De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||
Aanteekeningen en opmerkingen.Een kanaal door de Geldersche Vallei?Voorloopig ontwerp voor een groot scheepvaartkanaal ter verbinding van Amsterdam met den onverdeelden Rijn door de Geldersche Vallei, uitgegeven door de Kanaalvereeniging ‘De Geldersche Vallei’, 1919.In het opstel ‘Waterwegen in Nederland’, opgenomen in het Gids-nummer van October j.l. werd, zeer in het kort, melding gemaakt van den strijd, die, vóór de aanneming - omstreeks 1880 - van het wetsontwerp betreffende den aanleg van het Merwede-kanaal, gevoerd werd over de beste verbinding van Amsterdam met den Rijn. Nadat de Regeering échec had geleden met de keuze van een oplossing, die men in het algemeen aanduidt met den naam ‘Kanaal door de Geldersche Vallei’, bereikte zij met eene andere n.l. het tegenwoordige Merwede-kanaal haar doel. Deze strijd blijkt intusschen ook nu nog niet uitgestreden te zijn en is sedert eenigen tijd hervat. Aanleiding om hem opnieuw aan te binden werd gereedelijk verkregen, nu men staat voor de beantwoording van de vraag hoe het Merwedekanaal, dat niet meer voldoet aan de eischen van het scheepvaartverkeer, moet worden verbeterd. Te meer kan de kwestie weder ter sprake komen, dewijl verbetering van het Merwede-kanaal een kostbare zaak zal zijn - immers begrootte de commissie, welke de verbeteringsplannen uitwerkte, haar ontwerp, naar prijzen van voor den oorlog, op f 12.000.000.-. Weliswaar zal een geheel nieuw | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
kanaal, oostelijker op, grooter uitgaven vorderen, maar men zal zich terdege moeten beraden of met die twaalf millioen gulden metterdaad afdoende verbetering zal zijn te verkrijgen, ten einde niet genoodzaakt te zijn later bovendien andere werken - b.v. een nieuw kanaal - te maken. De aan de verbetering van het bestaande kanaal bestede sommen zouden dan immers, althans voor het grootste deel, onnut uitgegeven blijken en de totaalkosten zouden te hoog oploopen. Voorstanders van de oplossing: een kanaal door de Geldersche Vallei, hebben voor een vijftal jaren een vereeniging gesticht, de kanaalvereeniging ‘de Geldersche Vallei’, welke zich ten doel stelt het bevorderen van het totstandkomen van een scheepvaartkanaal door de vallei, gepaard met afdoende maatregelen ter verbetering van den waterafvoer dier vallei. Hoezeer men in het algemeen moge meenen, dat het beter is scheepvaart- van afwateringsbelangen te scheiden, bestaat tegen samenvoeging uiteraard geen bezwaar, wanneer bevredigende oplossingen voor beide belangen vereenigd kunnen worden. Het gebied, waardoor men zich het kanaal denkt, zucht, sedert welhaast eeuwen, onder onvoldoende afwatering. In hoofdzaak bestaat het uit een laag gelegen gedeelte - dat, door onderscheiden beken, welke zich bij Amersfoort tot de Eem vereenigen, afwatert op de Zuiderzee - en een hooger gelegen gedeelte, dat het water over het lager liggende deel moet loozen. Vinden lager gelegen landen het al onaangenaam het water van hoogere te moeten ontvangen, te erger wordt dit wanneer de lagere zelf waterbezwaar hebben - in dit geval wanneer door te hooge Zuiderzeestanden loozing niet kan geschieden. Alsdan kan het water van de hooger gelegen gronden niet op de lagere worden gespuid zonder het waterbezwaar nog te vergrooten, reden waarom de lagere landen het water der hoogere dan beletten af te vloeien door het dichtzetten van de afvoerleidingen. Ook de hoogere landen blijven dan met hun water zitten. De vereeniging denkt, volgens de door haar aangegeven oplossing, ook de bezwaren, verbonden aan dezen waterstaatkundigen toestand, te kunnen ondervangen. | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
