizitoriale vraag!’
| |
| |
‘Antwoord nu maar: moet jij niet gaan rooken?’
Zij bleef hem aanzien, zwaar hijgend. Tegen 't wijd uitgesneden corsage van haar goudbronskleurig zijden japon, opgemaakt met fijne Brusselsche kant, toonde de welving van haar boezem in een mat-blanke doorschijnendheid af; als een kristal-klare droppel lag in 't schulpig kuiltje van haar hals Suzan's diamantje. Ze zag zijn oog haar gestalte omvangen en haar hand legde zich trillend op een stoelrug, terwijl haar blik, met plekken broeiend paars afgedekt die wemelend over elkaâr te schuiven leken en vervloeiden, een verren spiegel zocht.
‘We moeten naar binnen,’ haperde haar stem.
Hij knikte lachend, nu de knechts weêr in de kamer kwamen en mompel-fluisterend de tafel verder gingen afruimen.
‘Ja, de enscèneering is hier minder geschikt voor vertrouwelijk praten niet?’ sprak hij met zijn oogen in de hare, die ze zwaar voelde worden, zoodat zij ze even moest sluiten. - ‘Ofschoon... 't is wèl de enscèneering voor zoo'n Engelsche prent: he and she after dinner... weet je wel? Intusschen we hoeven geen aanleiding te geven tot praatjes; mag ik je dus maar mijn arm bieden?’...
Voorbij de ontredderde tafel, het buffet, waar de knechts bescheiden hun gerokte ruggen toonden, leidde hij haar naar de deur. - Langs een overloop moesten zij, die met een paar marmeren treden naar de hall voerde; 't was er schemerdonker; achter 't gebrande glas van een oostersche lamp aan vergulde kettingen broeide een smeulend vuur, dof-rood als zware port. In mystiek halfduister verschimmerden kwijnend de figuren op 't dikke Perzische tapijt, waarin hun stappen doofden. Links was een lang-smal ongedekt venster naakt op het buiten-donker. - Zij bleven er even voor stilstaan, keken naar de maan, die, in haar laatste kwartier, verdronk in woelige wolken.
Zij voelde den druk van zijn arm, terwijl hij zei, en 't was haar als hoorde zij een smoring in zijn stem: ‘Wat 'n vreemd contrast, die stille nacht daar opeens... na zoo'n druk diner... Nu een lange wandeling hè? naar de Vuursche bijvoorbeeld... ik heb altijd veel van nachtwandelingen gehouden...’
Aan 't eind van de gang, recht tegenover, boogde hoog
| |
| |
met haar bleek-gulden ornamentbiezen de salondeur, waarachter 't stemmengeklater der gasten; helle lachjes... Een wondere wèlheid, die toch benauwing was, doorvloeide haar; op haar snel kloppende keel voelde zij het diamantje onrustig tikken. Zij had haren arm uit den zijne willen terugtrekken en toch was het goed dat hij bleef vasthouden; ze zou zich zalig met hem hebben willen storten in 't donkere buiten...
't Was alles slechts één oogenblik, waarin zij wachtte, of hij na zijn enkele woorden nog wat zeggen zou, ‘het’ zeggen zou... 't moment was rijp als een vrucht op afvallen.
Maar hij drong haar al zachtjes tot verder gaan, de gang af - en zij liet zich voeren, sloot even de oogen, in een flauwe pijn; struikelde bijna over de marmeren treden.
In een hoekje van den salon, bij de piano, liet ze zich neêr in een lagen crapaud, die zich om haar sloot als met satijnen armen. Opnieuw deed ze even de oogen toe, in 't gevoel daar nog op 't portaal te staan, om ze dadelijk daarop weêr te openen bij de vraag van het meisje vóor haar: ‘Blieft de freule ook koffie?’...
Zij lachte het meisje toe, voelde zich dadelijk tot in haar hals toe blozen, omdat zij dat wezenloos lachje als te vriendelijk besefte, en kreeg een nog sterker kleur wijl zij aan het meisje zag dat die haar verwarring bemerkte. - Een kleine bevrijding leek het, dat zij haar volle aandacht even spannen kon op 't stroeve suikertangetje en de weerbarstige klontjes. Onderwijl zag zij Clarence, die wat verveeld tusschen de groote menschen dwaalde, naar haar kijken en zij wenkte haar lokkend lief met een blik van verstandhouding, dien het kind begreep en waardoor zij haar dadelijk naar zich toetrok. ‘Eh bien Clary, comme tu t'es échappée vite après le diner!’
Onder 't reseda-groene rokje met den geborduurden rand van fraise zij, vouwde Clarence naar gewoonte haar lange rechter been op een pouffe, waarin haar spitse knietje een kuil drukte.
