| |
| |
| |
Walmende lampen.
Derde boek.
Vierde Hoofdstuk.
Toen Hamster, na een laatste fietsrit, de sleutel in het huisslot prikte, wist hij dat het nu wel geweest was. Soms had hij gedacht: was het alles noodig, moest hij terugreizen met de ‘collega's’, hij hoofdredacteur en vijftien jaar ouder die, als het heette, nu eens plezier had, zèlf zich van de doeltreffende regelingen in Zeeland te overtuigen? Meta wou hem te eten houden, maar dan zou hij 's avonds niet verder dan Middelburg zijn gekomen. Nu was het ‘samen uit en thuis’: ook tegenover Zwart en Isa. Met de reiskameraden na-etend in Central, trof hij er Grondijs en Wolters en Wittigs aan heel een tafeltje journalisten: zijn tocht kon dus zoo authentiek mogelijk doorgaan voor iets dat hij in het belang van het Nieuwsblad begonnen was en had voleindigd; en tot een laatste versteviging van die zoo knap geredde schijn, fietste hij langs de krant naar huis, om zijn verslag voor het volgend nummer in de brievenbus te stoppen en ontmoette op de stoep de concierge, die met zijn vrouw kwam uit de komedie. De ‘collega's’, in Zeeland even weinig bekend als hij, zouden aan zijn verwantschap met de dominee van Ritthem alleen getwijfeld hebben, indien deze eerwaarde toevallig familie van één hunner was geweest; gelukkig bleek zelfs de naam van het lieve dorp hun onbekend: de door Hamster gegeven karakteristiek van de vijftiende-eeuwsche kerk hadden ze in de Gids kunnen vin- | |
| |
den, met het aanschaffen waarvan zij, naar zijn voorbeeld, de Zeeuwsche onderzoekingen waren begonnen. Ook Meta bleef achter in goede stemming, al had haar openhartige aard zijn eisch van voorloopige geheimhouding niet gemakkelijk aanvaard. Nu restte dus alleen nog: Isa en ach, dat was de gevaarlijkste vesting!... maar zóó gelukkig had hij gekolfd, een rustig nachtje mocht hij zich gunnen; eerst daarna zou hij zijn zuster terugzien.
Geruchtloos droeg hij de fiets naar binnen en trok zijn laarzen beneê in de gang uit; doch toen hij, beide in de hand, zich oprichtte met een lichte zucht, deinsde hij, adembenomen verschrikt - want in 'r peignoir van sarongstof stond Isa halverweg de trap en staarde hem aan... Hij was verraden!
- Gefeliciteerd, was al wat ze zei - actrice, en goed, in het werkelijk-leven.
- Slaap je nog niet?
- 'k Heb op je gewacht. Nico had ik willen wekken, dan had die hier kunnen staan met bloemen. Hij zal zóó blij zijn met een ma.
- Ga binnen, zei Hamster, terwijl hij de deur der huiskamer openduwde.
- Mag ik nog? Altijd even gastvrij.
- Waarom ben je zoo geestig, Isa?
- Geestig, ik? Maar beste jongen, deze aardigheid is toch van jou?
- 't Is heelemaal geen aardigheid, Isa.
- Ernst? Dat dacht ik al! De veelgelezen auteur van het Practisch Optimisme doet zoo onpraktisch als een kind, de enkele keeren dat ie het op z'n heupen krijgt ook 's eventjes iets te durven. Een ander denkt dat het gekheid is, maar Bertus Hamster meent het echt. Z'n zoogenaamde zoontje, z'n wezenlijke zus en ook z'n directeur wil ie laten gelooven dat ie voor zaken op reis zal gaan, hij de wijsgeer als simpel reporter; maar iedereen begrijpt heel goed, dat ie net als een schooljongen spijbelt.
- Je raaskalt. Heb je geen kranten gelezen? Vanavond stond er me tweede stuk in.
- Maar geen enkel woord over Meta, de zieke Meta in de duinen, ziek van verlangen naar mooie Bert. Dàt hooren
| |
| |
we hier langs een andere weg. Vrouw Stroohuls moet 'et 'r jongen schrijven, al twee dagen wachtten ze op meheer Hamster. De majoor had toch zóó'n pret.
- En wat dan nog?
- Juist. Wat nu nog? De dag vóór je vertrek heb je als welmeenend broeder je directeur nog weer eens de waarheid gezegd: hij moet nou eindelijk met me trouwen, dan kom jij vrij en trouwt met Meta... Nee, hier zei je natuurlijk niets van. Zoo'n altruïst, dacht enkel aan mij, 't heil van z'n zus en dat van Zwart... Maar die kijkt je in de kaart, Bert! Hij wil je aan z'n krant wel hou'en, zelfs gaf ie je net nog dat boek van je mee, om cadeau te doen aan je liefje... Schrik je? Jongen, dacht je heusch, dat wij dupe waren van jou?
- De eenige dupe, Isa, ben jij.
- Dat denk je... misschien. Omdat je graag wilt. Jij met je uiterlijk fatsoen... De schoone schijn, die is je heilig! Maar toch, 'n echtscheiding vindt je niks.
- Wat?... Dus jij wilt het nog langer zoo houden? Maîtres van Zwart voor heel Den Haag!...
- Wat ‘heel Den Haag’ denkt, laat me koud. Ik bind me voor geen tweede keer!
- En je denkt dat ik zoo iets duld? Mijn zuster, getrouwd, maar d'r man in de oost, die daar in het openbaar z'n gang gaat; en 'n liaison die zij afficheert, die ze de topic maakt van 'n feest, waar hij, mèt z'n vrouw recipieert...
- Al spreek je nu Engelsch en Fransch door mekaar, je deftigheid moet het verdragen, vrindje. Je heele positie dank je hem, dank je mij die je aan hem opdrong... ja opdrong, want hij nam je om mij, het is de conditie geweest die ik stelde...
- Je voorwaarde... dáárvoor... was toen actrice!
- Zeker! En dat is geprobeerd. Zwart heeft hierin gedaan wat ie kon. Niet zijn schuld, dat ik niet deug voor tooneel, voor samenspel! voordracht, dat is me terrein. Jij hebt toen bedacht bij het Amstel-Tooneel, net of hij die baantjes maar had te begeven en zóóveel heb je daarover gezeurd, dat Meta, die niets liever wenschte en nog naïever is dan jij, nog kinderlijker in alles zich bloot geeft, ook na d'r ondervinding in Brussel; van niets anders praatte, met iedereen,
| |
| |
dan van mijn gaan naar Amsterdam... Natuurlijk, dan kwam de plaats hier open! Och, 't lijkt zoo slim. En 't is zoo dom. Ik had een goeie man voor je liefje, Kees had waarschijnlijk wel eenmaal gebeten, al was het alleen om z'n oom te plezieren; maar de manier waarop zij hem heeft afgesnauwd en al d'r poezigheid met jou, heeft die jongen voor goed genezen, toch al zoo prettig gesteld op z'n vrijheid.
- Isa, je liegt! Je hoopte te trouwen. 'k Had zonder dat niet aan Meta gedacht.
- Niet? Och, stakker! Cela se comprend. Toch een vrouw die graag veel voor je zijn wil. Ook als vriendin. Puur ideëel... En wat kan jij meer verlangen?
- Zwijg! Háár liefde - daar kun jij niet bij. Dat gaat boven jou bevatting.
- En dáárom dorst jij 'r spreken van trouwen? Tweede editie van 't Londensche drama!.... Blijf bedaard, 't is middernacht. Bedreiging van jou is enkel lachwekkend. Meelij heb ik nog altijd met je. Ook zeg ik niet... als ik getrouwd was... Maar het kan niet, hij mag niet scheiden. Ook hij is afhankelijk, Bert. En zij wil niet, alles verdraagt ze, dat heb je gezien, toen te Wassenaar; maar in een scheiding stemt ze nooit toe, ze heeft het me in me gezicht gezegd: doe wat je wilt, maar ik blijf zijn vrouw.
- Zoo. Ja...
- Hadt je 't maar geweten! Nie'waar, dan was je zoo ver niet gegaan? Held ben je! Ingezakt zit ie al neer... Blijf je Meta maar courtiseeren. Lief ben je, mooi - ze vindt je 'n Adonis, vergeeft je grif je twaalf jaar ouder. Blijf haar vriend, 't is je gegund. Alleen - we hebben een duister vermoeden, Zwart vooral, dat die reis naar Zeeland verband houdt met veel grooter plannen... dat je nòg weer... nu met Meta, op net zoo iets broeit als te Londen met Cor - en daar kom ik een stokje voor steken. Ik scheid niet, trouw niet... Zwart's zaken staan prachtig, maar alles zit dooreengeward, hij kan zich niet losmaken van haar famielje... Je ziet dat ik open kaart met je speel - 't is trouwens nèt evenveel jou belang. Dus, ik blijf die ik ben en hier in huis - verder kun je doen wat je wilt. Goeie nacht.
* * *
| |
| |
- ...‘Held ben je!’ zoo had Isa geschimpt. En bij het ééne, als schichtig flikkerend elektrisch-lampje in de hol-duisterende nachtkamer, waar roerloos de vele planten stonden, die wezenlijke en nochtans slordig behartigde liefhebberij van zijn onbezonnen, ontoerekenbare zuster; deed deze smaad, die Albertus Hamster pijnlijker had getroffen dan wat nu ook van Isa's verwijten, de spotternij, dwarsdrijverij; deed deze uitval in 't moe-werkend brein de naar hij besefte wonderlijke gedachte ontstaan aan Cyrano de Bergerac, die een stuk van een balk op het hoofd krijgt. Hij was géén held, dit wist hij wel! En wat baatte zijn uiterlijk hem, daar hij de suprême macht over de vrouw miste en dit tekort ten slotte meer beteekende dan de door velen harer immers makkelijk vergeven leelijkheid van een geestelijk en lichamelijk wel-mannelijke Cyrano?
Of ook hem straks onder het fietsen iets zwaars en hards op de fijn-gevormde schedel gevallen ware - zoo voelde hij, wat nu gebeurde.
Wel was nòg erger dan dit smalen op zijn erkend gebrek aan moed, de hoon van zijn wreede zuster geweest, eens, toen hij, daar het gezegd worden moest, haar verwijten had durven maken over wekenlange zorgeloosheid in de huishouding, over volslagen veronachtzaming van Nico; en zij de rechtmatigheid van die klacht omverwierp met de giftige schimp:
- Jij bent gemeener dan een koekoek! Je bent ook net het omgekeerde - die steelt het nest, jij stal het ei.
Die... diefstal, altijd dat ééne uit Londen, het was de wandaad van zijn leven, de alles voor goed beheerschende domheid; en ja, niets dan gebrek-aan-moed had hem ertoe in staat gesteld. Hij trouwde de ‘gevallen vrouw’ en deed daarmee zijn eigen val. In de waan zich te wreken op de natuur en op een maatschappij die hem uitwierp, verkreeg hij zelfs de schijn-van-geluk niet, waardoor hij, als een stil gezinshoofd, gelijke kon lijken van iedereen; en ook de vrijheid ‘stal’ hij niet, want pijnlijker dan honger in de wereldstad, grievender dan dom slechtbetaald werk, wranger dan de minachting van Cor's familie na haar plotselinge dood, die algemeene, als vanzelfsprekende achterdocht, die hooghartige weigering om in zijn trouwen met de zwangere iets te willen zien van deernis, bij berekening eenig gevoel;
| |
| |
striemender dan het geeselend briefje van professor Van den Bongart; bleek zijn gebondenheid aan Isa, afhankelijkheid van een eigen zuster, die, zelve tot alles bereid en in staat, ook hem alles toestond, mits hij haar vrijliet - haar vrij liet èn haar bij zich hield.
Hamster besefte: hij spéélde hoog spel. Toen hij Zwart had trachten te dwingen; althans te dringen, te overtuigen, dat Isa's betrekking tot hem niet kòn duren; sprak de broer in haar belang, doch verzweeg hij zijn eigen bedoeling: voor die terughoudendheid kwam nu de straf. Smadelijk wàs de situatie; de geldman had hen beiden vast! Wel zat de kerel ook zelf gebonden, doch wat maakte dit uit voor een bruut als Zwart, die alles vereffende met zijn veerkracht, weergaloos als man-van-zaken, gebonden aan zijn vrouws familie, van wie hij om het geld niet los kon, maar die hem hierom ook niet los wou? Het geld - niets anders telde daar. Doch zat ook hij, Hamster, niet vast door het geld: dat schamele loon, bij hun grove winsten en dat hij nog ‘aan Isa dankte’, zooals hij wel wist dat Zwart het beschouwde, ondanks de herdrukken en de reclame? In het oog van een doortastend mensch als Zwart, grof maar moedig, even geestkrachtig als oppervlakkig, misten Hamster's ‘preekjes’ waarde, en de werkelijkheid gaf de vent gelijk: met kunstmiddelen moesten de boeken, druk na druk, aan ‘ons lezend publiek’ worden opgedrongen... Ach, wat dit kreeg, wàs immers leugen! Nooit was het meer dan de helft van een mensch, altijd gaf het de halve oprechtheid van wat die mensch slechts graag zou willen, dat hij alles voelde en dacht.
Waarschijnlijk had Meta vanavond in Het Breedere Doel zitten lezen en zag ze dáár de man die ze liefhad. De man die hijzelf zou wenschen te zijn! De andere moest ze nu leeren kennen. De man die... smalte was in alles...
Zoù hij het nog wagen?