De kwestie van de voordeelen van het kanaal door de Geldersche vallei vergeleken bij die van een, zij het verbeterd, Merwedekanaal is dus thans weder actueel; in April van het vorig jaar had er dan ook een vergadering over plaats in een der vakafdeelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Inleider was de oud inspecteur-generaal-titulair van den Rijks-Waterstaat C.A. Jolles, die de zaak meer in het algemeen beschouwde, omdat het voorloopige ontwerp voor een kanaal door de Geldersche vallei, dat nu is gepubliceerd, toen nog niet bekend was. De heer Jolles dan meende, dat, nu het Merwedekanaal er eenmaal is, het geen nut meer heeft eerstgenoemd kanaal aan te leggen. Naar zijn oordeel ligt de bruikbaarheid van een kanaal in hoofdzaak in het aantal sluizen; dáár vindt de scheepvaart het grootste oponthoud; eene oplossing, welke meer sluizen biedt dan eene andere, is reeds daardoor meestal in het nadeel. Het spreekt van zelf, dat dit oponthoud er alleen is bij drukke vaart, maar als deze niet zou komen zou het kanaal de kosten niet waard zijn. Uit des heeren Jolles voordracht blijkt, dat hij twijfelde of de Rijnvaart op Amsterdam wel zoodanige beteekenis zal krijgen, dat twee vaarwegen daarvoor zouden moeten dienst doen. Hij gevoelde dus het meest voor verbetering van het bestaande Merwedekanaal op de wijze als door de hiervoor bedoelde commissie werd uitgewerkt, waardoor immers mede het voordeel zou worden verkregen, dat tusschen Amsterdam en de Lek slechts één pand zou worden aangetroffen. Van de zijde van de kanaalvereeniging werd betoogd, dat van de verbinding van Amsterdam naar de Waal bij Gorinchem - waarop tenminste twee schutsluizen méér moeten worden gepasseerd dan op die naar de Lek - geen gebruik wordt gemaakt, hoewel de Waal een rivier van grooter vermogen dan de Lek of de Neder-Rijn, en dus eigenlijk de vaarweg is. In de practijk behelpt men zich echter met Lek en Neder-Rijn en gebruikt dan het Merwedekanaal slechts tot Vreeswijk. Verbetering van het kanaal Amsterdam-Vreeswijk zal dus geen behoorlijke verbinding met de Waal - immers den hoofdverkeersweg - geven. Samenvoeging van scheepvaart- en afwateringsbelangen acht men (door den opzet van het ontwerp) geen bezwaar. Voorts wordt het kanaal door de | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
vallei nog geacht goede diensten te kunnen bewijzen aan de industrie, welke zich thans reeds te Amersfoort en te Veenendaal ontwikkelt. Van Amsterdamsche zijde werd gemeend, dat de ontwikkeling van de Rijnvaart is tegengehouden door den onvoldoenden vaarweg, zoodat men verstandig zal doen te maken, dat daarin zoo spoedig mogelijk verbetering komt. Deze kan verkregen worden door de verbetering van het bestaande Merwedekanaal tot Utrecht en voorts door het maken van een nieuwen kanaaltak bezuiden Utrecht in de richting Wijk bij Duurstede. Zoodanige oplossing zou in veel korter tijd tot stand zijn te brengen dan het kanaal door de Geldersche vallei. Amsterdam voelt minder dan voorheen voor laatstbedoeld kanaal en kan achteraf dankbaar zijn, dat geen der projecten van voor '80 werd uitgevoerd, vanwege de vele sluizen die alsdan zouden zijn voorgekomen. Opgemerkt moge voor het overige nog worden, dat ook van de droogmaking van de Zuiderzee en het binden van het IJselmeer aan een vast peil verbetering van de afwatering van de vallei verwacht wordt.