‘Prends garde, tu vas abimer cette chaise,’ reageerde Line werktuigelijk, er met haar gedachten niet bij, nu haar aan- | |
| |
dacht afzwierf naar Sterkenburg, die tusschen Mimi van Halteren en de oude dame - tante van Kitty - wier spiritueele krullen zij aan tafel al bewonderd had, voor een schilderij stond, alweêr 'n Breman leek 't haar, waarover hij met breede gebaren betoogde. - En terwijl ze het kind hoorde zeuren van hè jakkes en nou niet dat lamme Fransch... schreide 't in haar van een heimwee om dat mooie oogenblikje straks voor het nachtvenster en een dorre jalouzie op Mimi, die oude dame zelfs, zengde schroeiend in haar borst. Waarom had hij 't niet gevraagd toen; 't stond te komen, 't stònd te komen toch... Had ze niet voor hèm...
‘Zeg tante 'Sel, weet je wat ik woû? Dat jij trouwde met oom Bas. 'k Vind jullie de eenige leuken hier in de heele kamer!’...
‘Sst, tais-toi donc!’ kwam Line verschrikt. ‘Praat toch niet zoo hard kind; als de menschen 't hooren...’
‘Bah, m'en fiche. Zeg 'Sellie, wat heb je 'n beeldige nieuwe japon aan. Mag ik 'es voelen die zij; hoe kom je er aan?’
Met een woesten stomp had Line het meisje van zich afgeduwd, maar dadelijk schrikkend van haar eigen ruwheid en ziende dat Clarence een keel wilde opzetten midden onder de gasten, bezwoer ze dringend: ‘Hoû je stil; zal 'k je morgen alles wel vertellen; vindt je 'm mooi? toe, ga nu maar langzamerhand goeiennacht zeggen; ik moet... ik moet noodig eens wat menschen gaan aanspreken, toe... kijk, die dame komt al naar me toe; ga je nu? dan ben je Sellies beste brave; vragen we van de week aan moeder of we nog eens saampjes naar Hilversum naar de kinder-bioskoop mogen: de avonturen van Pinokkio, weet je nog wel?... Doen? Hè ja! dat zou gezellig zijn niet?’
Zij hoorde zich spreken schor-jachterig en haar blik vluchtte weg van Clarence's oogen die groot open van verbazing haar aanstaarden. Dan wrong zich een verveelde trek om den mond van het kind.
‘Wat doe je raar; 'k vind je niets leuk vanavond. En Pinokkio kan me niets schelen. 'k Bedoelde alleen maar: heb je 'em gekocht of heb je 'em laten maken door een naaister... wat 's daar nu voor geks aan. 'k Vind een naaister altijd zoo typisch in huis; als ma d'r een heeft zit ik altijd bij haar; mag ik op de naaimachine naaien. Fijn!...’
| |
| |
‘Nu, kom dan maar eens bij me! Ik heb ook een machine!’ schoot Line los in een lach die onnatuurlijk klonk en nogmaals de groote oogen van het kind verbaasd op haar richtte. Toen het even later was weggeslipt tusschen de gasten en Line haar ginds bij ‘oom Bas’ nu in een anderen hoek van de kamer zag, bleef ze een oogenblik vreemd en duizelig zitten. Even drukte ze de vingerspitsen op haar borst, trok ze dan haastig terug, uit vrees iemand mocht het bemerken. Toen ging verruimend door haar heen het denken: aan Kitty te zeggen dat ze zich onwel voelde en naar huis ging; maar dadelijk ebde de gedachte weg; dat zou opschudding geven immers en dan... dan was àlles... O God, waarom praatte hij nu toch zoo lang met die Mimi, al weêr met haar, terwijl hij toch al heel den avond naast haar aan tafel had gezeten!...
Zij moest opstaan, want de dame met de grijze krullen kwam haar aanspreken; 't bleek nog een vroegere kennis van mama. Onder 't praten voelde zij de jonge, levendige oogen als metalige schichtjes over haar gezicht dansen, dan rustten ze een oogenblik op haar japon. Vermoedde ze iets?? dacht Line gemarteld, terwijl ze maar wat knikte op 't felle gepraat over Mama en over Baarn en over een bazaar in Zeiler... o God, ze hield het niet uit; ze moest weg!...