Hij voelde de moed tot breken te missen. Hij wist-of-wenschte zich oosterling. Al was hij enkel op Java geboren en zonder eenig donker bloed, de onweerstaanbare drang om zich toe te geven, zich met zelfverwenning te streelen, nu, na zulk een vermoeiende dag en de schrik van Isa's ontvangst; deed zijn gedachten welbehagelijk als wegdrijven in een, naar hij helder besefte, fatalistisch op zien komen spelen, of er
| |
| |
nog iets zou verwezenlijkt worden van al het blije, innige, lieve, waar Meta nu wellicht van droomde...
Zuchtend knipte hij het licht uit en zacht betipten zijn sokkevoeten de in het nachtstille toch krakende trap.
* * *
Ook nu beklaagde Isa haar broer, zooals ze altijd met hem te doen had. Haar famielje was in de neer geraakt, na de ontijdige dood van vader; maar Bert werd nog anders door 't lot geknepen. Zwakkelingen zooals hij moesten rijk trachten te trouwen. 't Had Bert, ondanks alles, wel kunnen lukken. Dat fijne gezicht en die lieve manieren... maar ja, een huwelijk werd het niet en, met veel minder edele lafheid, kende de stakker die angstvalligheid van het geweten, die de mensch scrupules ingeeft, waardoor hij te vaak goeie kansjes voorbijloopt. Pas met Cor dorst hij het aan: - alsof haar toestand geen duidelijk blijk gaf van wat ze aan het huwelijk vroeg! Maar met al zijn vereering voor Spencer, zat de adspirant-wijsgeer danig vast aan wat zoowel in Engeland als in Nederland door de conventie ten plicht gesteld wordt en daar hoorde het meebrengen van een vader toe voor een fatsoenlijk Hollandsch meisje, dat daarginds een kindje wachtte. Dat haar moeder Markus heette en ze ver familie was, deed enkel dienst als introductie. De smaad, door al wat die naam mocht dragen, uitgestort op Bert's eigen vader toen hij, ambtenaar zonder vermogen, een meisje dat zoo heette, dorst vragen; zou voor een ander een reden geweest zijn om dit meisje met Markusbloed in haar schande-ab-ovo te laten zitten. Maar bij Bert gingen opeens alle drijfriemen der grootmoedigheid aan het draaien en hielpen tevens zijn hebzucht vooruit; en niet geveinsd was zijn verbazing, toen vrienden hem de rug toekeerden en Corretje's broers de ‘man’ van de zoo gauw na het kraambed gestorvene weigerden als vader van Nicotje te erkennen... Ach, la comédie humaine hield in die dagen zelfs voor haar, vroegwijze Isa, nog van 'r mooiste intrigues verborgen; kalm hoorde ook zij de smaad niet aan die er kwam neergestriemd op Bert. Haar bijstand was een compromis. Wel zonderling, als om Vader te wreken, traden Bert en zij kort na elkaar en zonder afspraak met verwijderde leden van het Markus-geslacht
in echtverband; en
| |
| |
toen ze haar man terug naar de Oost had en Bert een pleegmoeder behoefde voor de zuigeling waar hij in dubbele zin vreemd mee bleef zitten, hielp ze terzelfdertijd hem aan een baantje en zichzelve aan een home... Waardoor was dit tegengevallen? Door die tweeslachtigheid van Bert, welke ook was in zijn karakter, zoodat hij nooit wist wat hij wou en het zich aldoor moeilijk maakte, voornamelijk uit ijdelheid. Ook hierin waren ze broer-en-zuster! Ze nam het de arme jongen niet kwalijk: daarvoor was hij te veel als zij; en ze begreep dat hij door zijn gesteldheid gedreven werd tot onmachtig verlangen, van-alles wou en dan weer niet-wou, en in elk geval begeerde zijn rolletje voor de menschen te spelen; maar in de praktijk van hun beider bestaantjes botsten hun wenschen, plannen en verplichtinkjes telkens lastig tegen elkaar. Vandaar dat hij nu wenschte te breken! Ja, Bertje hing graag de ethicus uit, hij had maar dominee moeten worden, zooals Oom te Voorschoten indertijd aanried; maar... kwam hij met een medemensch in het water te vallen, dan redde ook hij toch eerst zichzelf, zelfs als die mensch het ‘zusje’ was, waar hij vroeger de voogd over speelde, weliswaar meer in naam dan door daden! En de stille geniepigheid, altijd de toevlucht voor zijn zwakte, diende zijn zin voor romantiek, waar de stukjes in het Nieuwsblad zoo menige opluistering aan dankten en die nu zelfs op later leeftijd, hij was toch bijna veertig jaar, nog dreigde in te grijpen in zijn levensomstandigheden... Goeie Bert, zoo hij eerder gekund had! Uit de latijnsche les, die hij indertijd de ijdelheid had zijn ‘begaafde zusje’ te geven, heugde haar het ‘non bis in idem’ - het Toeval was toch een grappenmaker, dat het deze pseudo-minnaar tweemaal eenzelfde kluifje voorhield en 't smakelijkst voor het laatst bewaarde. Want de wat grof-gebouwde, doch behaaglijke, vroolijke en rijke notarisdochter kon een zorgelooze
verwenneling als Kees Tuinstra, die van zijn modellen kreeg wat hij begeerde, onverschillig laten, althans tot het huwelijk ongeneigd; de welsprekendheid waarmee zijn even polygame Oom hem dit lekkerbeetje aanprees, bewees wat de mannen aan een uit de kluiten gewassen vrouw als Meta behaagde... Oom's ‘kleine heks’ had het aangehoord. - Dat Bert hun verhouding niet wou begrijpen! Misschien was het eerder:
| |
| |
niet kon begrijpen! Want hierin waren hij en zij, de broer, de zuster, antipoden - of wellicht toch aan elkaar gelijk: onmachtig door onvoldane verlangens - een starende honger, die géén man begreep, tenzij juist een totaal-beroofde...
Zwart wilde niet dat ze te Amsterdam kwam, ‘niet bij Minnie’... de cynische bruut! Nooit deed hij iets, om haar bij het Amstel-Tooneel te krijgen, ondanks maandenlang beloven. Het heele plan was niet meer dan een praatje, aanvankelijk om Bert te paaien. Toen zij er op inging, trok Zwart terug en kwam hij met zijn ‘groote liefde’, die haar hier in Den Haag mòest hebben; en wéér met het grove geschut, de scheiding!
Begréép hij dat ook zij niet wilde?
Bestáát er iets anders... dan hartstocht èn deernis?
Isa besefte: gevaarlijk terrein! De dichteres van Het Levenslied, die, alweer precies als 'r edele broer, de veelgelezen promotor van het Practisch Optimisme, 't publiek van het mooie leven vertelt en zelf alleen de narigheid ziet. Interessant bleef de rommel altijd, al leek het wat veel op een conte cruel. Welke romancier evenaardde de voorzienigheid in eigengereide grilligheid? Dat ze Minnie moest vinden in 't huis van De Wilde, de man die, met zijn vast pessimisme, de eenige, heel 'r leven zijn zou, die invloed oefende op 'r geest. O, ze was hem behendig ontglipt: orde bracht hij in 'r denken, iets als een basis van algemeenheid, een regel, het steunpunt van een beginsel, voor dagen dat de eenzaamheid drukte, dat ze van alle afleiding walgde - maar nooit drong hij tot 'r gevoel door. Dit had misschien kunnen gebeuren, als hij een man was om op te verlieven. Geestelijk kreeg hij kracht over haar, want zijn denken gaf haar verklaring. Zóó zeer onderging ze die kracht, dat zij een oogenblik zich kon verbeelden hem aan Minnie te benijden, jaloersch te spieden naar alles van Minnie - tot ze de oorzaak der afgunst begreep. Toen hoopte ze dubbel dat hij háár liefhad, aanziend hoe sterk en hoog zijn trouw was... Sedert was zij onvatbaar voor ernst en zocht vergeten in Sprudel van grillen, met behaagzucht als vaste drijfveer. De Wilde had 'r 't zich kennen geleerd: de ijdelheid leerde 'r alle komedie, ook het áánhoudend spel met Zwart, de griezelige omgang met Boelens, 't vertoon der dubbele
| |
| |
adoratie aan het altijd nog stroef-hooghartig Den Haag!
Het was, wat Bert gestadig griefde - doordat het aldoor zijn ijdelheid raakte. Het gaf hem een voordeel, waarvoor hij blind was. Hij, zoomin als De Wilde besefte, hòezeer Zwart neerzag op hun werk en dat hij in deze geringschatting sterkstond doordien het groote-publiek hem gelijk gaf en hij voor het Nieuwsblad beiden kon missen. Bert was er eigenlijk overbodig, ondanks de herdrukken van het boek, uit artikeltjes van de krant gebundeld. Gemengde Berichten en Sport, dat was het; maar kunstbeschouwingen en preeken - de menschen hadden wat beters te doen dan braafheid en diepzinnigheid lezen! Bert wist het, dorst het niet bekennen. Alweer was deze lafheid zijn kracht, maar ook een gevaar, met betrekking tot Zwart.
- Dit, lieve jongen, heb je vergeten.
Dus verwoordde het einde van Isa's gepeinzen, de avond dat Meta's broer haar verraste. Zij dacht dat haar waarschuwing, de nacht van Bert's terugkomst, zou hebben volstaan. Wel wist ze van Zwart dat er elke morgen op 't Nieuwsblad een brief uit de Zeeuwsche schuilplaats kwam, in een krantecouvert verscholen, aan de Hoofdredacteur, ‘persoonlijk’; doch een wisseling van minnebrieven scheen haar niet erger dan een natuurlijk gevolg van Bert's escapade. Meta's familie erbij, was iets nieuws; het erge, onweerlegbaar bewijs, dat Broertje gevoel voor maat had verloren.
Nu werd een ander optreden noodig. Echter besloot ze, niet nogmaals hem op te wachten, toen hij ook die avond laat thuis kwam. Hij vond het door Truitje gedekte hoekje met de kaas en de Haagsche beschuitjes en een kannetje karnemelk, nadat hij het licht had laten knippen, in de strakverlaten kamer; en eerst de volgende middag aan tafel, vertelde ze, daar Nico bijzat, dat die broer van juffrouw Van den Bongart er was geweest, met een felicitatie waar ze niets van begreep. Ze zei niets anders; hij dorst geen vraag doen.
Om meer dan één reden had zij besloten, kalmpjes af te wachten; geduldig, uit voorzichtigheid, maar met een bijoogmerk. Meer en meer wekte Meta haar wrevel. En zij dacht aan het spel van de poes met de muis.
* * *
| |
| |
Nooit zou Meta 't moment vergeten. Achter de laatste wagen der stoomtram, als drie die iets verbodens bespraken, plotseling aan alle menschen ontvlucht, zoo stonden ze tusschen de rails op het grind, ter zij van de hofstee met oud geboomte, in de openheid van het dijkje door landen, die voortnevelden tot de grauwte der duinen.
Erger nog dan de schrik vol angst, dat aan Bert's dringend verzoek niet voldaan was, neep haar ontsteltenis over Her, die vervaald, met verdofte oogen, opeens weer het gelaat had van Brussel. En dat na die blik van straks uit de tram... Zij begreep dat hij haar geluk niet vertrouwde en weer giftte het door haar bewustzijn, dat zijn vreugde minder haar liefde, dan het eindigen gold van haar schande. Een verstrakking zonk over haar, doch tevens doorpriemde haar denken een inzicht, een sterke helderheid van willen; doorschouwde zij de situatie: Ly zat daar in de huifkar te wachten, die mocht het niet weten, Her mocht zoo niet kijken: Baasje zou er maar weer onder lijden, al was het voorloopig nog onbewust... En met een lach die ze valsch en gemaakt wist, gaf ze gauw Papa gelijk: Hamster was schrikkelijk conscientieus en natuurlijk, een zuster in huis, die zet je zóó maar niet buiten de deur; maar ze hield toch van d'r broer; dus, als ze inzag dat die z'n bestwil...
- 't Is te hopen, zei Her, nog toonloos.
Doch reeds waren ze bij de huifkar en, wat Meta haar warmte teruggaf: - Dàg Ly! groette Her, maar hij liep vóór het paard heen en bukte bij zijn ‘lieve Baas’.
Toen Meta thuis kwam, lag er een brief. Daar kon nog niets in staan van Her's bezoek. Wel stelde de toon hare liefde gerust. Doch eerst toen die van de volgende dag, 's middags gevonden, nadat ze haar drietal tot de halte had uitgeleid, even opgewekt bleek en innig, voelde ze zich weer waarlijk de oude. Bert schreef niets over Her's bezoek: zou Isa het voor hem hebben verzwegen? 't Vermoeden bereidde Meta op strijd voor, tenzij... maar beslist was er immers nog niets - anders zou Bert het wel juichend berichten! Tweemaal begon zij een brief aan Isa; eerst een die oprecht alles zei en die ze haar via Bert dacht te sturen; toen een kort, kalm vriendelijkheidje dat ze, boos op zichzelve, verscheurde. Soms verweet ze zich, minder aan Baasje
| |
| |
te denken. Bertha zorgde best voor het ventje en hij genoot van het mooie weer. Ook was hij plotseling gaan loopen. Hoe dikwijls had hij het al beproefd; maar juist zijn vlugheid bij het kruipen, deed hem zakken, voorover vallen, zoodra hij losstond of iemand hem losliet. Toen opeens, 't was achter het huis op de oneffen bodem van helmgras, kwam hij, tegen zijn wagen leunend, balanceerend op Bertha toe. Meta was helaas geen getuige; de wroeging over verwaarloozing wrong, toen de vrouw van zijn daad vertelde, hem prijzend om zijn moed en flinkheid. Meta wist niet wat te zeggen; verlegen zag ze haar lieveling aan. Sedert deed hij het telkens weer en had er plotseling een woord voor: teppen, hij wrong zich los om te teppen en kwam dan wijdbeens aangetrippeld, beide armpjes voor zich uit, als om zoo noodig een steunpunt te grijpen. Zonder sokjes, in pantoffels, deed hij zijn pasjes, en keek naar zijn voetjes, en viel juist hierdoor vaak voorover.