Tegen dezen - in enkele ruwe vegen geschetsten - achtergrond moet men dus het kanaal zien, waarvan het voorloopig ontwerp thans is openbaar gemaakt. Benoorden den Neder-Rijn bestaat het uit twee panden, het eerste van Amsterdam tot even boven Amersfoort; het tweede vandaar over Veenendaal tot nabij (westelijk van) Wageningen. Dan wordt de rivier overgegaan en het gedeelte in de Betuwe, waarin slechts eene sluis voorkomt, zorgt voor de verbinding met de Waal. Het eerste pand loopt door de ondiepe Zuiderzee onder de kust tot voorbij de haven van Huizen, buigt dan westwaarts langs de Eem tot oostwaarts van Amersfoort. Het tweede pand volgt ongeveer den spoorweg Amersfoort-Rhenen, doch houdt wat oostelijker aan, ook in verband met de plaats van de meest geschikten rivierovergang, n.l. bij Wageningen. Het eerste pand ligt gemeen met de Zuiderzee, later afgesloten, nog later IJselmeer; alsdan zal het peil ongeveer 0.40 - N.A.P. zijn. Mogelijk is ook, dat het niveau gelijk komt te liggen met dat van het Noordzeekanaal, wanneer | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
n.l. uitvoering zou worden gegeven aan het denkbeeld om den afsluitdijk van het IJ nabij Schellingwoude te vervangen door een dam in het kanaal, dat, in de afgesloten Zuiderzee, zal gespaard worden tusschen den Zuidwestelijken en den Zuidoostelijken Zuiderzeepolder. Sluizen in dien dam zullen dan de Oranjesluizen moeten vervangen.Ga naar voetnoot1) Voorshands is in den bestaanden afsluitdijk een schutsluis ontworpen; een tweede komt boven Amersfoort, de derde aan den Neder-Rijn bij Wageningen; zij zijn van het type der sluizen, welke bij de Maas-kanalisatie zullen worden gebruikt, en 16 M. wijd zijn. In de Zuiderzee wordt een vaargeul, breed 100 M., diep 4.90 M. - N.A.P. gebaggerd, waarin de scheepvaart zal zijn beschermd tegen golfslag en ijs door een dam aan de Noordzijde langs de vaargeul. Het tweede pand wordt gebracht op een niveau van 5.10 M. + N.A.P. De bodembreedte van het kanaal is 45 M., de vaardiepte 4.50 M. Langs het kanaal komen zware dijken; over een dezer is een breede verkeersweg ontworpen, waarbij zelfs op verkeer met electrische tramtreinen is gerekend, terwijl langs beide zijden van het kanaal gelegenheid bestaat om - des noodig - de schepen met electrische tractie voort te bewegen, voor locomotieven dus, die de schepen voorttrekken. De afmetingen van het grootste schip, dat het kanaal nog gemakkelijk zal kunnen bevaren, zijn gesteld op 123 × 14 × 3 M. Het gedeelte van het kanaal door de Betuwe is zoodanig gedacht, dat slechts één sluis noodig zal zijn, van welke men bovendien verwacht dat zij meestal open zal staan. De dijken langs dit gedeelte zullen dus als rivierdijken geconstrueerd moeten worden. Men verwacht dat op de plaatsen, waar dit kanaal in den Neder-Rijn en in de Waal uitmondt, zoodanige standen van het rivierwater zullen voorkomen, dat - zoo al - een voor de scheepvaart niet hinderlijke strooming in het kanaal ontstaat, wanneer de sluis is geopend. De kosten van het kanaal zijn geraamd op f 40.000.000; men hoopt intusschen uit waardevermeerdering van terreinen | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
een bedrag ad omstreeks f 18.000.000 terug te kunnen winnen. Bij het opmaken der begrooting is gebruik gemaakt van de prijzen van voor den oorlog.
Rijswijk, 24 October 1919. P.H.A. Rosenwald. | |||||||||||||
Een nieuwe nationaliteitenkaart.J. Gabrys. Carte Ethnographique de l'Europe. Troisième édition. Lausanne, Libraire Centrale des Nationalités. (Union des Nationalités. Office Central. 36). Prix: fr. 5.Een kaart der Europese nationaliteiten, vervaardigd door de ‘Secrétaire général de l'Union des Nationalités’, opgedragen aan president Wilson: dat wekt grote verwachtingen op, doch de vlag is mooier dan de lading. Bij de kaart is een inleidend woord gevoegd, waarin de auteur o.a. spreekt over de door hem gevolgde methode. ‘Nous avons tenu compte de tous les éléments ethnographiques lato sensu en attribuant une valeur particulière à certains indices collectifs tels que la langue, les traditions, les moeurs, les usages, la religion et tout naturellement à la conscience nationale elle-même. C'est elle qui, en matière de nationalité, fournit l'indice des indices.’ Dat laatste is zeker geheel juist, maar de theorie is hier gemakkeliker dan de praktijk. Om het nationale gevoel van een bevolking in grensgebieden en andere streken met ingewikkelde ethnografiese toestanden te leren kennen, moet men een tactvol, onpartijdig oordelend persoon zijn en langen tijd onder die bevolking gewoond hebben, of altans, wanneer dat laatste niet mogelik is, zeker zijn van de betrouwbaarheid en onpartijdigheid der door anderen verstrekte gegevens. Doch onpartijdigheid in nationaliteitskwesties is geen alledaags verschijnsel. Stuurt men een Serviër naar midden-Macedonië, hij zal bij zijn terugkeer waarschijnlik de bewijzen meebrengen, dat de Macedoniërs zich meer als Serven dan als Bulgaren voelen; doch de Bulgaar, die Macedonië bereist, zal met evenveel bewijzen van het omgekeerde naar huis komen. Een Pool, die het land van Cholm bezoekt, zal daar waarschijnlik vooral Pools patriottisme konstatéren, de Ukraïner Ukraïns; en zo zouden wij nog meer voorbeelden kunnen geven. Nu is | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
wel is waar ook de taal niet altijd een gemakkelik hanteerbaar kriterium; zo worden bijvoorbeeld de dialekten tussen Nisch en Sofia en sommige Macedoniese dialekten met evenveel gedecideerdheid door de een voor Servies, door de ander voor Bulgaars verklaard. Doch hier hebben wij toch altijd vrij konkrete gegevens: een opsomming der voornaamste eigenaardigheden ener taal maken iedere deskundige een oordeel mogelik. Hoeveel positieve resultaten wij krijgen, als we de taal als het kriterium van nationaliteit nemen, dat blijkt o.a. uit de kaart der Slaviese volken van de Praagse professor Niederle, terecht door de heer Gabrys geprezen. Hetgeen niet wegneemt, dat het uitsluitend aanwenden van één kriterium eenzijdig is en dat de volmaakte ethnograaf zich op het standpunt van de heer Gabrys zal hebben te stellen. Helaas echter vervalt de tweede- en derderangs-ethnograaf bij deze methode tot grove inkonsequenties en onjuistheden. Zo is 't ook de heer Gabrys gegaan, die het gehele gebied der Europese nationaliteiten-kunde allerminst beheerst. Zo worden enerzijds Zweden, Noorwegers, IJslanders en Denen met éénzelfde kleur aangeduid en onder de naam ‘Scandinaves’ samengevat; anderzijds worden in Cornwall Keltiese ‘Gallois’ gesignaleerd, hoewel hier de Korniese taal al meer dan een eeuw verdwenen is en de nakomelingen dezer oude Kelten zich zeker meer solidair voelen met de Engelsen dan de Denen of IJslanders of Noorwegers met de Zweden. Naast Nederlanders worden Vlamingen onderscheiden. Dat is zeker verdedigbaar, want van het Vlaams sprekende deel der Belgen voelt zich slechts een gedeelte identies met Nederlands bevolking. Maar wanneer de heer Gabrys deze Vlaams voelende ‘Flamands’ behalve in het Vlaams sprekende deel van België en Noord-Frankrijk ook nog zoekt in Nederlands Limburg, Zeeuws Vlaanderen, op Walcheren en Zuid-Beveland eenerzijds, in Luik en een heel stuk ten zuiden daarvan anderzijds, dan blijkt het, dat hij zijn kennis van het Vlaams nationaliteitsgevoel uit zeer verdachte bronnen heeft geput. Had hij zich tevreden gesteld met het kriterium der taal, dan had hij uit een handboek als Te Winkel's Nederlandse taalgeschiedenis (in de Grundriss der germanischen Philologie) alle kennis kunnen putten, die hij noodig had. | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
Dergelijke grove onjuistheden betreffende naties, die wij van nabij kennen, maken ons skepties tegenover verrassingen in verder afgelegen landen. Zo omvat het gebied der ‘Lituaniens’ op deze kaart een driemaal zo groot terrein als dat waar de Litause taal gesproken wordt. Het was mij niet bekend, dat de Witrussen der gouvernementen Wilna en Grodno zich zozeer één nationaliteit voelen met de Litauers in 't gouvernement Kowno en in het westen van dat van Wilna, dat ze enger hiermee samenhoren dan met de overige Witrussen. En wat ons bovendien verwondert, dat is wel dit, dat het Poolse element, in heel Litauen zeer sterk vertegenwoordigd, in 't geheel niet wordt aangeduid. Wanneer om Riga heen een blauwe halve cirkel getrokken is, die betekent ‘Duitse nationaliteit’, en