Gelukkig werd de dame afgeleid door anderen, en Line stond op, star den blik naar de deur die zij bereiken wilde. Zoo natuurlijk mogelijk stak zij over, lachte lief tegen Kitty, die zij druk zag met haar flirt van Bennekom; bleef, bij de deur, nog even dralen voor een cabinetstukje: Clarence als vierjarig kind met een hond en een pop... opende, toen zij meende dat niemand op haar lette, vlug de deur en stond in de gang. 't Was er schemerig en stil; juist tinkelde uit het klokkenlichaam van de staande pendule in een nis het carillon van de Londensche chimes... Zij moest eensklaps denken aan het groen van Engelsche parken met zon en spelende kinders: 't had een bedarenden invloed op haar en ze zocht kalm de toilette op, om tenminste een oogenblikje ongestoord alleen te kunnen zijn. - Er brandde, nu er gasten waren, een kaars naast het knopje van 't electrisch licht; zij knipte open en de kaarsschijn kromp dadelijk rooderig samen voor de pralende uitstraling uit den mat- | |
| |
glazen trechterkelk boven 't marmeren fonteintje. Ze draaide de kraan voor ‘koud’ open en besproeide haar klamme handen met het ijzige water, hield haar polsen een oogenblik onder den straal. Met gesloten oogen genoot zij van het koelige boschgeluid als van een beek die plietserend tusschen varens door en over helder wit geslepen steentjes naar omlaag stroomt. - Dan draaide ze de kraan weêr dicht en 't was opeens dof-stil in 't smalle kamertje van wezenloos-blinkende blauw-en-witte tegels. Het beklemde haar als een gevangenis, en toen ze in den spiegel keek zag ze haar gelaat wassig bleek met roode plekken en striemen als van een veroordeelde boven haar mooie japon....
Zoo bleef ze een oogenblik staan in meêdoogenlooze beschouwing van zichzelf. - Wat was ze oud en leelijk; als ze 't hoofd wendde wrongen zich de halsknobbels onder 't vel op als de botten van een mager paard; een verloren, pronkerig cieraad, lag daartusschen Suzanne's geleende diamant. - Waarom had ze dien geleend? O ja, om hém te veroveren. Bah! zij oude vrouw op conquêtes uit! Een veroordeelde was ze in een gevangenis van blauwe tegels. Ze had een misdaad begaan om een mooie japon, een misdaad tegenover mama, tegenover haar heele verleden. Zij, die zoo mooi tegenover haar zusters, haar kennissen praten kon over piëteit voor 't verleden, je herinneringen die je eerbiedigen moest - een huichelaarster was zij, een koude, egoïste scharrelaarster, die 't souvenir, door haar moeder als jong meisje gedragen, een familiestuk, waaraan zij gehecht was geweest, zij toch óók, in Amsterdam, zonder iemand raad te vragen, zonder iemand te kennen, als een prul, een lor had verkocht, had verkwanseld, natuurlijk ver beneden de waarde!... Berékenend was ze tenminste niet geweest, neen dát niet! dacht zij in bitteren zelfspot. 't Was alles alleen om zich die japon te kunnen koopen, een japon voor één avond om een man te vangen, bah! bah! - En die japon juist veroordeelde haar nu, verraadde haar; juist door die japon werd zij zoo leelijk....
Zij boog zich over, tilde een arm op, liet het naakte licht rood-koperige glanzingen schampen over de stof, die op soepel goud-leêr leek. Nerveus en branderig schikten haar vingers aan de schuimende kant; hare spitse nageltjes
| |
| |
bleven er in haken zoodat zij een scheurtje ritste. Dat bracht haar tot bezinning en haar armen vielen werkeloos. Doof dompte de stilte in het kokerige kamertje. Van ver, als door gaas, klonk het gezwatel van veel stemmen, gelach... Daar was vroolijkheid, daar was leven. Daar waren Mimi van Halteren en... hij! - Mimi, die naast hem aan tafel had gezeten, omdat zij niet wilde, aan Kitty gevraagd had, als een gunst, haar naast Clarence te zetten, een eind van hem af.
Waaròm had zij dat gevraagd... tastte nu even haar denken. O ja, ze was bàng geweest voor een zitten-naasthem. Een paar uur lang met hem te moeten praten, telkens opnieuw, bijna aan één stuk door, ze was bang geweest dat dan matheid zou komen in hun conversatie; dat de fleur en de frischheid van hun beider verwachtingen slinken zou. Dat hij haar moê zou worden, en 's avonds, na tafel, als in een bevrijding, haar ontvluchten. - Er zou immers nog muziek zijn had Kitty gezegd. Dan zou hij, als de gasten verspreid in intieme hoekjes, in groepjes van twee of van drie, te luisteren zaten, zitten naast Mimi, blij van zijn eeuwige tafeldame een oogenblik verlost te zijn... Dáárom had ze niet naast hem willen zitten, tot verbazing van Kitty, die de schouders had opgehaald om haar verzoek. En ze had goed gezien immers: want nu, nu was hij dadelijk na tafel tot haar gekomen en ze hadden gestaan voor het schilderij eerst en toen voor het raam in de gang. 't Was vreemd-heerlijk geweest als een droom... één seconde - toen zij voelde dat het komen ging - ‘het’... zalige!
Waarom wàs 't toen niet gekomen?...
Haar oogen, bij 't na-mijmeren geloken, openden zich opeens weêr sperrend-wijd. Het relle tegel-geblink verjoeg het bleek doorzilverd vizioen van maan tusschen varende wolken.... Waarom was 't toen niet gekomen; waarom had hij 't woord niet gezegd dat zij hunkerend wachtte, het woord dat toch op zijn lippen gloeide, had zij gevoeld...