* * *
Hamster voelde zich kluizenaar in zijn kamer. Van beneden klonk telkens gezang bij piano; Isa had een leerlinge bij zich en Karel Mullens, haar accompagnateur. Straks was ook Zoelens er even geweest: in zijn auto, tot een tocht; en Isa had ‘voor hem’ gezongen, als schadeloosstelling dat ze niet meeging. Nico was dit komen vertellen, nadat Tante hem uit de tuin had geroepen, om koekjes en een kopje thee. Het was een zonnige Zondagmiddag - zomerweer, doch herfst in Hamster. Tante Isa had laten vragen, of Papa beneden kwam; en toen hij wegbleef, thee gezonden. Met weerzin dacht hij aan Karel Mullens, die bohémien met grijze krullen; en de leerling, door Isa gekenschetst als een ‘mal, aanstellerig wicht’, wekte ongezien zijn wrevel; hij wist zich korzelig geluimd en nochtans vond hij zich werkelijk zielig, daar hij op een zomersche Zondag, in plaats van tusschen de bloemen der serre en bij zijn kleurig, geurig tuintje, aan 't raam zat op een bovenkamer. Zijn zuster bracht raar volk in huis! Toch deed ze duidelijk haar best om het hem naar de zin te maken; ook vanmiddag, met thuis te blijven, niet bij Mullens te repeteeren; en
| |
| |
vooral met dat roepen van Nico - meestal had ze maar één gedachte: de jongen 's Zondags kwijt te zijn.
Om zich af te leiden, had Hamster in een Duitsch werkje van Maeder over Psycho-Analyse gebladerd - er zou daar misschien een causerie over te schrijven zijn voor het nummer van Zaterdagavond. Wàs de Droom een veiligheidsklep, naar de voorstelling van Freud; kanaliseerde hij emoties?... ‘Symbolische vervulling van een onbewust en verdrongen wensch’. Vervulling? De droom? - Hamster slaagde heel deze dag niet, aan de strakke druk te ontkomen van een weemoedig leegheids-betreuren, na de hersenschimmen van 's nachts ontstaan. Altijd de droom die wederkeerde, plotseling, na tusschenpoozen welke somtijds jaren duurden. Hier te Rijswijk was dat begonnen, kort na de terugreis uit Engeland, als een hernieuwing van werkelijkheids-indrukken die reeds daar een verlangen lieten, en vaak in de slaap met heugenissen van Indië als werden omzoomd. De zomer in Wales, waar hij les had gegeven bij de rijke Hollandsche joden, wekte na 't wrang ontberen te Londen, 't sloom loopen door mist als ook-een-arme, 't gevoel van terugkomst tot waar hij hoorde: een erf als van grootmama Markus op Java, comfort, statigheid die vanzelf spreekt, onderscheiding als iets natuurlijks, hij uiteraard daarin opgenomen. Judith en Ruth die met hem dweepten; hij waarlijk vervuld van zijn Spencerstudie, zich droomend buitenman-filozoof. Niets reëels, dat die toekomst voorspelde en later nochtans een wee betreuren van wat hem misschien.... misschien was ontgaan. Nooit was zijn diepste gevoel ontkomen aan deze voorstelling als hoogste levensmogelijkheid; en schamper besefte hij bij het ontwaken, de morgen na het gesprek met Cor waarin hij zich aanbood als vader voor 't kind, hoè anders zij was dan een Ruth en een Judith...
Sedert, die droom.... En nu, plotseling, weer, na de bedroefde brief van Meta, die van streek was, doordat hij niet schreef! Dagen lang had hij volgehouden: elke morgen toch een brief, hoe angstig Isa's houding hem maakte: telkens - ach, het werd iets als cliché, teederheid die niet meer recht uit het hart kwam; lust en moed, bij neerslachtigheid, twijfel, waarvan hij niets openbaarde. Hierom sloeg hij nu één dag over en dadelijk reageerde Mee. - Een bladzij
| |
| |
vulde zij over zijn boek, haar liefde deelde in zijn werk. Deze belangstelling kòn hem tot steun zijn - wat kreeg hij ooit te hooren van Isa, anders dan sneers die de grofheid herhaalden, waar Zwart al wat de courant op peil bracht, laatdunkend mee hoonde als overbodig!
Onder de indruk van Meta's liefheid, nadat hij haar brief nogmaals had gelezen, was hij straks, om zich af te leiden, in de pasgekomen recensieboeken gaan snuffelen, doch had uit de kast Maeder's boekje genomen. Het bracht hem tot doordenken over zijn droom, wat naar hij inzag juist nu vol gevaar was.
De droom gaf, wat hij niet bereikt had. Noch een ‘onbewuste’, noch een ‘verdrongen wensch’, integendeel, de vertastbaring van het onvervuld verlangen. Dit kon voor hem niet worden bevredigd, nooit en door niemand. Geen vrouw kon de vervulling brengen van wat er aan hem onvoldaan moest blijven. Gestadig deinde het door zijn bewustzijn, dit wreede weten van zijn leven. Doch de verbaarlijking van een illusie, die nochtans nooit geheel hem losliet, 't maatschappelijke, het geestelijke, dat minimum: uiterlijk verhaal op wat hij aan echt geluk te kort kwam, Cor stond er wel heel ver van af. Véél meer daarvan vond hij in Meta. Maanden lang had hij zich voorgesteld, 't geluk voor hem weggelegd, zóó het bestaan kon, werkelijk nog te vinden bij haar.
De laatste dagen brokkelde alles. Weggevleugd scheen zijn wankele moed. Doch nu werkte zijn lafheid nog anders. Hij besefte: ook dit kwam uit lafheid voort. Toch was het iets anders dan 't tegen-opzien, de nacht na Isa's verzet begonnen. Misschien niets meer dan zelfmisleiding, een schijn, een mom voor gebrek-aan-moed; doch in hem werkend als iets concreets en nu zich uitend in de droom.
Kon zijn ijdelheid niet dulden, dat àl het ontbrekende was aan hem? Ach hij wist niet... een angstige leegheid deed hem snakken naar zelfontvluchting; naar iemand die hem zichzelf leerde kennen; doorgronden liet, hoè 't in hem was.
Echter, als zekerheid zag hij nu dit, dat ook Meta beneden de Droom bleef. Soms voelde hij acute weerzin, als iets fysieks van haar fysiek. Dan bleef hem, van 'r, alleen haar forschheid, als lomp, als iets on-meisjesachtigs en bedacht hij
| |
| |
meteen dat zij vrouw was, moeder, waardoor zij geheel werd als Cor.
Voelde hij wáár hierin; hàd hij aversie, of daalde de lafheid tot zelfmisleiding die, over zijn lichaams-gesteldheid heen, het opzien tegen de strijd met Isa loochende, wegdrong, om alles te laden op Meta: dat zij voor hem niet genoeg was, zij, knap en rijk en vroolijk, jong?! En hij, een bijna oude man!
Toch stònd hij, ontgoocheld al, vóór een liefde die hem bezwaarde als louter waan. Ach, de wellust-van-fatalisme, waar hij zich telkens mee bedroog, daar hij het Indisch berusten in 't noodlot immers verzon, ongeloovige blanke, vreemd aan de mystiek eener oostersche ziel.
...Kon Meta de toevlucht zijn die hem doorgrondde: zelve zag, en dan hem aanwees, wat zijn diepste drang verlangde!
O, de vrouw die dat hem gaf! Zij ware 't zuiver-geestelijke, 't eenige dat hij begeeren, vereeren, als 't noodige-boven-hem kon aanvaarden! Meta voelde zich klein naast hem. Wel drong het Lot hem wreed naar scheiding, want sterker dan ooit nog haar woord of schrift, sprak deze laatste brief van blijdschap, omdat zij in hem haar meerdere liefhad, de schrijver van Het Breedere Doel!...
... Wàs de mensch speelbal van 't Toeval, niet anders? - Hamster herinnerde zich een Zaterdagmiddag, toen hij, na moeilijkheden met Zwart over dat hatelijke stukje van De Harpoen, echt ontredderd, was uitgeloopen, onder een alles verslappende twijfel gedoold had, volksbuurten door in gedachten; tot dicht bij de stoomtram Meta hem aanriep. Hoe beminnelijk blij deed zij en niet alleen door het bezoek van haar broer... Toen al folterde aarzeling hem, doch onderging hij verrast de charme van 'r gezonde, jonge moed en 't zelfbewustzijn der artieste. En deze wilde nu opzien naar hem!... Ook die middag had het tweeslachtige van heel zijn bestaan: zijn wezen en de loop van zijn leven, als 't onafwendbare gedrukt. Doch minder dan nu was de leugenachtigheid in zijn werk hem tot een gruwel geweest. Zou hij ooit zichzelf opdringen dat Optimisme meer nog dan spel, niet minder: niet louter broodwerk was? Spencer, ja! wijsgeerige hoogheid, het objectieve van Wetenschap, zoo hij dat had mogen bereiken als levensarbeid die een bestaan gaf! Maar dit juist bleef het wreede van vrouwen: het kostwinnen
| |
| |
aanvaardden ze als de vanzelfsprekende taak, voor heur levensdoel in het huwelijk noodig - dankbaarheid, eerbied begon eerst daarná.
Neen! onoverkomelijk drong het bijeen! Wat z' in hem liefhad, was alles schijn!... En toch, en toch, zoo hij haar losliet... Dreef zucht tot zelfbehoud zijn moed aan?
Oprijzend, zag hij recht in zijn spiegel, de fijne vingers krulden de knevel, met beide handvlakken streek hij het hoofdhaar en toefde even, zich beschouwend, en wendde zich om naar de kist met sigaren.
Alles dacht Meta anders dan 't was. Verzwegen had hij en gelogen. Licht leunend tegen zijn lederen haardstoel, blies hij rook uit die hij nakeek, terwijl de duim der hand die de sigaar hield, bleef drukken op de onderlip. Wat hij haar voorjokte, was niet het groote. Bovendien betrof het een derde. Zelfs kieschheid tegenover Meta kon het onjuiste in zijn voorstelling van Isa's betrekking tot Zwart verklaren. 't Ging immers buiten Meta om: nooit zouden die twee kunnen samenwonen, wat raakte haar dus Isa's doen? Zijn berusten daarin - - het was één ding van vele. Maar zóó hij haar goedheid kon geven, liefde; indien zijn genegenheid aanhield, hem ophield; mocht hij dan niet slechts-tendeele oprecht zijn? Waren twee menschen ooit gansch oprecht? Reeds wist zij wel van zijn weifel en twijfel. Verklaring er van kon zijn lichaamsstaat zijn. Want deze moest hij haar openbaren: zij was geen wanhopige, zooals Cor, voor wie hij gewaagd had het te verzwijgen, wat meer dan iets anders de woede gewekt had van haar broer die het wetboek er bij nam, nog met nietigverklaring dreigde. Ach, de schamele troost van zijn jeugd, toen hij, student, in Opzoomer blârend, een deel dat bij Visscher op tafel lag, in de professorale beschouwing over het hem door die ploert van een Heemsterling vroeger onder de neus gehouden Art. 142 B.W., het hooggestemde oordeel mocht vinden, dat het doel van het huwelijk niet uitsluitend in voortplanting berust. Voor Meta, besefte hij, mocht hij niet zwijgen: zij, zóó sterk èn impulsief; weten mòest ze; en kon het dan wezen, dat deernis ook hierin haar deed berusten, dan diende die hecht te worden gesteund - niet door verliefdheid, zooals aanvankelijk haar medelijden met de vreugde- | |
| |
loosheid van zijn huiselijk-leven; maar door het veel dieper gevoel van vereering, dat sterk zich uitsprak in deze brief.
Dus moest hij zijn, voortaan, of leven, in alles zich voordoen, zooals in zijn werk. Cor Cordium: Het Breedere Doel!
Wenschte juist dit zijn diepste zelf niet: het betere in hem, dat toch het geluk was, zoo iets daarvan zijn deel nog zijn kon? Dan werd het de hooge-zelfmisleiding, die tucht, zelf-leiding blijken zou.
Hamster wierp zijn sigaar in de bak. Er warde in hem een nerveus verlangen om aan te nemen, te durven gelooven, dat nu dit denken geen sofisterij was; die ‘hooge-zelfmisleiding’ geen loosheid - en plotseling wist hij als toevlucht: de daad; uitkomst làg er in doen-zonder-meer; en resoluut schreef hij aan Meta.