wanneer dergelijke blauwe enklaven ook elders in het Letten- en Esthenland voorkomen, dan had toch zeker Litauen Pools-gespikkeld moeten zijn, zoals dat ook het geval is op Niederle's kaart. En de stad Lemberg zal veel meer Pools zijn dan Riga, waar de laatste decennia het Lettendom zich belangrijk heeft uitgebreid, Duits is. De Litauers komen er op Gabrys' kaart zeer goed af. Evenzoo ook de Italianen. Wanneer geen enkele overwegend Poolse stad van Oost-Galicië als zoodanig is aangeduid, be taamt het niet, dat Dalmatijnse steden met Italiaanse minoriteiten, zoals Ragusa, de kleur van Italië dragen. En tegenover bevoorrechte naties als de Litause staan andere, die niet krijgen wat hun toekomt. Zo wordt in de inleiding het aantal der Grootrussen als 40 millioen opgegeven, terwijl de officiële volkstelling van 1897 er reeds 55 millioen kende. Tans zijn er vele millioenen meer. Bezien wij nu de kaart, dan valt ons dadelik op, dat Pskow en omstreken daar Esthies heten, dat de zuidrand van 't Onegameer als de noordgrens van het Grootrussendom in die streken wordt beschouwd, dat in Oost-Europees-Rusland de verschillende Oeral-altaiese volken door grote massieve blokken worden aangegeven, alsof er geen Groootrussen tussen de andere bevolking in woonden, door een sterk gevoel van samenhorigheid onderling en met het westelikere Russendom verbonden. Een kaart spreekt apodikties; zo ook deze kaart. En geen | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
enigszins uitvoerige tekst tot toelichting. Slechts een nuchtere bibliografie licht ons in over des schrijvers bronnen. Deze bibliografie is merkwaardig, meer nog door wat weggelaten dan door wat opgenomen is. Ik geef een voorbeeld. De grens tusschen Serven en Bulgaren wordt ten NW. van Nisch getrokken, geheel overeenkomstig de leer van Bulgaarse geleerden als Conew en Uladenow. Anderen - spesiaal zij hier de Serviese hoogleeraar Belitch genoemd - trekken deze grens bij Sofia. De dialekten, gesproken in dit betwiste gebied, zijn noch zuiver Servies noch zuiver Bulgaars, en wat de nationaliteiten-grens betreft, deze laat men veelal samenvallen met de rijksgrens: immers, de bevolking dezer streken, vroeger betrekkelijk neutraal, oriënteert zich thans naar het rijk, waaraan zij toegewezen is. Zo leerde ons o.a. Leskien op zijn Leipziger kolleges, in dezelfde geest uitte zich de grote Balkangeograaf Cvijitch in 1913 (Petermann's Mittheilungen 59). Waarop baseert zich nu de heer Gabrys? In zijn bibliografie ontbreken de namen Conew, Uladenow, Belitch; van Cvijitch vermeldt hij slechts een krantartikel van 1903; wel vind ik een boek van Resetar vermeld, waar deze kwestie in wordt aangeroerd, maar de kaart geeft niet geheel Resetars meening weer, die trouwens alleen op de taal betrekking had en niet het laatste woord is, dat deze geleerde over de kwestie gesproken heeft. Wat van dit geval te denken? En daar het geval niet alleen staat, kunnen wij vragen: welke waarde heeft een dergelijke kaart? In deze tijd, nu zulke kaarten licht invloed kunnen uitoefenen op de publieke opinie, kan voor dergelijk dilettantisme niet genoeg gewaarschuwd worden. Het is de vraag, of een ethnografiese kaart van Europa, gebaseerd niet op de taal, doch op het nationaliteitsgevoel, thans reeds mogelijk is; doch in ieder geval moet hij, die er zich aan waagt, de kwesties ernstiger onder de ogen zien dan de heer Gabrys. De vraag komt bij mij op, of deze ethnograaf, die zonder blikken of blozen een sterk gedifferentieerde bevolking van Litaus, Witrussies, Pools en Joods sprekenden onder het etiket ‘Lituaniens’ samenvoegt, wel ernstig onderzocht heeft, of men niet met minstens hetzelfde recht de Frans, Duits, Italiaans en Rhaetoromaans sprekende Zwitsers eenvoudig ‘Zwitsers’ en de Belgiese Vlamingen en Walen | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
samen ‘Belgen’ mag noemen. Hetgeen hier de historie heeft samengevoegd, voelt zich reeds door het gemeenschappelik verleden in sterke mate als één geheel. Daarginds echter, in Litauen, ontbreekt alle ervaring van het verleden; elke beslissing over de toekomst is een experiment en elke theorie over nationaliteitsgevoel kan door de feiten worden gelogenstraft.