Een wanhoop doorvlaagde haar als een dorre wind. Zij kreunde. - O, 't zou niet komen; 't zou nooit komen - 't was alles tevergeefsch... Als een hartelooze had zij zich van haar verleden afgesneden om niets... Zou hij gevoeld hebben, hoe jammerlijk zij was in haar diepste innerlijk en
| |
| |
had dàt hem van haar vervreemd?... Maar dat kon immers niet, ze had toch zijn oogen gezien in de hare en had hij niet gezinspeeld: ‘he and she’... Was dan alles, misschien, toch niet verloren? O, ze wìlde hem niet laten aan Mimi of aan een van die andere tennisnesten; ze wìlde niet. Alles had zij voor hem over gehad, haar herinneringen prijs gegeven, haar familie benadeeld. Wat zij als een hoedster had moeten bewaren voor latere geslachten had zij prijs gegeven om hare liefde; maar hij was rijk immers en de kinderen van Willemien, van San, die wisten van de briljantspeld niet af; die zouden haar zeker niet missen. Met zijn geld, háár geld, zou ze hun dubbel vergoeden wat zij hun door haar daad te kort had gedaan. O! een goede, weldadige tante zou ze hun zijn, met cadeautjes hen overladen, altijd en overal blijde gezichtjes maken waar zij kwam! En dan ook anderen wèl doen: armen en eenzamen; een huis desnoods oprichten voor dames van haar stand maar zonder geld!...
Roerloos stond zij in het licht, dat in den spiegel kaatste. Haar gelaat was verstild en haar huid weêr van die goudene doorschijnendheid, als porcelein, die hare charme uitmaakte, - de roode plekken weggetrokken. Rustig blikten hare oogen haar aan; er trok over haar heele wezen een serene kalmte die haar zelve verwonderde. Bijna vorstelijk leek zij zich in haar zijden weêrschijnend kleed. - Zij nam een zakkammetje en ordende bedaard haar kapsel; ze bewonderde den vorm harer spitse vingers in het glas.
Zij zou hem winnen tegen elken prijs; ze zou om hem vechten met het wapen van die hooge kalmte die haar doorstroomde nu. Zij zou hem dwingen om in te gaan. Zij wilde zijn liefde, maar ook zijn rijkdom, zijn geld, om goed te kunnen doen en om te kunnen boeten. Dan zou God haar vergeven wat zij deed om hare liefde, in 't gevoel van haar recht op geluk, deed als een spel dat geen kwaad kon, als een jongen die een kostbaren postzegel verruilt voor iets dat voor niemand waarde heeft dan voor hèm...
Getokkel van pianoklanken drong uit de verte tot haar door; dan een stem die jubelend uitschalde. - Zij haastte zich terug naar den salon, waar ze gelukkig door niemand gemist bleek.
Nadat de meeste gasten vertrokken waren - de jong- | |
| |
oude dame met de krullen, een paar zakenvrienden van Meulemans: bachelors met roode gezichten en luidruchtige stemmen - had Kitty haar speciale intiemen overgehaald nog wat te blijven, 't was nog niet laat: de van Haesterts: een jong getrouwd paar, Sterkenburg, Mimi van Halteren en nog twee meisjes van de tennisclub.
Daar, in dat vroolijk kringetje, was Line's hooge zekerheid al dadelijk weêr jammerlijk onttakeld. 't Was begonnen met Kitty's vraag, terloops en onverschillig: ‘Blijf jij ook nog, of ga je liever naar huis...’; toen: ‘O gut nee, jij blijft natuurlijk’, met een plagend knipoogje naar Sterkenburg, die met den jongen Haestert een canapé tot vlak voor de piano schoof. Daar formeerde men een gezellig hoekje. Kitty liet punch ‘aanrukken’ en gebakjes, en men drong bij Willy Geevers op een mopje aan. Met draaierige maniertjes, niet dan na veel bidden, zette die zich voor den vleugel en speelde hakkelend met haar stijve vingers een two-step die in de mode was, waarbij de anderen 't refrein zongen:
Every body is dóing it - dóing it...
‘Line, wil jij de punch aanmaken’, had Kitty gevraagd, op een toon als sprak ze tot de kinderjuffrouw. Ze voelde zich rood worden en zag hoe Mimi, die zich door Sterkenburg een cigaret liet geven, spottend naar haar keek. Maar tegelijk ving ze zijn blik, die, één moment, bemoedigendlachend langs den haren streek, en wel even had toen een zalig gevoel, als 't losbrekend vogelenkweelen 's morgens in een lentebosch, zich in haar ontbonden. Zij gaf hem zijn kijken warm-dankbaar terug, met een innigheid van verstandhouding, waarin zij geen geheimen voor hem achterhield meer. Toen verwachtte ze, dat hij naar haar toe zou komen en haar het blad met dampende glazen afnemen; maar hij had zich naast Mimi op de sofa gezet, vol aandacht blijkbaar voor 't verhaal over een tennismatch in Hilversum. - Onmiddellijk doofde in Line de blije tinteling, als schrompelde haar levend geluksgevoel van daareven weg tot wat dorre asch in haar borst. Het blad met glazen trilde in haar handen terwijl ze de rij rondging, en al schrijnde het fel, ze was toch dankbaar toen, niet hij, maar Haestert opsprong en met beleefden aandrang haar van 't blad ontlastte.