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Twee keer had zij Bert naar Isa gevraagd, de tweede maal met een: antwoord hierop; doch ook toen bleef hij over haar zwijgen. Door vacanties van personeel zat hij in nog meer drukte dan anders. Zoo verschoonde zij grif, wanneer er geen brief kwam, al verloomde de dag in ontreddering, nadat de post niets dan de krant had gebracht. Erger holheid van schrijnende gaping ontstond er in haar geluksbewustzijn, wanneer de brief beperkt was, vluchtig, hetzij hij erbij zette: dit in haast, hetzij, wat erger pijnde, zijn toon aan innigheid te kort kwam bij vroeger. Ze had nu dertien brieven van hem, die waarin hij zijn bezoek aankondigde, meegerekend. Telkens herlas zij ze allemaal en telkens priemde onzeker vragen: lag 't aan 'r zelf, haar eerstevreugde, dat overstelpt zijn van jong geluk, waarin de bewuste, opzettelijke kalmte van zijn keurig bewegen en praten, de vastberadenheid onder anderen in zijn maatregel met de krante-enveloppen, haar niet wezenlijk gedeerd had; of schreef hij anders, minder blij, niet zoo innig meer vol vertrouwen in de vastheid van zijn geluk? Vaak gebruikte hij zelfde woorden, termen, stukjes deftige taal, zooals hij, schrijver, gewoon was te doen, maar waarvan de herhaling haar folterde als een dreigende of een mogelijke verslapping van zijn gevoel. En iedermaal was het hun staan in de duinen,
| |
| |
de Zaligheid daar in haar Bloemendal, die haar deed toornen op zichzelve. Ze kon hem er niet oprecht over schrijven. Wel noemde ze dat hun Suprême Moment, en plakte krabbels in de brief, terwijl de jongen naast haar sliep, van een hooge schoof bloeiende struiken of van een blonde helling, fijn met winde en viooltjes overstrengeld, geteekend. Zij schreef hem, wat hij daar voor haar geweest was; dat ze er in hem dorst voelen: mijn man, door wat er uit zijn mooi-donkere oogen aan zielegloed haar toegevlamd had. Verzwijgen moest ze, dat met deze herinnering, doeltreffender nog dan door het wegpeinzen in de brievenschat, zij heenkwam over de ergernis, dat iets zóó moois als hun groote liefde misschien niet in volle vreugde zich uitsprak, daar ze nooit konden plannetjes-maken, belemmerd door Isa de Vogelverschrikker. Toen ze hem de eerste keer over zijn zuster schreef, had ze deze niet-vriendelijke beeldspraak gebruikt, maar welberaden er op doen volgen: jij bent zóó knap in vergelijkingen en symbolen, nu heb ik er ook eens een; als je de mijne wellicht niet fijn vindt, weet dan dat ik straks, dichtbij de mooie molen, die zoo heerlijk met z'n flapper-klapper-wieken forsch in de winderige ruimte buiten het dorp staat, boven de intimiteit van de aan zijn voet dicht opeen als neergehurkte moestuintjes met bloeiend gewas, het onvergelijkelijk komieke prototype... niet van je Zuster, maar van mijn Zinnebeeld gezien heb.
Grapjes en hints... daar bleef het bij. Hij reageerde op geen van beide. Maar ja! dit had zij toch altijd geweten en nog de ochtend van zijn bezoek met iets als bedeesdheid overdacht: Bert had en hield een zekere strakheid, gedistingeerde soberheid, in zijn gezegden als in zijn daden - en zij deed kinderlijk exuberant. Nu schreef ze telkens een aantal, krullend over elkaar heenvallende bladen bloc-papier vol en verscheurde de meeste onmiddellijk. Wat deed ze nog anders dan brieven schrijven, brieven beginnen en brokken epistel vernietigen? - ach, ze zat hier op de schopstoel, doordat ze al 'r geluk wist ginds: al 'r geluk, want voor-en-met Baasje brak nu ook een andere tijd aan.
Aanvankelijk had ze hiertegen gesputterd; het ergst, de middag na het vertrek van Papa en Her, toen ze de brief kreeg uit Leiden van Tante die, als de brouille met Bert
| |
| |
vergeten, haar ‘met het nieuwe perspectief van harte gelukwenschte.’ Ze had gewrokt: fatsoen, niet anders, was oorzaak van die hartelijkheid. Maar ja! 't fatsoen!... 't Belang van Baasje was daar ook werkelijk mee gemoeid. Haar relaties te Rijswijk, zelfs die met Bert! was zij om Baasje's toekomst begonnen... Baasje, naast Nico, als 't jongere broertje; Baasje, blij op het zien van ‘Papa’, wanneer die 's zomers uit Den Haag kwam... Dikwijls had ze dat liefelijks vóór zich, maakte ze ‘plannetjes’, droomde de toekomst - en dan neep het als pijnlijke remming dat ze in brieven ervan moest zwijgen.
Nijpen deed ook zijn laatste schrijven, de dag vóór haar vertrek ontvangen. 's Morgens had ze mevrouw Frederiks vergezeld, die op een hofstee in de buurt een eikenhouten deur ging keuren, waarvoor ze misschien een kooper wist. 't Werd Meta's langste wandeling, al de tijd dat ze hier getoefd had. Toch wou ze nog naar 't Bloemendal; Bertha zou 's avonds het meeste wel pakken; en toen ze daar zat, kwam de goeiert het duin op, schielijk even weg van Baasje, met het zóó vaak gebrachte couvert. Meta vond het sinds lang verstandig, geen onverschilligheid te veinzen; wel wachtte ze even, de brief voelde dun, alleen moest ze zijn: want hòe zou hij spreken van het eindelijk naderend weerzien?
* * *
Zijn verregaande omzichtigheid versomberde voor haar de terugreis. Ook Bertha zat er lusteloos neer, na het afscheid van dochter en kleinkind. En Baasje deed nog zóó zijn best! Bij het binnenkomen in de wachtkamer te Middelburg had hij, pontificaal op Bertha's arm, dames en ook heeren doen lachen door de levendigheid zijner belangstelling voor een reclameplaat. Al bij de deur ging zijn vinger de lucht in, wijzend naar de verste muur, waar een boerin de wasch ophing tot aanbeveling van Engelsche zeep. Dichterbij gevoerd, werd hij roerig; hij wrong en trappelde, wou naar de plaat toe en gaf opeens de verklaring: - Mamma!
Meta bloosde onder de bijval. Een oude meneer zei:
- Hij kent zijn menschen.
Meta had meer opgelet, ook vóór studies van Frederiks
| |
| |
en zelfs bij de kiek die Her van hen maakte, zij met Papa en Ly in het duin: hij zàg figuur, nog geen twee jaar oud. Oók daarover had zij toekomst-gedroomd. Doch nu kwam hij stellig te kort aan succes; want toen hij, in een uitbundige bui, in de coupé een allerzuurste ouwe-jonge-juffrouw verteederde, bleef zijn moeder hem zitten verbieden, tot Bertha, loenschende naar de mamsel, betoogde dat hij niets misdeed.
Grauw lag de lucht laag over de landen en Meta aanschouwde een ander Zeeland, doch gaf oprecht zich rekenschap, wat de teleurstelling was van de reis. Als een fysieke pijniging overzag zij de aankomst in Den Haag, waar, uit omzichtigheid, hij niet staan zou.
Na 't droef vooruitzicht viel het mee: de herrie op het perron deed even vergeten; om 't kind vergunde ze zich een auto; en thuis in de voorkamer waren bloemen en stond een groot, uitbultend pak, evenals de boeket bezorgd uit Den Haag. Haar naam op beide, bij niets een kaartje; dus begreep zij: alles van hem. Uit het papier kwam een Paard voor Baasje: daar was haar restje van twijfel mee weg; er bleef alleen dat hij zelf zich niet zien liet.
* * *
Op drie tijdstippen van de achtermiddag en de vooravond besloot zij het kind, heel de rommel te laten en weg te ijlen naar hem toe. Dan hield het besef der belofte tegen, doch doorgierde haar de onmogelijkheid van deze toestand: zij, nu niet samen! Haar strijd ging over nog ernstiger dingen dan het gehunker van heel 'r wezen: moest zij niet juist in zijn belang, tegen hem in, zijn angst overwinnen, of vroeg hun geluk van haar gedweeheid, althans voorloopig een niet-bruuskeeren?
Alleen de dadelijk noodige bagage had zij meegevoerd; de rest zou als bestelgoed komen; toch viel er zooveel te bergen en te regelen, dat haar zenuwachtigheid op de drukte van reis en thuiskomst kon worden geschoven. Het bewustzijn dat zij zich niet mocht verraden, sterkte haar, bij 'r ongeduld, om 'r gedachten aan alle beredderinkjes te geven. Eerst na het eten, toen Baasje sliep en de voorkamer
| |
| |
opgeruimd was, luisterde zij met angst naar de geluiden van beneden en zag verblijd Piet Stroohuls op stoep staan, die natuurlijk zijn moeder kwam halen. Wel had zij, bij het hooren van stappen, vlug het hoofd uit het raam gestoken in een heftig nu-verwachten; maar zoo moe van teleurstelling was ze, dat ze vóór alles even wat rust wou. Doch nadat ze haar leunstoel vooruit had geschoven en door 't opgetrokken venster in de zomerschheid der laan keek, overviel haar de heugenis van die vroege voorlente-morgen, de ochtend na het vreeselijke gesprek met De Wilde, toen een Fransche prent haar op de schrikkelijkste vermoedens over Isa's perversiteit had gebracht en ze dáárdoor zichzelf begreep: haar afgunst van Isa, haar liefde voor hem...
Neen, ze kon niet blijven zitten! Dit mocht hij niet vergen van haar en zichzelf. Er waren tien redenen voor één, waarmee ze, gezond uit Zeeland terug, naar hem en Isa en Nico kwam kijken: juist ook, als Isa nog niets vermoedde. Ze had een blik Zeeuwsche Moppen voor Nico, nog beter bood ze 't de tante aan!
Beneden zei ze, waar ze heenging; Bertha bleek al weg met haar zoon.
Toen zij de villa naderde, de laan in Juni-avondluister, doordrong haar als bijna lachwekkende klaarheid de zegepralende kracht hunner liefde. Helden waren die heeren der schepping! Ze had er ook Her zoo vaak mee geplaagd. De besten waren juist het lafst, doordat ze lief-en-zacht wilden wezen en véél onpraktischer werden dan vrouwen. Zij zòu 't met Isa trachten te koersen. Tot verdeemoediging was ze bereid en immers natuurlijk tot alle geduld. Wellicht kon ze straks met haar alleen spreken, juist als eerst alles nog officieel ging. Dan ronduit zeggen: wees niet mal, jij houdt van hem, ik houd van hem, maar we zitten elkaar immers niet in de weg - - waarom zou Isa niet bij hen wonen, desnoods in een grooter huis?... Wel kwelde er even iets in dit vooruitzicht, doch dáár, zoo overlegde ze dartel, moest Bert de narigheidjes bij ruimen: de eerste stap, qui coûte, zou zij doen - God, àls het vanavond nog mogelijk was...
* * *
| |
| |
Nico speelde vóór het huis en om haar komst zoo gewoon mogelijk te doen lijken, bleef Meta een oogenblik bij hem staan praten en deed het papier van haar moppenblik af. Eerst daarna vroeg ze naar Vader en Tante. - Ja, deze was thuis, maar Vader uit: dadelijk weggegaan na het eten.
- Hè?
Ze besefte: die uitroep was dom. Gelukkig stonden ze buiten het hek, erachter kon hij niet gehoord zijn en Nico dacht blijkbaar slechts aan de trommel, die hij droeg in beide armen, 't hek openduwend met de knie en vóór haar uitgaand, niet galant.
Wat deed Bert vreemd! Misschien veel drukte. Maar waarom kwam hij niet even langs, juist nu hij uit moest, vast nog naar het Nieuwsblad...
De deur ging open - Isa zelf.
- Ik hoorde je, zei die. Ben je terug! - En grappigheidjes over het blik, dat Nico, als kostbaar, voorzichtig torste.
- Bert is uit, het zal hem spijten!
- Dat hoor ik, zei Meta; haar toon wist zij rustig.
- Ja, hij is, geloof ik, naar Zwart. Wat ie die nu nog weer moest zeggen... Niek, naar bed! ordonneerde Tante. En met twee koekjes zond ze hem weg.
- Neem zelf toch ook...
- Heel graag, zei Meta.
- Natuurlijk!... Ja, Bert moest alweer naar Zwart. Soms denk ik wel eens, als dat maar pluis is.
- Niet pluis? vroeg Meta gemaakt-verbaasd. Ze voelde hevig: haar toon klonk valsch, ze deed verlegen en dat mocht niet, maar Isa keek opeens zóó vreemd: Isa - begreep ze - wou haar te lijf, daarom twee keer dat noemen van Zwart; zij moest zoolang als het kon gewoon doen en nu sprak ze juist niet-gewoon. Isa had dus al wat op haar vóór!...
- Nu ja, niet pluis... 't Maakt me niet bang! Maar Bert is naïef en geweldig onpraktisch, en denkt ie iets noodig in eigen belang, dan ziet hij geen bezwaren meer.
- Bert egoïst?
- O, dacht je van niet? Misschien, als ie ooit nog een goeie vrouw vond... Ik zie de dingen meer als zuster...
- Heb jij als zuster dan te klagen?
| |
| |
- Mannen zijn egoïsten, Meta. Daar weet jij toch ook wel van. Maar je voelt je gelukkig, je hebt je kind! Maakt ie het goed?
O, slang! dacht Meta. Van haar was het laf, dat ze nu spreken kòn over Baasje; niet zei: ga voort, wat heeft Bert je misdaan? Ook vond ze niet de goede woorden; hakkelend, zeurderig gaf ze bescheid en zag dat spot door Isa's oog schoot.