N. van Wijk. | |||||||||||||
Bijzonderheden omtrent Antony van Leeuwenhoek.- Pijzel in zijn Gids-artikel (1875 III 105) zegt: ‘Van den tijd zijner vestiging in Delft tot op het jaar 1673 vernemen wij van Leeuwenhoek niets’. Hij was in die periode, van ongeveer 1654 af, toen hij Delvenaar werd en den 29sten Juli van dat jaar in het huwelijk trad met Barbara de Mey, een ‘homo obscurus’, die, zooals Soutendam heeft medegedeeld, sedert 1660 de nederige betrekking van ‘Camerbewaarder’ bij H.H. Schout en Schepenen van Delft vervulde. Tevens was hij generaal-wijkmeester. Beide postjes brachten hem een jaarlijksch salaris van ongeveer f 400 op. Hieraan kan ik toevoegen - wat tot heden niet bekend was - dat hij 15 Aug. 1673Ga naar voetnoot1) werd aangesteld tot ‘wijnroeyer ende peilder’. In dezen post werd hij sedert 29 Sept. 1705 bijgestaan door een ‘noothulp bij provisie’Ga naar voetnoot2) gedurende zijn leven. Nog 17 Aug. 1714 vind ik eene aanstelling van zekeren Andries Jacobsz. als zoodanig. Maar waar leefde Leeuwenhoek van in de jaren 1654-1660? Eene vondst in het archief der Delftsche Weeskamer gaf mij een antwoord op deze vraag en logenstrafte de bewering van Soutendam (‘Eigen Haard’ 1875, bl. 309), dat van Leeuwenhoek, ofschoon hij door het afleggen van de meesterproef daartoe de volle bevoegdheid bezat, nimmer den lakenhandel heeft uitgeoefend. Van Leeuwenhoek heeft inderdaad eene nering gedreven in laken, zijde, lint en aanverwante artikelen, hetgeen blijkt | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
uit eene rekening welke ik vond in de Boedelpapieren der Delftsche Weeskamer, dossier no. 105: ‘Laus deo adij 19en Xmb. ao. 1659 in Delff Sr. Pieter Heynsbroeck, Debitt
Den inhoud deses mij voldaen Tot hoelang van Leeuwenhoek den ‘goedwinkel’ gehad heeft, is mij onbekend. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de zaak voor het grootste gedeelte door zijne eerste echtgenoote zal zijn bedisseld, zoodat er tijd genoeg voor Antony overbleef om zich bezig te houden met het vervaardigen en verbeteren zijner microscopen. Rest mij nog een ‘novum’ betreffende zijne boeken te vermelden. Het was in dien tijd gebruikelijk, dat auteurs, onder wie vele ‘theologiae studiosi’, hunne dissertaties of werken ten geschenke boden aan den stedelijken magistraat, en deze met eene ‘vereeringe’ in klinkende munt dank betuigde. In de ten archieve van Delft berustende ‘Loopende Memorialen van Burgemeesteren’ (dl. 6) vind ik het volgende opgeteekend: ‘dito (4 April 1693) per cassa aen Antoni van Leeuwenhoeck, de somme van sesendertigh karolus guidens, over de presentatie sijner boecken, sijnde brieven geschreven aende kooninckl. Societeyt tot London, f 36-0-0. den 11 Mey (1694) per cassa aen Anthony van Leuwenhoeck de somme van dertigh guld. over het presenteeren van desselfs boeck, ofte het vierde vervolgh van desselfs brieven, f 30-0-0. den 14en dito (December 1695) per cassa betaelt aen Antoni | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
van Leeuwenhoeck, de somme van dertigh karolus guldens over het presenteren (van) sijn boeck aen Haer Achtb, sijnde het vijfde vervolgh van desselfs brieven, dus f 30-0-0. den 6. novemb. 1696 per cassa betaelt aen Anthony Leuwenhoeck, de somme van vierenentwintigh guld. over het presenteeren (van) sijn boeck aen Haer Achtb., sijnde het sesde vervolgh van desselfs brieven, f 24-0-0’. Aan blijken van hulp en belangstelling van de zijde der Delftsche overheid heeft het Antony van Leeuwenhoek dus nimmer ontbroken.
Oct. 1919 G. Morre. |
|