| |
| |
In een causeuse zonk zij neêr, zoover mogelijk uit het licht weg van de electrische schemerlamp, haar opeens zware hoofd met de hand ondersteunend. Ze voelde hoofdpijn opkomen; traag drupten tranen langs haar vingers, en af en toe, als zij meende dat iemand naar haar keek, nam zij, om zich een houding te geven, een slokje van haar glas, waaruit de goud-gele drank heet haar keel binnenspoelde. Ze brandde zich, maar de felle schroeiïng deed haar goed, als een pijn die dat dorre van weeë teleurstelling wegnam.
Men wisselde druk voor de piano; was nu aan de niggersongs:
O Ladies please to pity me
For a girl as fair as Venus,
She's as gentle as a dove.
My heart it thumps and bumps and jumps...
Haestert, den arm om zijn jonge vrouw, die hem verliefd in de oogen keek, stampte met de voeten op het kleed en de piano beukte, bonkte dreunend in Line's hoofd, alsof het barsten zou.
Daarna stelde Kitty in de serre een spelletje voor met een omgekeerd glas op een tafeltje. - ‘Help dan allemaal even meê papiertjes maken met het alfabet en de cijfers 1 tot 10. Kom Lien, jij ook! Of heb je hoofdpijn dear? Je zit daar zoo zielig...’
Ze stond dadelijk op in een plotse spanning van wil om gewoon te zijn, vooral hem niets te laten merken. De meisjes sleepten pouffes en voetenkussens aan rond het lage serretafeltje waarop het omgekeerde platte limonadeglaasje stond, het geheimzinnige glas waarin de geesten scholen. Op den bodem zochten nu de vingers wriemelend een plaats; Willy Geevers, bijgeloovig, kraaide nerveuze gilletjes. - Er bleken te veel deelnemers, zoodat Kitty eenige liet afvallen. ‘Marsch, jullie naar de andere kamer!’ tikte ze de vingers weg van Lucie, van Line, van Jeannetje, ‘jullie krijgen straks een beurt.’ - Nu waren het nog slechts de gastvrouw, Haestert, Sterkenburg en Mimi, die om het glas zaten - Mimi op 't laatste oogenblik in de plaats geschoven voor Willy, die dreigde flauw te vallen en nu door de anderen naar de piano werd gesleept, waar ze met haar stokkige vingertjes onder 't gehoor van Jeannetje
| |
| |
van Walsem op de sofa, een defileermarsch ging trommelen, als om den duivel in het glas te bezweren. Het mevrouwtje Haestert bleef in de serre toezien naar het spelletje, lachend neen schuddend toen Sterkenburg haar zijn plaats wilde afstaan. - Line, in een even-aarzeling bij de tusschendeuren, voegde zich bij haar.
In de schemerende omslotenheid van de glazen kooi, die met de toegeschoven gordijnen was als een groote cretonne doos, schielijk doorstoofd van hitte, nu Kitty, na vlug stemopnemen over de temperatuur, het gaskacheltje had aangeploft, klonken vreemd-hel, zonder resonnance, de stemmen dooreen van de aanzittenden, die in een jachtig bevragen van de geesten elkaâr vliegen trachtten af te vangen.
‘Ben je een goede of een kwade geest?’...
‘Waar kom je vandaan?’...
‘Zal er iemand spoedig doodgaan van 't gezelschap?’...
‘Jakkes nee, niet van die lugubere vragen en dan niet zoo allemaal door elkaâr. Om de beurt...’ bedisselde Kitty. ‘Mimi mag beginnen’...
Line, naast Lucie Haestert onder de palmen, keek gespannen toe. Ze voelde de schroeiïng in haar keel met vinniger tikjes tegen haar verhemelte kloppen, als een koortslijderes; diep in haar borst morrelde er iets met stekende boringen, en haar oogen omvatt'en in een starren kijk hem en het groote, mooie meisje naast hem aan het tafeltje in haar zeegroen satijn, waarvoor ze weêr eensklaps een fellen, benijdenden afkeer gevoelde. Ze ademde zwaar en haar hand greep met een nerveuze stuip achter zich in 't koele donker van den plantenhoek, griste een scherp in haar huid stekend blad af, dat haar vingers droog verfrommelden. - En onderwijl hoorde ze Mimi's stem, die de geesten bevroeg, met een juichende schalling.
‘Zijn er storende elementen onder ons?’...