- Prachtig, hoor! Jij bent gelukkig. Je ziet er trouwens volmaakt goed uit. 'k Wou dat ik het ook mocht zeggen van Bert.
- Is ie niet goed?
Nu lachte Isa. En Meta bloosde; ze werd dit gewaar en tevens de schrik die er uit haar vraag had geklonken. Maar ze kon geen komedie-spelen; waarom nog veinzen - ach ja, Bert wou het; zijn broederliefde was een-en-al goedheid; het moest... En Isa zag die strijd; Meta begreep dat ze zich verried...
In verkneutering keek Isa het aan. De vrijpostige kunstenares in de klem; het grove blondine-gezicht vertrokken; och, Metatje hield zoo van mooie-mannen en Bertje had mooi werk gedaan, heel knap voor een man van bijna veertig! Dit was nu gezonde, gewone hartstocht: verliefdheid bij blijdschap-van-moederschap, 't normale, dat háár nooit bevredigd, of dat ze niet gevonden had. Dat het nu juist op Bert gericht werd!... Wat was de natuur toch kostelijkwreed! Mocht je in zoo'n spelletje niet wat helpen, waarom zou ze zich geneeren? Bert wist al lang waar hij aan toe was, bovendien had ze hem gewaarschuwd. En Meta, Meta met 'r pose van kunstenares en teedere-moeder - o, ze haatte d'r, juist die warmte, waarmee het mensch, nu voor de tweede keer, dom àlles dorst, zich vergaloppeerde, het was, wat Isa niet kòn uitstaan...
't Hoofd scheef buigend, een pruimmond trekkend, verklaarde ze guitig:
- Hij is verliefd. Albertus is waaratje verliefd. Dagelijks wisselt ie minnebriefjes. Hij krijgt er ook - op z'n kantoor. Je moet z'n baas 'et hooren vertellen, want soms sorteert die zelf de post. Hier in de dorpsstraat weten ze 't ook al, háár meid he't 'et overgebriefd aan de zoon. Nee, toe, hoor
| |
| |
nou! - daar Meta wou opstaan - het mooiste komt nog: Bertje durft niet. Hij is zoo'n bloohartige Stastok, de stakker. Eigenlijk niet te verwonderen, hè? Als je bedenkt...
- Ik heb niets te bedenken!
Opgefuried, stond Meta vóór Isa.
- Ik weet heel goed, waarom hij aarzelt: uit meelij, uit groote liefde voor jou! Jij hadt gehoopt Zwart's vrouw te worden. Ook Amsterdam schijnt niet te lukken. Maar wat ben jij ook voor actrice... Nee, nee, blijf zitten, nu hoor jij mij aan! Ik ben hier binnengekomen met de beste bedoelingen. Ik had je willen voorstellen: blijf. Waarom wij niet allebei hier of anders in een grooter huis? 'k Wil alles doen voor Bert, voor Nico, en jij kreeg dan nòg vrijer leven. Maar je treitert me! Wat misdoe ik? Je broer is vrij en ik ben vrij! Omdat ik een kind heb? Past jou het oordeel, jij die getrouwd bent en Zwart van z'n vrouw trekt?
- Hahaha, de lieve Meta! Wat spijt het me toch, dat Bert niet thuis is. En Nico je troetelkind al naar bed... Met een beroep op z'n broer de professor heeft notaris Van den Bongart de gastvrijheid van mijn huis gevraagd voor zijn dochter, die... ja, helaas, niet zelf getrouwd was, zelfs niet met iemand ver weg in de Oost, maar met een getrouwde meneer zóó vèr ging, dat ze met 'n kind van 'm thuis kwam. Voor dat kind zoek jij een pa. Goed. Misschien voor nòg een kindje... Hou je kalm, 't is je gegund! Waarom weiger je Kees Tuinstra? Ik had hem voor je uitgepikt; hij is precies wat jij moet hebben. Bert... het is droevigbelachelijk, kind.
- Omdat jij hier niet vandaan wilt!?
- Ja. Ook dat. Ik blijf waar ik ben, om te blijven die ik ben. Veel is het niet, laat dat je tot troost zijn, want je haat me, zooals ik jou doe. Eigenlijk is het niets dan schijn, al wat ik heb en ben... maar dat houd ik. Trouwens.. wat zou jou geluk zijn? Immers ook niets anders dan schijn.
Meta was iets achteruitgetreden. Zoo kon ze de kleinere recht in het oog zien en hoonde schouderophalend terug:
- Jij mist alle begrip van liefde. Daardoor zie je nergens iets anders dan schijn en lijkt ook onze liefde je schijn.
- Weet je welk begrip jij mist? Om te zien wat er schijn aan je lief is! Te Brussel liet je je vierkant bedotten en wat
| |
| |
weet je van me broer? Heeft ie je daar al wel iets van gezegd?... O, ik zie al, de held hield z'n mond.
- Hij heeft me geen enkele zwakheid verzwegen.
- Zoo. Dus je weet. En je ziet er geluk in, Baasje's opvoeding in gevaar te brengen door een stikvreemde jongen erbij te nemen.
- Och houd op, die arme Nico...
- Arme Nico? Weet jij wat van 'm?
- Weten? Zooveel als Bert van Baasje.
- Hè? Je bedoelt, Bert kent jou kind. Maar je zei, dat hij je verteld had... Is dat zoo of is dat niet zoo?
- Wat bedoel je, 'k weet niet wat je meent.
- Jawel! Hij heeft je dus niet verzwegen dat ie, als ie trouwt met jou, tegenover je jongen in precies dezelfde positie komt als waarin ie tegenover Nico staat?
- Isa, hou op, de vuile onzin.
- Vuil?...
- Ja, vuil! O, die vuilheid bij jou... Ik weet dat jij tot alles in staat bent. Leugen, laster...
- Ik?... Spreek op!
- Wat heb jij je invloed bij Zwart niet misbruikt, om te stoken tegen De Wilde!
- Zoo? Heeft die zich bij jou beklaagd!?
- Met geen woord! Je eigen broer, die je nooit aandorst, heeft me verzocht, De Wilde te zeggen: pas met 'r op. Dus, jou laster...
- Bedoel je het zoo? En dus heeft me lieve Bert... Eigenlijk moest je 'm nu maar trouwen. Ich hätte meine Freude dran. Maar ik gun me een ander genoegen. Kijk me maar aan. Nu spreek ik waarheid! Bert is de vader van Nico niet, hij zou z'n vader niet kunnen zijn, zijn huwelijk mòet altijd kinderloos blijven - en dat dùrft ie je blijkbaar niet zeggen. Cor wist het ook niet, maar die had de tering. Jij... O, zoo. Nu geloof je me blijkbaar. Waarom zei je, dat je wist!
Er vlaagde een draling van deernis door Isa, een welverzadigdzijn van wrok, nu ze neer kon zien op Meta, die ruggekromd, de hand vóór de oogen, op 'r stoel zat ineengezegen. Zelfs was zijzelve wat ontsteld. Ze had deze dingen niet meenen te zeggen. Dat was de taak van Bert-de-minnaar! Maar alles
| |
| |
aan Meta had 'r geprikkeld, 't gezicht, de houding en wat ze zei, de toon, de manier waarop ze 't zei - en toen die hooghartigheid: ‘Bert verzweeg niets’... Nu viel er niets meer te verzwijgen: 't zwakzielige broertje had waar voor z'n geld, 't speet 'r, dat ze hem vóór geweest was - maar waarom deed hij de dingen te laat? Als Meta nu tòch wou... Maar nee, dat zou niet! Daarvoor was die te natuurlijk. Ja. Ze was gezond en jong. - - Anders was Meta, anders dan zìj...
Isa voelde zich toch gewroken. Beide handen op de heupen, stond ze en drong het hoofd in de nek en keek nog ééns op Meta neer, terwijl ze talmend zich van haar wendde. Meteen stoof deze van 'r stoel op, bonsde tegen een fauteuil en ijlde, diep voorover, weg, kamer, gang en tuintje door...
Verbouwereerd keek Isa 'r na. Toen haalde ze smakkend de schouders op.
* * *
Meta doolde zonder besef. Na die daad, dat zij Isa ontvluchtte, gaf ze zich geen rekenschap. Slechts wist zij dat haar leed geen droom was. Strak stond het voor haar, onafwendbaar: daar, onmiddellijk vóór haar, in haar - niets anders was er, dan dìt, dan dìt. Het was geen eind, het was geen dood: 't was wat bestond, wat bleef bestaan, 't was al wat was, 't afschuwelijke.
Moeheid dwong haar tot staan; op een zandweg. Ze zag de weg en wei ervóór - heel ver was wei, daarachter huizen; dat was Den Haag. Toen werd ze gewaar dat ze niet naar huis dorst. Was het maar nacht en dan in bed... Nee! de nacht, dat durend donker... Kon ze maar weg, hier; vanavond nog weg. Pijnlijk schimde haar de onmogelijkheid voorbij van thuis te zijn, of te Kampen bij Her. Hunkerend zag ze haar slaapkamer bij Mevrouw Frederiks. Maar dáár lag ze, toen dit nog niet was.
Neergezakt op de berm, steunende op een gestrekte arm, de blik, nu met weten, gericht naar Den Haag, wist ze alles voorbij van het oude: 't gedroom in Zeeland, de Haagsche maanden, de wandelingen met hem terug; al wat ze, daar en hier, bezat, dat alles neerkwam, dat doel had in hem. Ze zag de ongeloof'lijke-waarheid der leegte-van-nu, met niets
| |
| |
dat vasthield. Toen schrikte ze recht. Maar nee! Dat het niet-waar was, alles-niet-waar, het kon niet zijn. De arm had ze terug getrokken; fel keek ze met gefronste oogen. Ze had geen koorts meer, droomde niet. Twijfel was onmogelijk. Waarheid was haar gezegd door Isa. Door dat objecte wezen Isa. Haar geluk was waan en leugen. Hier kon ze ook niet blijven zitten. Ze moest het dorp door en 'r huis in. O, nu maar gauw naar huis, naar bed. Ze was zóó moe, misschien zou ze slapen. Morgen - ach, die wreedheid, morgen. Dan zou het zomerochtend zijn en in 'r kamer stonden zijn bloemen, met goud overgoten door morgenzon. Daar zou ze moeten binnenkomen. Maar was het waar, God! was 't geen droom...
Zuchtend, krachteloos, kwam z'overeind. Te moe was z'om nu nog te denken. Ze moest naar huis. En dan lang slapen. Ze wist de dingen niet meer; maar dit, dat het geen leugen kon zijn, was waar.
* * *
Schichtig het schemerend dorp doorgeslopen, kwam ze eindelijk aan haar huis. Ze tastte, schrikkend, vergeefs naar de sleutel; bedacht dat ze hem had bovengelaten: en bij het bellen dacht ze aan Baasje, plotseling, met schuldbesef, dat haar nòg bedroefder maakte, doch prikkelde om zich in acht te nemen. Mevrouw maakte licht vóór zij open deed en Meta trachtte glimlachend te zeggen, dat ze het sleutel-meenemen ontwend was. Tevens vroeg ze kalm naar Baasje, doch Mevrouw keek haar aan, onderzoekend; toen brabbelde ze iets van moeheid.
- Wil 'k soms meegaan? vroeg Mevrouw.
- O nee, dank u.
- 'k Meen voor Baasje.
- Als u wilt...
't Was dom, ze wist het; ze aanvaardde uit lafheid, uit vrees voor ruzie, omdat ze Mevrouw kon noodig hebben; alles was haar opeens te veel.
- D'r is 'n brief voor u, zei Mevrouw op de trap.
God, dacht Meta; een brief van hem. Toch moest de oude mee naar boven. Zij, voorgaand, knipte zelf het licht aan:
| |
| |
daar zag ze de brief liggen; ja, van hem. Of het een dolk was, nam ze de brief vast. Mevrouw liep door naar de achterkamer. Midden op tafel kleurden de bloemen; idioot, zoo midden op tafel; dat had Mevrouw natuurlijk gedaan. Meta verzette ze; toen viel de brief. Bij het oprapen, om een duizeling, moest ze zich vastgrijpen aan de tafel. En nu kwam Mevrouw weer; zij hield de brief; en zag dat Mevrouw naar haar en de brief keek. - Hij slaapt zoo lekker, zei Mevrouw; maar we motten 'em nou toch helpen. - Nee, toe, laat u hem. Laat 'em toch slapen! - Ben u niet goed? - Verschrikkelijk moe. - Wil u nog thee of soms wat anders? - Nee, nee! Dank u... Laat me maar. Dank u... - Die brief von' ik straks in de bus.
Ja, dacht Meta, jij begrijpt het. Maar nu was ze tenminste alleen. Misschien sliep Baasje wel heelemaal door. Slapen moest ze. De brief?... nog lezen? Bang was ze nu, voor een brief van hem! bang voor nog meer dat beschaamde.
Maar... als Isa... het kon toch zijn... Rukkend, pulkte ze 't couvert los. En ze las: ‘Mijn lieve kind, je hadt me natuurlijk verwacht, vanavond. Ik zou ook zeker zijn gekomen. Maar ik moet nog naar het Nieuwsblad. Ik had een ongunstig gesprek met Z. We kunnen niet te bedachtzaam doen, willen we niet alles verspelen. In de oude gevoelens omhelsd, A.H.’ - Een huivering doorschokte Meta en tegelijk was zij bang te bezwijmen, angstig drong ze zich tegen de tafel. Daar lag, in het midden, één rozeblad; het was van zijn boeket gevallen. Ze wierp de brief er overheen en bracht de hand die dat deed aan 'r wang. Omhelsd! hij schreef nog van omhelsd. Het was voor hem een woord als een ander. Als alle gevoelens en daden: woorden...