Het glas op het tafeltje, onder den ban van de vingers, schoof nauw merkbaar een beetje naar rechts, dan naar links in zijn kring van papiertjes, en bleef daar besluiteloos tollen. Dan, als een dronken man die opeens zijn potsierlijk aanloopje neemt naar een punt voor zich uit, wankelde het naar 't papiertje met de letter J, waarna het bedachtzaam tastend het alfabet begon langs te schoffelen naar de letter A.
| |
| |
‘En wie is dat storende element?’
Het glas schoof naar het cijfer 2.
‘Wie zijn dan de twee die weg moeten?’
Het glas wees, na tallooze aarzelingen, de letters K. en H.
‘O!’ proestte het meisje, zich overbuigend, met haar vingers op Sterkenburg's mouw. ‘Wij zijn de eenigen, Sterkie, die overblijven! Ben jij een medium zeg? Ik hevig - onder invloed van iemand die mij krachtig beheerscht ben ik dadelijk weg...’
Line zag, onder het brutaal-blonde kapsel, dat koperige gloeiïngen ving, Mimi's oogen met stralende lokking hem grijpen, en hij gaf zich dien blik, één moment, met tintelende oogflikkering. - Een weêrzin krampte in haar op en tegelijk een schreiïng; ze mompelde iets tegen het mevrouwtje Haestert van moê te worden van 't staan en sleepte zich naar de andere kamer, waar ze zich, zoo ver mogelijk uit den lichtkring en Willy's pianogehamer, neêrliet op een stoel. Even dacht zij niet - drukte de hand op haar gezicht dat pijnlijk aanvoelde als met beursche plekken; 't was haar of zij langzaam leêgvloeide van binnen tot een doffe wezenloosheid, waarin de pianoklanken al verder en verder wegzonken, en zij had eensklaps de gewaarwording of ze liep ergens buiten op een duistere gracht waar in de verte uit een herberg eentonige muziek stampte. Ze hoorde de pruttelende stem van haar moeder naast zich, klagerig-knorrig: als ik er niet meer ben, Line... als ik er niet meer ben... De inktige bladeren van de grachtboomen ritselden als droog papier en zij tuimelde weg in een zwart-diep duister, terwijl de muziek weêr bonzender stampte, tampte, dreunend in haar hoofd... Zij zonk... zonk... tot eensklaps de diepe put van fluweelig streelend duister een zak bleek met een fel-lichte punt waar ze naar toe tuimelde en die grooter, lichter werd, een kamertje waarin menschen zaten, kleurige mensch-poppen met zwarte vlekken er tusschen onder groote groene boomen als ergens in een zomerschen theetuin lang geleden, toen zij kind was geweest, maar verstold in een witten kalkigen lichtschijn als op een tooneel; ze zag armen en beenen bewegen als van bont-verwig speelgoed dat je opwindt, en ze tuimelde er heen, maar bleef tegelijkertijd zweven, zoodat ze nooit naderde den diepen lichtkuil, en
| |
| |
opeens rilde ze samen onder een klaterend geraas, dat over haar uitrolde als een trein die komt aanrollen over een ijzeren brug... Tegelijk zweeg het muziekgestamp en ze zag Jeannetje met Willy gearmd naar de serre gaan en: ‘Waarom lachten jullie opeens zoo exuberant zeg?’ vroeg Jeannetje nieuwsgierig met haar nuffig stemmetje.
Het licht-gat viel weg in duisternis, als in de bioskoop, nu Kitty in de serre het electrisch knopje had omgedraaid, en een oogenblik later stond de salon in hellen schijn, waar nu allen weêr binnen kwamen.
‘Zeg, heb jij zitten slapen?’ lachte Kitty haar tanden bloot. ‘Zien jullie wel, ze knipt als een poes tegen de zon!’
Line streek met de hand langs haar bonzende slapen; ijzig waren haar vingers en het deed haar dadelijk goed.
‘Hoofdpijn?’ vroeg Kitty. - Zij knikte en zei maar niet langer te blijven.
‘O, dan kan je samen zoover met Sterkenburg gaan, die moet naar den trein en de anderen gaan ook weg; 'k zal even Gerrit telefoneeren om de rijtuigen’...
‘Mijn rijtuig heb ik weggezonden straks; ik loop met Sterkenburg en juffrouw Berden zoo ver meê als ik mag,’ zei Willy opgewonden. ‘'k Vind het dol: 's avonds wandelen en 'k ben trouwens binnen vijf minuten thuis.’
In de hall droeg het meisje mantels en mutsen aan, en Line werd van een bleeke kilte doortrokken, toen ze zag hoe Sterkenburg Mimi hielp in haar dikke bruine jas, haar kraag opzette om de blonde kroesing van nekhaartjes, waarbij zijn vingers telkens even wegdoken in 't intieme holletje tusschen kraag en huid.
‘En nu van voren nog!’ lachte hij onder 't wit van zijn knevels, waarvan de punten telkens langs Mimi's wangen aaiden. Maar het meisje boog dartel onder zijn bedisselende vingers uit.
‘Zeg'es, 'k ben geen kind dat je hoeft aan te kleeden!’
‘Jawel, kom hier, want 't is koud!’ beval hij, met twee stappen weêr bij haar, maar zij ontschoot hem, barricadeerde zich opzij van de bank, oud-zwart eiken als een kerkbank; het koperen haardstel ernaast liep ze bijna in haar vaart omver.
‘Au, hoe gemeen; da's jou schuld!’ wreef ze haar knie,
| |
| |
die tusschen de openvallende mantelslippen glanzend opbolde onder 't strak langs de dijen spannend groene satijn. Boven bouffantes en kragen uit, handen in de diepe zakken, keken geïnteresseerd de anderen toe - een prettig intermezzo'tje tot de rijtuigen voor waren. Mimi nam rinkelend uit den standaard den koperen blaasbalg, onhandelbaar-zwaar als een stuk van een oudheden-tentoonstelling.
- ‘Ik kom toch niet, hoor kindermeid!’...
‘Jawel, je moet!’
‘Ik doe het niet’, klepelde uit het rood-natte mondscheurtje 'n tongepuntje dartel. Dan niesde tartend een sissende luchthoos door de hall.
Als een jongen lenig was hij naar haar toegesprongen, greep haar beet bij een lapel van haar mantel.
‘A ha! en nou zoet wezen’...
Hoog trokken zijn vingers den kraag nog eens op, sloten van voren over den blooten hals behoedzaam toen de dikke grauwe kleppen, harig als de vacht van een dier. Hij scheen moeite te hebben met het haakje en zij hielp hem niet, liet gedwee nu hem scharrelen met zijn onredzame mannenvingers onder haar kin.
Men hoorde buiten op het grint de rijtuigen knarsen en Kitty belde het meisje om uit te laten. Opeens verstild bedankte men de gastvrouw, maakte afspraakjes voor morgen, de volgende week.
Hij was toegekomen naar Line, die door Haestert in haar mantel geholpen was. - ‘Zal ik het genoegen hebben je nog even thuis te brengen? 't Kan nog net voor mijn trein gaat. Je weet: juffrouw Geevers loopt zoover meê’...
Zij stond tegen den muur aan en knikte. Slap en moê voelde zij zich; als afgezweept. Ze had geen enkel verlangen meer dan thuis te zijn, in het goede, beschermende donker van haar kleine slaapkamer.
Een oogenblik later liep zij tusschen Sterkenburg en Willy de oprijlaan af naar den straatweg. Willy ratelde druk en zoo kon zij zwijgen, af en toe even de oogen sluitend om als een blinde voort te gaan in het koelige duister, dat weldoend langs haar bonzende slapen streek. - Op den straatweg, aan den overkant der spoorwegbrug, bleven ze nog even napraten voor de villa der Geeversen; dan
| |
| |
ging zij met hem alleen verder door het Wilhelminapark.
Hij was druk begonnen over een franschen roman; vroeg of ze dien al gelezen had; of hij anders 't boek haar eens mocht komen brengen? - Zulke soiréetjes waren wel aardig voor 'n keer, maar er ging toch niets boven een stillen avond op je kamer met een mooi boek, vond zij wel?
Zij antwoordde niet dadelijk; toen zei ze vaag, als op goed geluk in de ruimte:
‘Nee.... dat lijkt mij ook wel....’
Ze gingen langs den vijver, waarin een stukje maan dreef, troebel geel. Zij dacht, hoe die een paar uur geleden hoog aan den hemel had gehangen, toen zij samen stonden voor dat venster. Nu was hij smadelijk naar omlaag gevallen, verdronken in vijvermodder....
Haar heesch-spottend lachje brak de stilte; deed hem verschrikt zich naar haar toewenden.
‘Wat is er? Zei je iets; voel je je onwel?’ vroeg hij staan blijvende. Toen raasde opeens een wilde, onberedeneerde woede in haar op om wat hij haar dien avond had doen lijden en zij plompte er uit: ‘Doe maar niet zoo deelnemend alsjeblieft; ga naar die andere met je lieve woordjes, aan mij zijn ze toch maar verspild!’
Hij antwoordde niet dadelijk, ten hoogste verbaasd. - ‘Ik begrijp je niet,’ zei hij toen aarzelend.
‘Neen!’ hoonde zij. ‘Jij begrijpt niet - natuurlijk, mannen begrijpen zoo iets nooit. Die spelen met een vrouw... totdat ze.... en dan.... God-god 't is zoo gemeen van jullie.... zoo geméén...’
Haar drift verslonken wrong een golf van wee, als een hard, zilt brok haar keel in, en ze zakte snikkend tegen een boom, haar schokkend hoofd tegen de schors drukkende.
Hij had even de schouders opgehaald, stond er hulpeloos bij, ergens achter in zijn hoofd het gehinderd denken, dat hij op deze manier zijn trein zou missen, toch voelende dat hij haar in deze omstandigheden niet alleen laten mocht...