Het licht uitknippend, ging ze naar 't venster en ademde diep de avondkoelte. Ze wòu de opstandigheid in 'r beheerschen. Eerst moest ze zien, ontledend helder. Ja, ze kon nu tenminste denken. Wat had Isa alles gezegd? Ach nee... niet in die viesheid roeren... Toen Isa sprak, had zij begrepen, elk van de woorden was 'r een hamer, beukend, vergruizelend, op haar liefde. Maar 't was de eindelijke verklaring. Van al het zonderlings daar in huis, al wat ze nóóit aan hem had begrepen, aan zijn betrekking tot Isa... aan alles. Verklaring... ach, al die trieste details
| |
| |
- maar boven alles: verklaring uit leugen. Hij, hij! had háár voorgelogen. Over het diepste, dadelijkste. Over Nico, die niet zijn kind was. Dat deed nu immers alles begrijpen; àl wat haar, àltijd, zeer gedaan had, als onverschilligheid en wreedheid. Met deze leugen werd alles leugen. Zijn bezorgdheid voor Isa was angst. God wist, hoe het alles verder dooreenzat, de angst voor Isa met angst voor Zwart, die hij met leugens van liefheid verbloemde!
Roerloos starend in 't zomerduister, zat zij in een telkens wisselende tegenstrijdigheid van gezindheden en gewaarwordingen zich af te pijnen. Zij werd zich bewust, alles op te merken; aan lichten in huizen schuin over haar na te gaan hoe laat het was; en uit het verbinden van vroegere uitlatingen van hem of van Isa, met dingen nu door deze gezegd, wat onverklaarbaar klonk te begrijpen. Doch onmiddellijk na de scherpe helderheden in haar peinzen, sufte ze weg in smartgevoel, dofte ze neer in de weeë leegheid, de botte ontgoocheling harer ziel. Dan wist ze nauw meer van tijd of plaats, tot ze kreunend haar domheid bedacht, doch tegelijk wel minder treurde om het onttakelde aan haar toestand, de verwrichting van heel haar levensverwachten, dan om de verkilling in haar gevoel door wat zoo grof trof en zoo rauw. Beurtelings verweet zij zich, iets anders dan smart te voelen, te weten; iets anders dan rouw om wat zij verloor; en giftte integendeel zelfbeklag, dat zij moest vonnissen over haar liefde. Dat zich hier iets van Brussel herhaalde... Maar was daarvan niet juist het wreede, dat zij vermindering zag - ‘achteruitgang’,... 't kleinere, lagere in alles?...
Gefolterd vloog zij van de stoel op. Wááròm deed hij de dingen zoo! Hij wist toch dat hij was haar afgod. Dat ze hem liefhad en dus hem zou nemen, zóóals hij was, in alles was!... Waarom die laagheid van veinzen en liegen? 't Kon, doordat hij niet van haar hield. Anders zou hij zich hebben vernederd tot een bekennen van 't allerergste, liever dan haar te verliezen. Of... had hij, ijdel, wat met 'r gespeeld, toen hij merkte dat ze hem mooi vond? Of was het lafheid? het kòn zijn lafheid; maar dan toch een die liefde prijsgaf!...
Zij had het licht weer opgeknipt en de brief van de tafel genomen. Ze zag zijn letters en bedacht, hoe kort geleden
| |
| |
ze die nog vreemd vond, moest overleggen wat A. beduidde. Ach, 't was een vervoering van weken, dagen; maar dat het weerzien van die A., waar ze in liefde om had geglimlacht, haar nu hem deed schouwen in schamelheid; dat was van haar korte geluk het leed.
Plotseling - ja! Baasje huilde. Hoe kwam dat? Waarschijnlijk vervreemd van zijn bedje; iets anders zou het wet niet zijn. Maar ze kon hem niet laten liggen. Zich omwendend, zag ze zijn Paard op de kast staan. Wat moest nu daarmee? hoe moest het àlles? ...Ze kon zich daar niet in verdiepen. Het Paard, de Bloemen - zij vreesde straks al. 't Geluksvertrouwen had zóó kort geduurd! Toch had zij Baasje er al in betrokken. Ook voor hem scheen alles anders....Toesnellend, hield ze de tranen niet in. Dus voelde ze toch waarlijk rouw. Ook haar moeder-gevoel had hem lief. Gedroomd had zij van een tafel van vieren... Arme Nico! En hij, ach hij... zijn beeld was nog niet uit haar hart... maar zoo hij ook voor Nico niets voelde...
* * *
De kamer was licht, toen Meta ontwaakte De jaloezieën waren niet neer. Maar Baasje lag volkomen rustig - dit zag zij en toch, zij hijgde ontsteld. Had ze geslapen? Gedroomd dan 'r drift. Gedroomd zijn laffe lage uitval, dat ze nam die ze kon krijgen, net als zijn eerste, de moeder van Nico. Dat ie 'n brief had van tante Mathilde, die vroeger schimpte en nu dolblij was, omdat het nu was met 'r nichtje. Ja, och nee, ze lag in bed. Ze had hem gezien, alleen in 'r droom. Maar het was nog, of z'em hoorde. Hij had de stem van toen op het duinfeest en keek als aan het begin van hun lunch...
Hijgend, ontzet, lag Meta te staren. Was hij tot die gemeenheid in staat? Waarom niet? na wat ie 'r aandeed: zóóver te gaan, haar liefde te zweren - en zich terug te trekken om Zwart. Want dat schreef ie, Zwart zat er achter. Isa wou 't niet, stookte Zwart op. Alsof ie geen ander baantje kon krijgen, hij, met zijn veelgelezen stukken. Meta schóót weg, onder het dek; Baasje mocht 'r niet hooren snikken. Al haar illusies over zijn werk! En wat blééf er van
| |
| |
dat werk, al die moed en hij een lafaard... Of... Zij dacht aan wat Isa verteld had; ze begreep wat die bedoelde. Dit moest wel iets vrééselijks wezen. Tòch voelde zij geen medelijden. Daarvoor bleef zijn bedrog te gemeen. Hu... ze kon er niet langer aan denken - ze zou hem schrijven, of neen, was het noodig? soms voelde ze háát: - hem schrijven: ik haat je? - ik veracht je, was dan nog beter. Het best was, heelemaal niet schrijven. Maar dan... Papa, en Ly en Her! En zelfs ook nog tante Mathilde...
Ruw smeet ze het wollerig dek van zich af. Tante, van wie ze zelfs gedroomd had! Die blijkbaar wist het bedrog van Londen en toch haar nichtje gretig hem gunde... Neen, dat mocht ze niet onderstellen; Tante was conventioneel, maar eerlijk. Oom moest het zeker wel hebben geweten, maar zou het voornaamste haar hebben verzwegen. Goeie Vader, die niets vermoedde; arme Her, hoe zou 't hem spijten. En nu kwam hij nog wel naar Den Haag!...
Elastisch hupte ze zacht het bed uit. Er drong een verzet in haar, niet van hoogmoed, dit zag zij helder: Brussel was dom; maar tegen de druk op haar moed en geestkracht, die ze handhaven zòu voor haar kind.
| |
Zesde Hoofdstuk.
Bertha wou juist uitgaan met Baasje en was nog even naar beneden, toen zij, nadat de huisbel klonk, kwam vertellen dat meneer De Wilde er was. Meta had twee dagen te voren een briefje aan zijn moeder gestuurd; de vacanties waren begonnen; als de meisjes niets beters wisten, zou Baasje graag met hen wandelen; natuurlijk trok zijn moeder mee; 't liefst zag ze het tweetal kort vóór de koffie. Daar bracht de vader antwoord op; hij had zijn vrije Zondagmiddag. Weken waren voorbijgegaan, zonder bezoek of eenig ontmoeten: er drukte op Meta een schuld van vergeten en bij zijn binnenkomst klemde er stroefheid. Juist wilde ze iets van haar ziekte zeggen, die meer verklaren als zenuwtoestand; toen hij begon:
- Ik moet u wat vragen; een kleinigheid, maar die me hindert. Isa Markus is bij me geweest. Niet boos, malicieus, maar toch met de boodschap: u hadt 'r verteld dat ik me
| |
| |
beklaagd had, omdat zij tegen me stookte bij Zwart. Had ik geklaagd? Ik herinner me heusch niet. Wel, dat wij sommige dingen bespraken...
- God, riep Meta, wat een slang! Haar eigen broer heeft daarover geklaagd; mij de boodschap voor u gegeven die u zeker nog wel weet. En overmorgen drie weken geleden - u ziet dat ik kan preciseeren - heb ik dit niet alleen net zoo aan mevrouw Markus verteld, maar op haar uitval: ‘Zoo! kláágde De Wilde?’ geantwoord: ‘nee, dat deed je broer.’
- Wat doet me dit een plezier, Mevrouw.
Meta knikte; het antwoord leek vreemd; doch ze begreep hoe De Wilde het meende en zag de bevestiging in zijn blik, trouwhartig als die van zijn moeder.
- Ook ik ben blij... dat u 't me vroeg. Als dit tusschen ons was gebleven! U hebt mij eens zoo ten volle vertrouwd. Daarom zou ik het graag ook u doen. Mag ik?
En ze vertelde haar liefde; vertelde alles - van Isa, van hem; wel doelde ze dralend op zekere dingen, doch tweemaal sprak De Wilde voor haar; aan Isa, aan Bert ook bleek niets hem verborgen. Zoo iets - verklaarde hij - blééf niet verborgen. Hij legde uit: het vertrouwen van Isa, vóór zijn huwelijk, was volkomen; het biechten scheen haar toen een wellust en cerebraal vond hij haar belangwekkend.
Dus kon Meta op haar beurt ‘biechten’; het gaf een verluchting, zich uit te spreken; ook zou, zoo iemand, De Wilde weten, of haar inzicht juist geweest was.
Maar sprak zij misschien hooghartig en koud? Klonk er haat in haar lang verhaal? Hij keek haar aan met dat vreemde lachje, dat ze het eerst zag de Zondagmiddag in de komedie bij Fanny's Tooneelstuk, toen hij het aan de stok kreeg met Isa. Iets verschrikt, hield zij plotseling op. Toen vroeg ze:
- Vindt u me hatelijk, dom?
- Toe maar! Ik vind u oprecht en natuurlijk. Misschien kondt u meedoogender zijn. Alles weten is alles vergeven! Zoo voor iemand, dan geldt het voor Hamster. Maar immers voor het heele leven en dus ook voor de drang in de sexen. Natuurlijk is het leven wreed; het is; 't moet zijn; dus moet het wreed zijn. Hoe dan niet, wat men noemt ‘de liefde’?
| |
| |
Wreed máár mooi, moet u die vinden, als een verstandige optimiste: èn de liefde èn het leven. Anders heb ik nog Vader Cats. Daar vindt u in alle gevallen voorzien - alleen wat anders, dan wij ze dóórzien, onze tijd en ons gevoel. Cats staat er wel heel genoegelijk voor. Maar neemt u nu eens Hamster en mij. Werkelijk heb ik veel geleden; maar ik kwam er bovenuit en kan nu van mijn meisjes genieten, want geestelijk zijn ze mijn kinderen. Toch sta ik tegenover mijn tweetal in dezelfde betrekking als Hamster tot Nico. 't Verschil zit evenmin alleen in de kinderen, als alleen in de huwelijken. Eerst is er 't verschil tusschen hem en mij, in de eerste plaats dat van de constituties. Ik kwam te kort door gebeurtenissen, hij kwam van nature te kort. In Isa is het weer wat anders; 'k geloof bij haar aan een psychisch gebrek. Mislukkingen, uitwassen van de natuur, afdeeling sexueele ellende. Geef ze meelij; vonnis niet! De natuur moet wel zoo zijn. Hoe tam doen wij, als u denkt aan veel dieren, bij wie het moorden hóórt tot ‘de liefde’. En hoeveel prachtigs heeft al die wreedheid. Denk eens aan de prostituées; wat hebben die voor ‘de liefde’ niet over; niet alleen voor de amant de coeur, ook voor de kostvrouw schrapen ze, zonder eenig eigen voordeel, òm maar de tol voor ‘de liefde’ te innen. 't Hangt alles van strijden en lijden aaneen. U bent nu boos om zijn zwakke liefde, uiting van een laf karakter; beklaag hem: u voelt het zóóveel sterker; alle voorrecht is dus bij u. We zien naar het resultaat van alles; dat is de daag'lijksche fout van ieder. Overigens... bij het daag'-lijksche blijvend: u zult veel moeilijkheden hebben. Komt u niet meer bij hen aan huis?
Meta vertelde van het bezoek dat zij, twee dagen na haar terugkeer, toen ze hen thuis wist, aan beiden gebracht had, waarbij zij als modus vivendi voorstelde een omgang, alsof er niets gebeurd was, met al wat de schijn voor de buitenwereld aan beperking zou gedoogen.
- Lukt u dat?
- Ja. Soms vraag ik mezelf: heb ik werkelijk liefgehad? Toch weet ik wel heel zeker van ja en dikwijls doet het nog leelijk pijn. Maar die ik liefhad, was een ander.
- Ach, u ook al! Weer de waan!