‘Ik begrijp je niet Line,’ trachtte hij nog eens. ‘Ik heb toch niet met je gespeeld zoover ik weet - ik ben daar waarachtig ook geen man voor. We zijn tot nu toe altijd goede vrienden geweest, en ik meende...’
| |
| |
‘Goede vrienden! Is Mimi misschien ook een goede “vriendin”?’
‘Aha,’ begon hij te begrijpen, ‘zit 'm dáár de kneep. Maar dan wil ik u toch zeggen...’
‘Wel-ja, zeg maar weêr “u”!’ ging ze voort te smalen. ‘Pas tant de familiarité pour si peu de connaissance, niet? En ik was ook mal te denken dat... enfin, wat doet 't er allemaal toe...’
Zij had met een ruk van den boom af zich voortgesmakt in het donker; liep haastig, zoodat hij moeite had haar bij te houden. Het scheen hem zoo paskwillig, dat hij hier aanliep achter een vrouw, die hij kalmeeren wilde en die hem ontvluchtte. Had hij werkelijk iets gezegd dien avond waardoor zij meenen kon...; meisjes, die haar eerste jeugd voorbij zijn, denken zoo gauw... zoeken iets achter elke onschuldige flirtation... dat had hij meer gehoord; daarmeê had hij moeten rekening houden... En ja, duivels, misschien... toen na tafel - goeie wijn maakt sentimenteel; maar toch, neen, iets te verwijten had hij zich niet, zoover hij wist... Toch jammer, jàmmer!...
‘Line!’
Hij riep het dringend, warm.
Zij bleef stilstaan, getroffen door dien klank in zijn stem. - Als nu tòch eens... O God, ze wilde, wìlde hem vasthouden immers; zij kòn niet meer buiten hem in de eenzame koû!...
‘Line, kind, luister eens, kijk eens: je hebt je wat verbeeld, dat 's te zeggen... toe, geef me eens gezellig je arm, we zijn toch vrienden niet, we kunnen toch praten. Kijk, ik zou 't jammer vinden als je je illuzies maakte die... enfin; 't is zoo moeilijk en 't klinkt zoo pedant hè, dat allemaal zoo uit te spreken, enfin, je begrijpt me wel. Maar wat je van Mimi dacht is toch óók niet waar, heusch, er is niets tusschen ons, wezenlijk niet. Ja, hemel, 't is een aardige meid hè? maar meer ook niet. En ik wil haar werkelijk niet met jou vergelijken...’
Weêr dat lachje, schril in de stilte; toen:
‘Nee, maar je zoudt bijvoorbeeld wèl met haar willen trouwen, niet!...’
‘O neen, ik denk niet aan trouwen,’ kwam hij met een
| |
| |
wegwerpend gebaar, ‘ik heb mijn vrijheid te lief. Ik ben geen man voor het huwelijk; veel te egoïst er voor! Ik heb liever goeie vrienden... èn vriendinnen...’ schertste hij. ‘Kom, krijg ik nu een arm of niet; of ben je bang voor de menschen?’
Overwonnen, moê, en zonder vreugde, stak ze haar arm door den zijne; liet zich vooruit stuwen, leunend tegen zijn warme lichaam, in een gevoel dat langzamerhand van een doffe, smartelijke behagelijkheid werd.
Voor het hekje van villa Margaretha bleven zij staan. - Nu was 't uit, de gelegenheid van dezen avond onherroepelijk voorbij; àlles... dacht zij. Nog enkele seconden en ze zou alleen staan in haar donkere pensionkamer en morgen wakker worden in het bleeke licht, en overmorgen, en de dagen van de volgende week, zoo weken, maanden, steeds dieper den grauwen, killen winter in...
‘Nu adieu - ik wil zien dezen trein nog te halen. En 't beste met de hoofdpijn. Heb je je sleutel?’
Hij reikte haar de hand en zijn stem klonk zakelijk nu weêr, het warme timbre er uit weg, nu hij haar gekalmeerd zag - hij zat al in Amersfoort...
‘Dag...’ sprak zij flauw terug; en toen hij 't hekje voor haar open hield: ‘Dank je...’
Een oogenblik later plofte zij het gas aan in haar kleine slaapkamer.
Voor den spiegel stond zij in haar feestelijk toilet: de japon, nu verder waardelooze overbodigheid... Als een vreemde stond zij in haar eigen omgeving, als háár omgeving niet meer gevoeld, nu al 't verledene dood was en vervluchtigd. Vrijwillig had zij den band doorgesneden en nu stond zij leêg en berooid in een heden, waarin zij niet thuis hoorde en waarin zij geen dageraad had... Ze was droog en kalm van binnen, en kon zelfs niet schreien, nu zij langzaam begon zich te ontkleeden voor den nacht.
Gerard van Eckeren. |
|