- Rest de publieke indiscretie, want hierbij vindt je
| |
| |
speurhonden om je, die hondsch kunnen doen van nieuwsgierigheid. Dan voel je even dat gal kan bruisen. Maar moeilijk had ik het met mijn famielje; nog is 't ellendig met me broer. U bent de eenige die weet. U wist... zij niet; en ik kon het niet zeggen, zelfs niet van Zwart, dat ook niets bewijst. Het eene, van hem, zou ik nooit durven noemen - ik weet niet: met u spreek ik zoo heel anders - en zònder dat eene zou Vader zeggen: ik maak de boel nog wel in orde. Daarom heb ik, na een eigenaardig-kalm overleg met hen, naar Doesburg en aan me broer geschreven, dat ik de verloving had afgebroken, omdat onze karakters niet pasten. 't Is eerst na veel verzet aanvaard: door me vader, roerend van meelij, maar heftig opgestookt door zijn vrouw; en moeilijker door me lieve broer, met wie ik innig heb te doen. Hij is direct naar me tante gereisd, de weduwe van oom de professor, die Hamster als student gekend heeft, die om zijn huwelijk met hem brak, maar eerst al aan mij en toen hem heeft geschreven, hem over ons en over zijn boek. Vooral dat boek doet me danig kwaad. Een man met zulke mooie principes - dat ik, zondares, die niet waardeer... Mij heeft Tante nu niets laten hooren, maar Her zond me twee brieven van haar. Heelemaal is hij onder haar invloed, of liever, hij denkt en ziet het als zij - en dat bij zijn gróóte liefde voor mij... Hij heeft het zich zoo aangetrokken, dat hij een positie in Den Haag aan een Bank, waar hij maanden lang werk van gemaakt had, plotseling daarom heeft afgeschreven. Nu moet hij te Kampen blijven, door mij...
Meta zweeg, beet ontroerd op de lip. De Wilde hoorde het leed in de stem. Hij zuchtte, zweeg ook; doch even later, vooral ook om haar af te leiden, kwam hij terug op Hamster's boek, 't succes en de meening die 't van de auteur gaf. Aan die bijval moest Meta geen aanstoot nemen. Dat... liegen kwam bij véél grooteren voor. 't Publiek heeft met de auteur ook niet noodig. Het koopt en krijgt het werk, niet anders.
- Maar het luistert naar de schrijver.
- Naar het boek.
- Nee, naar een mensch. Een mensch die oordeelt en veroordeelt, die vonnist, de rekening maakt van de braafheid
| |
| |
en dus poseert voor de wand'lende deugd. Ik denk bij zoo'n leugen aan walmende lampen - het is een beeldspraak nog uit Doesburg.
- Kijk 'es aan!
Doch Meta bleef ernstig; ze vertelde van dokter Lampe, een man vol goedheid, maar slordig met geld, die rekeningen verzuimde te schrijven en later als burgemeester maar weinig minder accuraat was met de stadsgelden dan in zijn eigen financiën. Hierom hadden politieke tegenstanders, met een goedkoope woordspeling op zijn naam, hem uitgeluid als een ‘walmende lamp’.
- Het tegendeel dus?
- Ja. Innig onbillijk. Maar niet onbillijk voor menschen als Bert, die lafaards zijn en geestkracht preeken.
...Weer zag zij, ontsteld en licht ontstemmend, dat er spot schoot door zijn blik.
- En die vraagt zich af, of ze liefhad! Wellicht niet diep... 't was ook wat kort; en hij sloot te slecht bij u aan. Maar echt gehouden hebt u van ‘Bert’, totdat u opeens hem anders zien moest... Dat houden was dan toch geluk. Kunt u hem daar nu niet dankbaar voor blijven? Natuurlijk: zonder dat ie het merkt?... En gùn hem dan z'n walmend lampje. Heusch, hij heeft zóó veel minder dan u.
- Ik heb Baasje en me werk!
- Boem, die zit! Of u 't ook weet! Totaal genezen bent u niet. Vroeger hoorde ik nooit zoo'n... uitroep. Maar ook daarin wringt de gezondheid. Die is uw kostelijkst bezit, Baasje is er trouwens een brok van. En die missen hij en Isa.
- Summa summarum...
- Zij zijn te beklagen. Juist. En nu... uw invitatie. Wanneer mogen de meisjes verschijnen? En vindt u goed dat grootmama meekomt?...
* * *
Her's besluit bleef Meta drukken. Soms was het, als stond zij buiten 't gebeurde; maar ook had zij nachten van wrange droefheid, waarin zij weer naar Bert verlangde, vertwijfeld zich afvroeg: deed ik goed? had ik niet alles moeten beproeven om hem te behouden... zooals hij is? Doch na
| |
| |
wat zij met De Wilde bepraatte, waarbij haar de beeldspraak te binnenschoot, als woordenspel op de familienaam eens toegepast op Ly haar vader, bleef de gedachte aan ‘walmende lampen’ haar bij. Walmende lampen, ook in de liefde; en veel meer in aantal dan helder-lichte - haar pessimist vond dat ‘natuurlijk,’ hem was heel het leven een ‘walmende lamp’ en het ergste smookte die lamp in de liefde... Dit voelde ze: was zij getrouwd met Bert, het zou geen volle vlam geweest zijn, noch in vergeest'lijking ooit geworden. Ze had hem liefgehad - nog drong er een tegenspraak in haar, zoodra zij berustte. Maar juist die wanhoop van Her wees haar aan, waar het gevaar bij dit huwelijk school. Voor Her was zijzelve een ‘walmende lamp’, haar liefde voor Zeno, haar moedergeluk. Her aanvaardde, wou zelf conventie; zelfs zijn diepe, tot offers gretig bereide genegenheid voor haar bleef weerloos tegen die overmacht. Haar zijn-hier kwetste zijn bewustzijn van wat behoorde, wat moest en mocht. Zoo ontzegde hij haar het recht om de verloving te verbreken; Papa kon hem nauwelijks tegenhouden, toen hij nog met Bert wou spreken. Aarzelend gaf zij tòe in haar peinzen, in haar smartelijk peilen en wegen, dat Her, zelfs zoo hij alles wist, Bert kende als vleier, mooiprater-uit-zwakheid, die schreef over moed en optimisme, terwijl zijn karakter door lafheid bestuurd werd: moreel en fyziek niet waarlijk een man; dat Her nòg vol zou houden: trouw... en niet vooral of alleen om Bert, niet opdat zij zou zijn als een zuster, hem toegewijd met de geduldigste steun; neen, wel degelijk voor haarzelve, omdat dan Baasje een vader zou hebben - de naam, in dubbele zin de naam; want nog iets beters... ach arme Nico! En dat voor 't lief, onschuldig Baasje, van wie Her-zelf zoo innig hield... Her kon niet toegeven dat zij het recht had zich vrij tegenover haar jongen te voelen om hem een ‘vader’
te onthouden. Papa berustte - die scheen te vermoeden, dat er iets hem bleef verzwegen. Maar Her... zóó hartelijk vóór de verloving - hoe prachtig hield hij zich bij de Spekler's toen Suze hem de foto's voorlei - verkropte de teleurstelling niet.
Ging haar gevoel hier te hard tegen in? Zij besefte het onregelmatige van haar moederschap minder zwaar te tellen dan vroeger. Met iets als zelfschimp gedacht ze haar schaamte na het ruzie-vertrek van Marie. Her's houding
| |
| |
was van die verandering oorzaak. O, wel stemde dat weemoedig! Hoe deed de goeie jongen zijn best, eerst onder diep leed in zorgzaamheid, met dadelijk de bezoeken te Brussel; later met een hartelijkheid, waarvan Baasje almeer zijn deel kreeg; en nu in Zeeland door jolig te zijn - doch Meta, bij het begin als gewaarschuwd, door de ontsteltenis aan de stoomtram, voelde wrang: hij werd pas blij, maar dan ook zonder verder te vragen naar eenige veiligheid voor haar geluk, toen ze vóór hem stond als verloofde. Verminderen zou zijn liefde nooit. Er was en er bleef tusschen hen een gehechtheid, zoo innig als zijn kan bij broer-en-zuster. Maar juist dáárdoor wrokten ze beiden, dit was het weemoedige van hun toestand. Een man, zoo edel en eerlijk als Her; zoo zuiver geestelijk liefde verlangend dat mannehartstocht geen vat op hem kreeg, dat na zijn eene verloren illusie 't hem niet gelukte, nog meer te verlieven, alleen uit vrees voor schijn, roekeloosheid; vond haar verklaring onvoldoende, verzekering toch als een eed zoo ernstig: geluk bij mijn trouwen is uitgesloten... Tòch trouwen, om de maatschappij, zoo niet voor haarzelve, dan voor het kind. In een huwelijk, zóó rampzalig als het zijn moest, daar zij geen geluk zag, dus evenmin geluk kon geven aan de man die zou krijgen te zorgen voor een kind dat niet van hem was, - in zoo'n hel wou Her haar duwen, alleen uit een schaamte die nooit hem losliet.
Soms verweet ze zich, van de wezenlijke reden der verbreking niets te hebben gezegd; niet, dat feitelijk Bert verbrak, niets van Isa, niets van Zwart, zelfs niets van Bert's zielestaat, met zijn boeken in tegenspraak. Doch ze besefte: het had niet geholpen; ook het fyzieke, dàt vooral niet, zou Her ooit als bezwaar laten gelden. Zoo bleef er verwijt en verwijdering - verwijt waar haar moedergeluk tegen in ging, verwijdering daar zij ook hem verweet... en al het leed na haar terugkeer was minder weemoedig dan het bewustzijn, dat dit van haar verloving bleef.
In 'r werk zocht zij vergeten; toch gaf ze een deel van de dag aan haar kind, ook om thuis Mevrouw te gerieven door haar Bertha's hulp te laten. Want gansch als vroeger was ‘Oma’ niet: ach, ook die had immers 'r leed, dat haar jaloersch kon maken op Baasje!
| |
| |
Hij, de schat, bleef zijn moeders troost! Het begon al bij 't ontwaken. - Pap! Pap ebbe! hoorde ze zacht. De kamer stond hol, met jaloezieën en overgordijnen verduisterd, maar in de schemer zag zij achter de witte tralie van zijn ledikantje het donkere bolletje overeind. Hij keek naar haar, hij sprak tot haar, ze was niet alléén, de benauwendste droomen vielen weg voor die werkelijkheid. Opdat hij lachen zou, plofte ze 't bed uit, ‘pardoes’, als met een sprongetje; ‘pardoes!’ was een woord, waar hij telkens om gierde. Reeds kilde, in vroegte, de naad'rende herfst door de hooggeschoven ramen. Vlug stak zij de voeten in pantoffels, vlug greep zij de vachtige wollen-doek aan het voeteneind van zijn bedje en vlijde die om het teere lijfje, wel warm nog van de lange nacht, maar o zoo tenger van geleding, zoo fijn in de felle bewegelijkheid. - Schat, heb je honger? Mammie zal zich gauw aankleeden. Maar zorg jij nu eerst voor Pop. - Aaa...! klonk zijn juichende teederheid, terwijl hij de poppekop tegen het gezichtje duwde. Dat was de geregelde morgengroet.
In de tijd dat Meta licht maakte en zich wat kleedde, zorgde Bazeman voor Pop en hield zijn lange redenaties die alleen de pop verstond. Ook gaf hij al zijn dieregeluidjes voor de lieveling ten beste; al wat hij wist van de taal van de kippen, van het zoo drukke gepraat der eendjes en van de zware ernst bij de honden - hij gaf of hij leerde het alles aan Pop, terwijl hij met het kleine vinkie, dit waarschijnlijk tot eigen genoegen, peuterde aan de oogjes van Pop.
Nu kwam het gevaarlijkst moment van de dag. Baasje had honger, Baasje wou ‘teppen’, Baasje dacht misschien aan speelgoed, even prettig en dierbaar als Pop; maar nu moest Baasje worden gewasschen en ongetwijfeld vond hij het pulken aan de kleurige kijkers van Pop minder onaangenaam, wreed voor deze, dan wat er hem werd aangedaan, terwijl hij op de kleedtafel neerlag onder die lastige dikke deken, met een handdoek om de kin, en Moeder verraderlijk kwam met de spons. Bazeman hield nog volstrekt niet van kou en zelfs in de hondsdagen gaf het aanraken van zijn bloote lijfje hem aanleiding tot een furieuse huilbui. Was deze kwelling eenmaal doorstaan en de spons tot zijn hoofd
| |
| |
genaderd, dan stak hij gulzig het tongetje uit en likte naar de poreuse frischheid.
- Une bonne friction, tous les matins, had de dokter te Ukkel geleerd; en Meta hield zich aan het voorschrift; ze plengde en plonsde en poetste en wreef, welke bezwaren Bazeman maakte; met een ‘piep uit’ en ‘opzitten, hoor’, trachtte ze hem voor de gymnastiek met hemmetje en tricotje te winnen; klets ging de spons op het mollige rugje, op 't borstje, fijnkleurig als rozeblaadjes, en over de armpjes, in het halsje; dan verdween Baas in de handdoek en werd zijn huidje te gloeien gewreven. Nu, met de herfstkilte, bibberde hij, doch Meta zette alles door en prachtig vond ze de groei in zijn doen, de welbewuste aandacht voor alles, waardoor hij, was ze eens toe aan de beentjes, zelf al naar de kousjes greep en naar de schoentjes voor het ‘teppen’, want hiermee werd Baasjes geduld beloond.
Voor de lijdzaamheid van zijn moeder miste hij elk atoom van eerbied; 't bleek bijna dagelijks bij die ‘pap’, waarnaar toch zijn vroegste verlangen gegaan was. Dagenlang had hij tegengesparteld, met rukken en wenden geweigerd te happen, dan weer jengelend, bijna huilend, hoofdschuddend met misnoegd gebaar, zonder dat Meta wist wat hij wou. - Baasje ook een lepel hebben? Zelf eten? probeerde ze eens, niet meer wetende wat te verzinnen om de pap er in te krijgen.
- Naaa...! kwam er, lang-gerekt en verheugd. Bij de, naar Meta besefte, niet vroege toeneming van zijn vocabulair, had een van zijn eerste klanken een ontaalkundige wijziging ondergaan, die de moeder te minder verklaarde, daar zijn stellige natuur het onderscheid tusschen bevestiging en ontkenning in de praktijk nauwgezet bleek te weten. De klinkerklank gaf alleen het verschil aan en 't aangehouden - ‘Naaa’ van nu, bedoelde meer dan lepel-aanvaarding, 't wou blijkbaar zeggen: - Eindelijk! Snap je dus toch nog wat ik wil? Moedertje, dat heeft moeite gekost!
Baasje at weer pap zonder dreinen. Met een lepeltje, zooals Mama de eerste keer er een in de suikerpot had gevonden, nam hij aandachtig kleine schepjes, beurtelings voor zichzelf en Pop; onderwijl ging het mondje gewillig open voor de lepel die Mama er, bij gestadig aandacht-afleiden, onverhoeds wist in te stoppen. O, de wellust, zooals hij dan
| |
| |
hapte van het roomig-witte voedsel, telkens het mummelend snoetje vol; onbegrijpelijk snel verdween het en hij groef zijn lepeltje weer in het brijbord, met rustige eigendunkelijkheid, waar zijn moeder bewogen naar keek.
***
Aan de nieuwe cursus op de Academie nam Meta geen deel meer. Behalve voor noodzakelijke boodschappen en een enkele tentoonstelling, die Wolters warm geprezen had, ging zij zelden naar Den Haag. Een paar van de oudere leerlingen waren naar haar werk komen kijken, en Kees Tuinstra was langs-gemotord, om chrysanthen af te geven, met een boodschap van zijn tante: de bloemen te Wassenaar stonden prachtig, of Meta misschien in de serre wou werken. Wet lokte dit even; ze schreef een briefje, niet aan hem, direct aan mevrouw; doch bleef maar het liefst stil in haar kamer. Toch ging ze vaak naar de tuin van de Spekler's. Aanvankelijk had ze gemeend, in de oogen van mevrouw iets sarrends of althans spottends te lezen, gevolg dan natuurlijk der praatjes van Isa; doch later bleek ook mevrouw gewoon en vol van hartelijkheid bleef Suze. De vrij lange wandeling naar de kweekerij deden zij dikwijls samen en van tusschen de heesters kwam Piet, de zoon van haar trouwe, hart'lijke Bertha, en haalde haar kist en ezel te voorschijn. Nico ontmoette ze telkens bij Spekler; hij zei nog altijd ‘tante Meta’ en keek onvervaard het eerst naar haar tasch, als vast depôt voor reepjes kwatta.
Nieuwe kennissen maakte zij niet. Twee villa's had ze: de eene meed zij. Maar ze zocht noch wenschte meer. Met de oorlog waren ook hier op het dorp vreemdelingen neergestreken - zelf kon zij doorgaan voor Belgische balling. Wanneer zij 's middags met Baasje uitging, hoorde zij telkens Fransch op de weg en kwam er dames, families tegen, wier kleeding al zei dat het vreemden waren. Kinderen waren daar, groote, kleine, zelfs enkele Fransch-modieuse hondjes - modelletjes voor wereldsch plein air, als Meta van Isaäc Israëls kende.
Baasje was verzot op die tochtjes. Nu Bertha kwam en zij niet naar Den Haag ging, had het kind een veel pret- | |
| |
tiger leven. Naar het tochtige plaatsje achter het huis werd hij zelden meer gebannen; de ongelukkige zandhoop, die hem een bronchitis gekost had, lag vervuild en met onkruid begroeid. Hij wist ook 's middags precies wat hij wilde en menschenschuw bleek hij allerminst. Zij zocht aanvankelijk stille wegen, verteederd in haar leed en weemoed, wanneer ze achter de wagen aankwam. Doch eens, om een boodschap, moest ze 't dorp in: opeens begon alles te leven aan 't kind en zij begreep, hem iets te onthouden, zoo z' om zichzelf de menschen meed.
Nu met de herfst werd Rijswijk zóó prachtig, dat ook zij alle dagen genoot. Was er mooier tijd dan October? Anders, maar even sterk als in Mei, drong de natuur haar zinnen tot leven. De breede lanen, de smaller wegen, die deftige stilheid van eeuw-oude rijkdom, het was één bloei van brons en geel, van rood en bruin, waar zonneglimp doorschoot; al zachtgetinte, sterke kleuren. De laan hier had een geelgroen dak, luchtiger na een bladerenval, met welke de weg de kleur weerkaatste. 't Was als een zee van zachtgeel licht, waar alles fluweelig in donkerde.
Het weer was droog; Meta begreep, wat het ‘teppen’ in blâren voor Baasje zou wezen. Dus tilde zij hem uit de wagen. Hij had zijn paarse pakje aan, het kruipbroekje met het jekkertje en de schoentjes van zwart fluweel. Vlug tripte hij weg en gierde van pret, terwijl hij in de ritseling schopte - en dit aanschouwen: dat prachtig figuurtje, het donkere paars op de lichtgele grond, vervulde de moeder opeens van geluk, van juichend verlangen naar schoonheid-en-liefde, met de begeerte dàt' eens te maken: een kind, haar kind, zóó mooi in het herfstlicht.
- Comme il est gentil, madame.
Verrast, in de taal van Brussel te hooren, wat haar wezen als transformeerde, keek zij bijna ontdaan naar de spreekster. Het was een dame, ook achter een wagen. Meta knikte glimlachend tot dank; maar juist kwam Baasje aangetrippeld en hij zou tegen de wagen gebotst zijn, als de bestuurster die niet had doen zwenken. Meta moest nu wel iets zeggen. Baasje zag dat aan, verbaasd. Toen wendde hij zich naar de wagen en een schok voer door zijn lijfje. Daar zag hij het rose poppekopje van een klein meisje, omlijst door het
| |
| |
zacht-blanke wit van de kap. 't Had hemelsblauwe, groote oogen en een krans van blanke glanskrulletjes piepte onder het mutsje te voorschijn. Met een uitroep, waarin een dringende begeerte lag, strekte Baasje beide handjes uit naar het kleine ding. Hij schuifelde heen en weer voor de wagen, hij trippelde van ongeduld.
De moeder zag het en keek toen naar Meta.
- Mettez-le dans la voiture, madame.
Meta nam 'r paarswollen ventje op en zette hem op het donzig satijnen dekentje, waar 't blonde meisje onder zat. Doch Bazeman was onvoldaan. Hij trappelde en wrong achteruit en zat opeens ook onder de kap, oog in oog met het kleine ding. Zijn neusje duwde hij tegen het hare, de handjes tastten om haar hoofdje, doch 't aan te raken waagde hij niet. Het streelingsgebaar was zoo koesterend en zoo verleidelijk drong hij zijn hoofdje schuin naar dat van het meisje op, dat de moeders, eerst verwonderd, schaterlachend elkander aankeken.
- Sans doute, son premier amour, madame?
- En effet le premier, madame!
Spreken hoorend, sprak Baasje ook.
- Pop! riep hij verrukt en het kleine meisje, gevoelig voor zooveel bewondering, knipte de oogjes toe, plooide 't mondje tot een lach die de tandjes toonde.
Dat maakte Bazeman dol van verrukking en bei zijn dikke paarswollen armpjes sloeg hij om het meisje heen.
- Vent, we moeten naar huis, zei Meta en tilde hem de wagen uit. Maar rood van kwaadheid, rukkend en stampend, wilde hij uit haar handen los. Hij weigerde zijn beentjes in de eigen wagen te laten steken, gooide zich achterover en bolde met strakspannende spieren het lijfje omhoog. Kwaadaardig brullend, verslikte hij zich. Meta, om er een eind aan te maken, knikte de dame toe, reed heen. Nu sloeg de drift in droefheid over. Eén lange haal en onder snikken kwam het verlangen:
- Pop ebbe, pop!
Meta bracht de draf er in, om de arme af te leiden; en troostte hem toen maar met de belofte, dat hij morgen weer met het kindje zou spelen. Thuis onder het uitkleeden, het langzaam losknoopen van de slobkousjes, het uittrekken
| |
| |
van het wollen truitje, sprak zij aldoor over het kindje. Bij het afzetten van het mutsje, voelde ze dat de lintjes nat waren van zijn huilen.
Zijn eerste liefdetraantjes, dacht ze. Fluks haalde zij de blokkendoos, zette hem daarnaast op het potje en even later mocht hij in zijn stoel, met een bordje gezeefde boontjes.
Toen Meta twee dagen later 's middags met hem was uitgereden, ontmoette zij de dame met haar kind in dezelfde laan. Groetend, dacht zij voorbij te rijden, doch de andere hield haar wagentje in; toen moest Meta wel iets zeggen en nauwelijks stonden beiden stil en zag Baasje 't kleine meisje, of hij was niet meer te houden.
Meta's hart klopte voor 't kind; ze verheugde zich, ze brandde van verlangen dat lief gecajoleer van de vorige keer weer te zien gebeuren. De mevrouw nam haar meisje op en de twee jonge moeders hielden de kinderen elkander voor. Met haar blauwe poppenoogen keek het meisje het jongetje aan. Weer trok zij het mondje op, ook het neusje, half koket en half beschaamd. Baasje wrong zich zoo dicht naar het kleine lijfje toe als hij maar kon; lachend liet hij weer het kopje naar rechts en naar links buigen, kwam dan met tot innige liefkoozing toegeknepen oogjes met zijn neusje weer tegen haar rose frissche wangetjes aan en strekte de beide handjes omhoog rondom haar hoofdje, als om de krulletjes te streelen.
Geen klank werd geuit door de kinderen; en de moeders keken het spel zwijgend aan. Baasje legde zijn kopje neer op het schoudertje van het meisje en waagde het nu, de blonde krulletjes te aaien. De vuistjes van vreugde saamgeknepen, de armpjes tegen het lijfje gedrukt, de tandjes op elkaar geperst en het vuurroode kopje vol sidderende vreugd in de schoudertjes gedoken, geleek hij, dacht Meta, een kinderfiguurtje van Hokoesai. Het kleine meisje liet Baasje begaan; zij reageerde niet anders dan door een verlegen optrekken van het mondje, waarbij de glanzende tandjes bloot kwamen. Tot opeens zij de handjes uitstak en pakte zijn mooie, gebloemd-zijden mutsje en trok en rukte, zóó hard, zóó ruw, dat Baasje omzwenkte tusschen de moeders. Toen, zoo fel en zoo vlug als een kat, mepte, patste ze hem op het hoofdje.
| |
| |
De moeder lichtte haar snel in de hoogte; Meta richtte haar jongen op; zijn kapje zat scheef, hij was doodsbleek en keek zijn moeder als vragend aan, als moest ze hem een verklaring geven van wat zijn liefde niet begreep. Een diepe zucht ontsnapte hem.
Meta, ontsteld, wist niet goed wat te zeggen op de fi donc's en regret's der vreemde. Zij knikte en zette haar kind in de wagen. Nu stribbelde hij niet langer tegen, keek met geen blik zijn pop meer aan, suf zat hij vóór zich uit te turen en zuchtte nog eens, eerst licht, toen diep.
Met korte groet reed Meta weg. Zij zon op een middel om hem te troosten, toen ze zag dat hij naar haar opkeek, als wilde hij zeggen: het ‘stoute kinnie.’ Zijn kleine handjes sloeg hij naar zijn hoofdje; hij wou vertellen wat hem gebeurd was; en nijdig rukte hij aan het mutsje.
Nu sprak Meta van ‘stoute kinnie’, die zoete Baasje had pijn gedaan. Weer zette zij het op een draf, schielijker nog dan de vorige keer, om hem alles te doen vergeten. Op hen dwarrelde herfstloof neer en nu en dan viel er een blad in de wagen. De moeder dwong zich, niet toe te geven aan de beklemming van najaarsweemoed; niet aan de nijpende angst dier vraag, wat de liefde haar kind zou doen lijden, dat nu al doorleefd had ‘son premier amour’, al zat vóór een heel klein walmend-lampje. Het weer, het was ook nu het weer, waarvan zij de invloed sterk onderging. Maar ze zag zich thuis met 'r jongen, waar hij, opkijkend uit zijn spelen, terwijl zij at kwam naast haar staan, niets van haar aannam, doch wees naar de vloer, één vingertje stellig, wilsvast naar die plek, dicht tegen haar, daar er een stoel moest komen, een tweede, gewone, dan was hij tevreden en muisde de kruimpjes of flentertjes vleesch, voelde zich deelnemer aan háár maaltijd. Dit was het ‘kunstje’ der laatste dagen, bepaald verlangen met klare bedoeling. Hij, naast haar, als een geestkrachtige boy; o, als ze zóó hem mocht behouden; leeren zou ze, leeren vàn hem; ook wel evenwichtiger worden; hem toegewijd in deemoedig geluk over hun lamp, die helder zou schijnen.
J. de Meester. |
|